Algemeene Bond van RK-kiesvereenigingen (AB van R.K.-kiesvereenigingen)
De Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen werd op 15 oktober 1904 opgericht. In mei 1926 werd zij omgevormd van een federatieve in een landelijke partij, de Rooms-Katholieke Staatspartij1 (RKSP), onder welke naam de Algemeene Bond ook al langere tijd bekend stond. De Algemeene Bond baseerde zich op het door mgr. Schaepman2 in 1896 opgestelde programma.
De katholieken vormden met zo'n 25 tot 30% van de zetels in de periode 1904-1926 de sterkste politieke groepering. In de perioden 1901-1905, 1908-1913 en 1918-1926 was de Algemeene Bond regeringspartij.
Voormannen waren Kolkman, Loeff, Aalberse en vooral Nolens, die vanaf 1910 voorzitter van de katholieke fractie in de Tweede Kamer was. Ruijs de Beerenbrouck leidde in de periode 1918-1925 twee kabinetten.
De Algemeene Bond baseerde zich op Bijbelse normen, volgens de katholieke geloofsleer. Daarnaast was de pauselijke encycliek 'Rerum Novarum' uit 1891 een belangrijk document, omdat daarop de sociale politiek van de partij was geënt.
Aanvankelijk was het tot stand brengen van financiële gelijkstelling van bijzonder onderwijs met het openbare onderwijs het belangrijkste politiek doel. Hierbij werd nauw samengewerkt met antirevolutionairen en christelijk-historischen. Tezamen vormden zij de rechtse coalitie. Dit doel werd in 1917 bereikt.
De Algemeene Bond was voorstander van sociale zekerheid, van een zekere mate van protectie en ondersteuning van de binnenlandse industrie en handel, van invoering van een gezinshoofden-kiesrecht en van verbetering van de arbeidswetgeving (beperking van vrouwenarbeid, regeling werktijden).
Na de Eerste Wereldoorlog waren de katholieken tegenstander van hoge uitgaven voor defensie.
Uiteraard streefde de Algemeene Bond ook enkele specifiek katholieke doelen na, zoals opheffing van het processieverbod, bevordering van de missie in Nederlands-Indië en een blijvend gezantschap bij de paus.
In 1922 werd ter rechterzijde de Nieuwe Katholieke Partij opgericht, die zich keerde tegen het sociale beleid van minister Aalberse en de 'te linkse' koers van de RKSP onder leiding van Nolens.
Rond 1924 opereerde in de Algemeene Bond een op de katholieke vakbond gerichte beweging, 'Sint Michaël'. Deze groepering stuurde aan op samenwerking met de sociaaldemocraten. Zij kreeg in de persoon van prof. Veraart3 een vertegenwoordiger in de RKSP-fractie. Een deel van de Michaëlisten zou rond 1930 de partij verlaten en de Katholiek-Democratische Bond vormen, die echter geen lang leven was beschoren. Een eveneens op de vakbeweging gerichte partij, de RKVP4, behaalde in 1925 wel een Kamerzetel.
Tot 1897 was er geen sprake van een landelijke partijorganisatie van de katholieken5. In juni 1887 richtten enkele katholieken wel een Algemene Bond van R.K. Kiesverenigingen op, maar er ontstond direct een conservatief-katholieke tegenhanger: de Zuid- en Noord-Hollandse Bond o.l.v. de Rotterdamse ondernemer Bahlmann. Ook in andere provincies ontstonden aparte bonden. Met name de Noord-Brabantse bond was zeer machtig.
Pas in 1891 kwam er een katholieke fractie in de Tweede Kamer, maar niet alle katholieken maakten daarvan steeds deel uit. De priester Herman Schaepman was er bijvoorbeeld enige tijd geen lid van, omdat er persoonlijke tegenstellingen waren met andere katholieken Kamerleden. Dankzij diezelfde Schaepman kwam er in 1896 wel een partijprogramma en in 1897 een landelijke vergadering van RK-kiesverenigingen.
