Ministeriële verantwoordelijkheid - Main contents
De ministeriële verantwoordelijkheid houdt in dat ministers i, gezamenlijk en afzonderlijk, verantwoording aan het parlement i afleggen voor hun beleidsdaden. Zij alleen zijn (politiek) verantwoordelijk voor wetgeving en beleid. De Koning i, die tevens deel uitmaakt van de regering, is dat niet. De staatssecretarissen i zijn eveneens politiek aansprakelijk.
Een belangrijke uitwerking van de ministeriële verantwoordelijkheid is de vertrouwensregel i. Volgens de vertrouwensregel moet een minister, staatssecretaris of kabinet i aftreden als zij geen vertrouwen meer genieten van de meerderheid van het parlement (in de praktijk geldt de vertrouwensregel alleen voor de Tweede Kamer).
De regel betekent tegenwoordig: verantwoording afleggen. Dat bestaat uit het verstrekken van informatie en het motiveren en verdedigen van een besluit. De enige die deze verantwoording aflegt, is de minister (of staatssecretaris). Koning en ambtenaren zijn van de verantwoordingsplicht uitgesloten.
In Nederland is de politieke controle op het functioneren van de regering i dus gebaseerd op het beginsel van de ministeriële verantwoordelijkheid. Verantwoording wordt afgelegd aan het parlement, de Staten-Generaal i. Dit staatsrechtelijke beginsel wordt door de Raad van State i omschreven als
"de gezamenlijke en afzonderlijke aanspreekbaarheid van ministers op het doen en laten van de regering bij de behartiging van het algemeen belang en de vervulling van taken die aan het ambt van minister zijn verbonden"
Bij een conflict tussen regering en parlement mag de regering in theorie aanblijven, het parlement ontbinden i en nieuwe verkiezingen uitschrijven, in de hoop dat de nieuw gekozen Tweede Kamer i het kabinet of de minister wél het vertrouwen geeft. Tegenwoordig is dat echter niet gebruikelijk. Overigens mag de Tweede Kamer slechts één keer ontbonden worden vanwege hetzelfde conflict.
Om een goede politieke controle uit te oefenen moet het parlement kunnen beschikken over betrouwbare informatie. Artikel 68 van de Grondwet verplicht ministers en staatssecretarissen daarom desgevraagd informatie te verschaffen aan het parlement zolang dat niet in strijd is met het belang van de staat.
In de loop der tijd is de regel ruimer geworden. Lang stond alleen de verantwoordelijkheid van ministers tegenover koning en parlement centraal. Tegenwoordig geldt de verantwoordelijk de activiteiten van het gehele omvangrijke bestuursapparaat.
Sinds 2000 geldt de ministeriële verantwoordelijkheid ook voor de formulering en uitvoering van overheidsbeleid. Er wordt wel verschil gemaakt tussen zaken waar een minister wel of geen bevoegdheid heeft, maar de Kamer kan de minister net zo goed aanspreken op zaken waar minister geen bevoegdheden heeft. Zo is een minister altijd verantwoordelijk voor publiek geld en publieke taken, ook als er andere organisaties bij betrokken zijn.
Verantwoording afleggen is alleen aan de orde als er sprake is van bevoegdheden. Door het contraseign wordt de minister verantwoordelijk voor besluiten van de Koning. Aangezien de minister de politieke leiding heeft van een departement en instructies kan geven, is er ook hier sprake van verantwoordelijkheid.
In het Nederlandse parlementaire stelsel geldt weliswaar ministeriële verantwoordelijkheid, maar dat neemt niet weg dat er verschillend gedacht kan worden over de zaken waar die verantwoordelijkheid betrekking op heeft. Er is bijvoorbeeld discussie mogelijk over wat nu eigenlijk taken en verantwoordelijkheden van de overheid i zijn. Ook bestaan er allerlei overheidsonderdelen waarover een minister (of staatssecretaris) niet de volledige zeggenschap over heeft, of waar onduidelijkheid over de verantwoordelijkheids- en bevoegdheidsverdeling kan bestaan.
Volgens de zogenaamde 'enge benadering' kan er zonder bevoegdheid geen verantwoordelijkheid bestaan. Deze benadering werd bevestigd bij de grondwetsherziening van 1983, en in 1993 in het rapport 'Steekhoudend ministerschap' van de commissie-Scheltema. Er bestaat ook een 'ruime benadering', die stelt dat de minister verantwoordelijk is voor alle zaken die binnen zijn portefeuille spelen.
Dat (zittend) bewindspersoon verantwoordelijkheid nam voor 'falend' beleid dat onder zijn/haar verantwoordelijkheid in een vorige functie tot stand kwam, is voorgekomen. In 1988 trad minister van Defensie Van Eekelen af, vanwege zijn verantwoordelijkheid als staatssecretaris van Buitenlandse Zaken voor het paspoortbeleid. In 2002 deed minister Korthals i van Defensie hetzelfde, vanwege zijn rol bij de aanpak van bouwfraude.
Voor minister Kaag i gold in 2021 dat zij aftrad als minister (van Buitenlandse Zaken) vanwege de moeizaam verlopen evacuaties uit Afghanistan, hoewel dat beleid onder haar voorganger Stef Blok vorm had gekregen.
Het is echter ook andersom voorgekomen. In april 2022 kwam minister De Jonge i, op dat moment minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, naar een debat in de Tweede Kamer met betrekking tot zaken uit zijn vorige ministerschap, van toen hij minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was. Hij kwam zich toen samen met de op dat moment verantwoordelijke minister Helder i verantwoorden voor een mondkapjesdeal, die onder zijn verantwoordelijkheid was gesloten destijds, maar inmdiddels onder de portefeuille van Helder viel.
Het is nooit voorgekomen dat tegen een minister strafrechtelijke vervolging is ingesteld wegens een ambtsmisdrijf.*
Van belang waren wel verzoeken tot vervolging. Op 16 oktober 2009 verwierp de Tweede Kamer met 132 tegen 10 stemmen een verzoek van de leden Wilders i, Fritsma i, Agema i, De Roon i, Bosma i en De Mos i tot het in overweging nemen van een onderzoek naar een aanklacht tegen de minister Van der Laan i voor WWI ( 32158, nr. 1).
Deze leden stelden dat de minister de Kamer had geweigerd vragen over de kosten van immigratie te beantwoorden. Het opzettelijk nalaten uitvoering te geven aan de bepalingen van de Grondwet was volgens hen een ambtsmisdrijf voor een minister. In 2021 volgde een tweede verzoek van de PVV-fractie over de weigering een feitenrelaas over de toeslagaffaire te verstrekken. Ook dat verzoek werd afgewezen.
Eveneens vruchteloos was een adres van oud-premier Gerbrandy i en acht anderen (onder wie oud-minister Welter i en oud-bevelhebber Winkelman i) in april 1948, houdende een verzoek de procureur-generaal bij de Hoge Raad opdracht te geven vervolging in te stellen tegen die leden van het zittende kabinet en tegen hun ambtsvoorgangers, die zich vanwege het Indonesische beleid schuldig zouden hebben gemaakt aan schending van hun ambtseed. Het verzoek werd door de Tweede Kamer afgewezen.
-
*Thorbecke werd in juni 1858 bij verstek door de Hoge Raad tot een boete van f 25.- veroordeeld, omdat hij verzuimd had zijn zoon - die weliswaar als zeeman een vrijstelling had - aan te melden voor de militie. Hij overtrad daarmee de Militiewet van 1817.
In januari 1868 werd minister van Marine Pels Rijcken i voor de Hoge Raad gedaagd vanwege het niet vastleggen en vasthouden van een hond in een gemeente waar de veetyfus heerste. Hij werd bij verstek veroordeeld tot een boete van f 10,- of een dag gevangenis.
In beide gevallen was echter nog de tekst uit de Grondwet van 1814 van toepassing, waarin werd gesproken over 'misdrijven in de waarneming hunner functiën begaan' (als minister of Kamerlid). De huidige Grondwet heeft het over ambtsmisdrijven.
Tussen 1815 en 1840 had de Koning veel macht, en het parlement weinig. Ministers waren een soort uitvoerende adviseurs van de Koning, en waren alleen aan hem verantwoording schuldig.
Aan deze situatie begon verandering te komen bij de grondwetsherziening van 1840. Bij die gelegenheid werd de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd; sindsdien kan een minister strafrechtelijk worden vervolgd voor ambtsdaden die strijdig zijn met de Grondwet of andere wetten. Ook moesten ministers besluiten van de Koning gaan medeondertekenen (het zogenaamde ministeriële contraseign).
In 1848 vond de tweede Grondwetsherziening i plaats, wederom onder leiding van de liberaal Johan Rudolf Thorbecke i. Naast een aantal andere democratiseringen, werd nu ook de politieke ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd, evenals de onschendbaarheid van de Koning. Wat voorheen de grondwettelijke bevoegdheden van de Koning waren, werden nu bevoegdheden van de regering, dus van de Koning plus de ministers.
Artikel 42 van de Grondwet bepaalt sindsdien dat de Koning onschendbaar is. Dit betekent dat ministers sinds 1848 verantwoordelijk zijn voor het (politieke) handelen van de Koning. Door dit alles kan het parlement vanaf 1848 de ministers ter verantwoording roepen. De ministers zijn echter geen verantwoording schuldig aan de Koning.
Meer over