In februari 1904 werd door de katholieken in de Eerste Kamer het initiatief genomen om een federatieve bond van R.K.-kiesverenigingen op te richten. Dit gebeurde uiteindelijk in oktober van dat jaar. De Noord-Brabantse federatie bleef daar voorlopig nog buiten.
De Algemeene Bond was een losse organisatie, die in politieke zin ondergeschikt was aan de Tweede Kamerfractie.
In 1918, na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, werd de partij omgevormd tot Algemene Bond van R.K.-Rijkskiesverenigingen, die ook al Rooms-Katholieke Staatspartij werd genoemd. In 1926 verdween het federatieve karakter.
Katholieken namen deel aan de kabinetten-Kuyper6 en -Heemskerk7. Hoewel zij de grootste politieke groep vormden, waren de katholieken in die kabinetten in de minderheid.
Vanaf 1918 kregen de katholieken wel een sterke positie in het kabinet. Tevens leverde zij toen de minister-president. In 1923 veroorzaakten tien katholieke Kamerleden de val van het tweede kabinet-Ruijs de Beerenbrouck8 door met de oppositie tegen de ontwerp-Vlootwet te stemmen. Die wet voorzag in een meerjarig programma voor de bouw van marineschepen ter verdediging van Nederlands-Indië. Na mislukte formatiepogingen keerde het kabinet overigens ongewijzigd terug.
In 1925 boden de katholieke ministers in het eerste kabinet-Colijn9 hun ontslag aan, nadat de Tweede Kamer een amendement-Kersten had aangenomen waardoor de gelden voor het gezantschap bij de paus werden geschrapt. In 1926 kwam er wel een katholieke minister, maar die was buiten de katholieke Kamerfractie om benoemd.
Na de dood van Schaepman werden achtereenvolgens Kolkman10 en Loeff11 voorzitter van de katholieke Kamerclub. In 1910 werd de priester Nolens12 fractievoorzitter. Hij zou, als sociaal voelende Limburger, een dominante rol gaan spelen in zijn partij en in de Kamer. In 1918 formeerde hij het eerste kabinet-Ruijs de Beerenbrouck.
De minister van Arbeid in dat kabinet, Aalberse13, behoorde eveneens tot de voormannen van de katholieken. Hij bracht belangrijke sociale- , arbeids- en nijverheidswetgeving tot stand. Nadien was hij fractievoorzitter en daarmee feitelijk politiek leider.
De Limburgse jonkheer Charles Ruijs de Beerenbrouck14 leidde het kabinet door het woelige laatste jaar (1918) van de Eerste Wereldoorlog. Tevens weerstond zijn eerste kabinet in dat jaar de buitenlandse en binnenlandse spanningen rond de val van het Duitse keizerrijk en wist het bekwaam belangrijke hervormingen tot stand te brengen. Ruijs betoonde zich daarbij een goed kabinetsleider. Ook in 1929-1933 was hij premier. Ruijs was echter meer een regent dan een echte bezielend voorman.
Meer over
- 1.De RKSP werd formeel op 3 juni 1926 opgericht als katholieke partij en was de voorloper van de KVP. Daarvoor waren de katholieken georganiseerd in de Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen, die informeel ook al RKSP werd genoemd. Deze bond was in mei 1904 ontstaan. In de Tweede Kamer was in 1893 voor het eerst sprake van een RK-Kamerclub. Vanaf 1918 was er een RKSP-fractie. In Eerste Kamer kwamer er omstreeks 1922 een fractie.
- 2.Priester, dichter en dé grote voorman van de katholieken aan het einde van de negentiende eeuw. Werd in 1880 als eerste priester Tweede Kamerlid. Ontwierp een politiek programma en sloot een verbond met de antirevolutionairen (de 'Coalitie') van Kuyper. Stond in eigen kring lange tijd nogal geïsoleerd, omdat hij veel progressiever en socialer was dan zijn geloofsgenoten (veelal industriëlen) in de Kamer. Steunde de kiesrechtuitbreiding, invoering van de leerplicht en afschaffing van de plaatsvervanging bij het leger. Pas in 1901 werd hij fractievoorzitter. Was hoogleraar aan het Seminarium te Rijsenburg. Boeiende en geestige spreker met een levendige voordracht. Ook een goed schrijver. In de omgang gezellig, goedlachs, praatgraag, en met iedereen op goede voet.
- 3.Voorman van de linkervleugel van de RKSP (Verbond Sint Michaël) en als vertegenwoordiger daarvan vier jaar Tweede Kamerlid. Delftse hoogleraar handelsrecht en publicist. Groot voorstander van bedrijfsorganisatie waarbij werkgevers en werknemers samenwerken. Verliet de RKSP in 1932 en leidde de Katholieke Democratische Partij, die echter geen succes werd. Keerde daarna terug in de RKSP. Was tamelijk overtuigd van zijn eigen gelijk en daarbij zeer strijdbaar. Begiftigd met een scherpe pen.
- 4.De Rooms-Katholieke Volkspartij (RKVP) was een linkse katholieke partij die zich verwant voelde met de katholieke vakbeweging. De RKVP werd in december 1922 opgericht en streefde behalve sociale maatregelen typisch katholieke doelen na, zoals herstel van het gezantschap bij de paus en opheffing van het processieverbod.
- 5.Pas aan het einde van de 19e eeuw ontstond er een politieke organisatie van katholieken. Toch traden zij al vanaf omstreeks 1870 als groepering in het parlement op. Het zou tot 1883 duren, voordat er 'Proeve van een program van een katholieke partij' kwam en pas in 1897 kwam er een verbond van R.K. kiesverenigingen. Initiatiefnemer voor de katholieke partijvorming was de priester-staatsman Herman Schaepman.
- 6.Het coalitiekabinet-Kuyper werd gevormd na de overwinning van de rechtse partijen bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1901. Rooms-katholieken, Antirevolutionairen, Vrije antirevolutionairen en Christelijk-Historischen haalden daarbij samen 57 zetels. De twee laatstgenoemde groeperingen bleven echter buiten het kabinet. Tot 1904 had het kabinet geen meerderheid in de Eerste Kamer. Na de verwerping van de Hoger-onderwijswet in 1904 ontbond het kabinet de Eerste Kamer. De verkiezingen bezorgden het kabinet-Kuyper alsnog een meerderheid in de Senaat.
- 7.Dit christelijke coalitiekabinet was tot 1909 een minderheidskabinet, dat werd gevormd na de val van het liberale minderheidskabinet-De Meester. Na de verkiezingen van 1909 kon het kabinet wel op een Kamermeerderheid rekenen. Centraal stonden de pogingen om sociale wetgeving tot stand te brengen en de versterking van de defensie.
- 8.Dit kabinet was een voortzetting van het eerste kabinet-Ruijs de Beerenbrouck en had grotendeels dezelfde samenstelling. Het kabinet kreeg vanaf 1923 te maken met een economische recessie, die bezuinigingen en belastingverhoging noodzakelijk maakten. De minister van Financiën, Colijn, die in 1923 De Geer opvolgde, voerde die bezuinigingen met kracht door.
- 9.Dit eerste christelijke kabinet onder leiding van Hendrikus Colijn kwam al na drie maanden, in november 1925, ten val. Colijn was bij de verkiezingen als sterke man geafficheerd, nadat hij als minister van Financiën in het vorige kabinet een op bezuinigingen gericht financieel beleid had gevoerd. Ook in dit door hem geleide kabinet had hij de portefeuille Financiën.
- 10.Invloedrijk, slagvaardig, democratisch gezind katholiek Tweede Kamerlid met een fijnzinnige humor. Voor hij in de politiek ging notaris. Bij zijn intrede in de Tweede Kamer in 1884 één van de weinige volgelingen van Schaepman, met wie hij ook bevriend was. Financieel specialist en later fractievoorzitter. Als minister van Financiën in het kabinet-Heemskerk lukte het hem niet de Tariefwet tot stand te brengen, die tot hogere invoertarieven en meer inkomsten moest leiden. Werd na zijn ministerschap lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en keerde in 1916 terug in de Tweede Kamer. Bleef daarvan tot zijn overlijden nog acht jaar een gerespecteerd lid.
- 11.Tamelijk conservatief, maar wel pragmatische katholieke politicus. Advocaat in Den Bosch en vanaf 1896 Tweede Kamerlid voor het district Den Bosch. Als minister van Justitie in het kabinet-Kuyper werd hij als kundig en evenwichtig getypeerd en stond hij goed aangeschreven. Bracht onder andere de Beroepswet (een regeling van het administratief recht) tot stand. Hij was in 1903 tegenstander van strafbaarstelling van ambtenarenstakingen, maar verdedigde loyaal het door de ministerraad genomen besluit. Keerde in 1905 terug in de Kamer en was enige tijd fractievoorzitter. Sloot zijn loopbaan af als staatsraad.
- 12.Limburgse priester en staatsman. Dé grote voorman van de katholieken in de eerste helft van de twintigste eeuw. Tot hij in 1896 Tweede Kamerlid werd docent aan het College Rolduc. Behoorde tot de meer democratisch gezinde katholieke Kamerleden. Was pleitbezorger van sociale wetgeving en van de belangen van de mijnwerkers. In 1910 fractievoorzitter, in welke functie hij later als voorzitter van de grootste regeringsfractie een belangrijk stempel op de Nederlandse politiek drukte. Opende in 1918 als formateur de weg naar het kabinet-Ruys I. Kwam in 1922 met de leer van de uiterste noodzaak, waardoor er geen samenwerking met de sociaaldemocraten kwam. Hield, anders dan de bisschoppen wilden, echter de weg daartoe open. Een veel minder goed spreker dan zijn voorganger Schaepman, maar desondanks zeer gezaghebbend in de Kamer. Kende geen enkele persoonlijke eerzucht.
- 13.Katholieke voorman, die als minister een belangrijk aandeel had in de sociale wetgeving. Was advocaat en wethouder in Leiden en volgde in 1903 Schaepman op als Kamerlid. Steunde de sociale-wetgevingsvoorstellen van Talma en bracht zelf een wet tegen oneerlijke concurrentie tot stand. Daarna hoogleraar in Delft en in 1918 in het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I de eerste minister van Arbeid. Werd de man van de 8-urendag en bracht diverse belangrijke wetten tot stand. Nadien als Kamerlid vertrouweling en opvolger van Nolens. In 1935 de hoofdrolspeler bij de kabinetscrisis over de financiële politiek van het kabinet-Colijn. Wist echter geen centrumlinks kabinet te vormen. Besloot zijn loopbaan als Kamervoorzitter en staatsraad. Had veel aanzien bij de katholieke vakbeweging, maar werd ook door politieke tegenstanders gewaardeerd.
- 14.Limburgse katholieke staatsman die in het interbellum driemaal minister-president en in twee periodes Tweede Kamervoorzitter was. Na advocaat en ambtenaar van het Openbaar Ministerie te zijn geweest, werd hij in 1905 Tweede Kamerlid. In 1918 volgde hij zijn vader op als Commissaris van de Koningin in Limburg, maar spoedig daarna werd hij kabinetsleider. Zijn eerste kabinet kreeg te maken met problemen die samenhingen met de Eerste Wereldoorlog en de afloop daarvan, zoals voedselschaarste en de vlucht van de Duitse keizer naar Nederland. Beantwoordde in november 1918 Troelstra's revolutiepoging met de aankondiging van hervormingen (achturendag, vrouwenkiesrecht). Tijdens zijn laatste kabinet brak de economische wereldcrisis uit. Hoffelijke edelman en goed teamleider, die ook door niet-geloofsgenoten werd gewaardeerd. Als minister van Binnenlandse Zaken echter niet zo doortastend.
- 15.Diverse partijen zijn ooit vertegenwoordigd geweest in het Nederlandse parlement, maar nadien opgeheven. Een aantal daarvan zijn opgegaan in nieuwe partijen, waarvan sommige nog bestaan.