Limburgse brievenkwestie - Geruchten uit de achterbuurt (1865) - Main contents
Het aantal politieke schandalen in Nederland is niet groot; gemeten aan wat er aan het licht komt. Maar in 1865 beleefde het Binnenhof er één. Er werd een brief gepubliceerd van de minister van Financiën Betz i aan zijn oud-collega Van der Maesen de Sombreff i, die in Limburg in een verkiezingsstrijd gewikkeld was geweest. Daaruit kon worden afgeleid dat de minister niet ongenegen was een voorgenomen verhoging van de grondbelasting in Limburg te laten rusten indien de verkiezingen ten gunste van het tweede kabinet-Thorbecke zouden uitvallen.
Als gevolg van deze compromitterende onthulling trad Betz af. Doch de oppositie zette de strijd voort; zij beweerde dat ook de minister van Binnenlandse Zaken, de grote Thorbecke i, bij dit schandaal was betrokken. Deze ontkende en sprak van achterklap. De conservatieve afgevaardigde graaf Van Zuylen van Nijevelt i liet zich hierdoor niet weerhouden aan de Tweede Kamer voor te stellen een enquête te houden.
Bij een enquête kan de ingestelde Kamercommissie, - anders dan bij een interpellatie - ook buiten de regering om, personen onder ede horen. Hoewel op zich het instellen van een onderzoek nog geen bewijs van wantrouwen is, wordt het door een, de regering goedgezinde, Kamermeerderheid meestal wel als zodanig uitgelegd.
Voorstellen tot het houden van een politieke enquête zijn in onze parlementaire geschiedenis derhalve meermalen afgestemd. Dat gebeurde ook in 1865. De ambtgenoot van Thorbecke voor Koloniën, Fransen van de Putte i, heeft later geschreven, dat het de enige keer was dat hij Thorbecke bezorgd, geschokt, ontstemd had gezien over de heftige oppositie in de Kamer.
In een op initiatief der regering samengeroepen vergadering van de liberale kamerfractie werd besloten om zonder veel discussie, het voorstel Van Zuijlen als zijnde een motie van wantrouwen af te stemmen.
Bij de openbare behandeling van het enquêtevoorstel in de Tweede Kamer trad mr. G.M. van der Linden i de leerling en vriend van Thorbecke, tevens vader van de latere voorzitter van de ministerraad in de Eerste Wereldoorlog als bestrijder van de enquête op. Dit werd met 53-18 verworpen; onder de tegenstemmers schaarden zich ook niet-geestverwanten van Thorbecke.
Handelingen Tweede Kamer, 20 november 1865
De heer van Zuijlen van Nyevelt: In de zitting van Zaturdag heb ik eenige bijzonderheden ter sprake gebragt, die in de Statenvergadering van Limburg waren behandeld. Ik heb mij beroepen op geloofwaardige, eervol bekende personen in die provincie, die als getuigen waren op te roepen. Derhalve meen ik dat de Minister geene de minste aanleiding had tot het geven van het antwoord, dat Zaturdag door hem werd gegeven en heden herhaald.
Ik moet verklaren dat dat antwoord mij Zaturdag is ontgaan. Had ik het gehoord, ik zou op het oogenblik zelfs protest daartegen hebben aangeteekend. Maar het is mij gegaan, zoo als het geloof ik menig lid van de Vergadering gaat: ik heb den Minister niet kunnen hooren; de Minister is voor mij onverstaanbaar geweest; het antwoord is mij ontsnapt.
Dat is eene moeijelijkheid die men dikwerf ondervindt in de discussie met den Minister van Binnenlandsche Zaken; het is veeltijds onmogelijk op het oogenblik zelf te weten wat de Minister zegt, en zoo is het ook gegaan met dit gezegde van den Minister. Ik heb dat eerst later in de dagbladen gelezen en heb mij toen voorgenomen om de eerste gelegenheid, die zich zou aanbieden, waar te nemen om tegen dat beweren op te komen.
Ik behoor niet tot hen, die in achterbuurten rondloopen om geruchten op te zamelen, ten einde ze hier te berde te brengen. Maar ik heb hetzelfde regt als ieder ander, om van hetgeen van publieke notorieteit is, gebruik te maken, des noods om daarvan een middel van oppositie te maken.
De heer Thorbecke, Minister van Binnenlandsche Zaken: De heer van Zuijlen vraagt, of ik na de verklaring, heden ochtend door mij afgelegd, nog volhard in eene andere verklaring eenige dagen geleden gegeven, dat de verkiezingen in dit land voor zooveel van den Minister van Binnenlandsche Zaken en van hetgeen onder hem is afhangt, nooit zoo vrij zijn geweest als thans. Ik volhard in die verklaring.
In de tweede plaats vraagt die spreker, of ik volhard in hetgeen ik gezegd heb, dat men van geruchten gewaagt, in achterbuurten, in slechte buurten opgedaan. De geachte spreker drukte op een brief, door den Minister van Financiën geschreven, een particulieren brief aan een oud-lid van het Ministerie en vriend.
Ik zou ook dit als een opraapsel beschouwen, indien ik mij kon voorstellen dat het iets anders ware dan eene mededeeling in een bijzonder gesprek door den een aan den ander gedaan; een gesprek dat natuurlijk van aanzien verandert, wanneer het afgeluisterd wordt en in de courant geplaatst. Ik heb niets van dien brief geweten: het was een particuliere brief van den Minister van Financiën.
Doch hetgeen hier gezegd werd, strekte zich veel verder uit; dat was onbepaald, en van zoodanige geruchten hoorende heb ik gezegd en ik volhard daarbij dat zulke geruchten, die in achterbuurten kunnen zijn ontstaan, hier te brengen, met de waardigheid der Kamer niet strookt, en dat het zelfs gevaarlijk is, met dergelijke geruchten, gelijk met achterklap, om te gaan: men wordt er door besmet.
De geachte spreker zegt, dat hij mij niet kan verstaan; het is buiten mijne schuld. Spreek ik niet zoo hard en zoo verstaanbaar als menig ander, ik kan daarover niets verder zeggen. Ik wensch verstaan te worden, op het oogenblik zelf en zoo als ik spreek. Ik tracht hetgeen ik meen duidelijk te zeggen.
Wat het andere punt betreft, de Regering moet wenschen dat men bij het rigten van vragen tot haar niet enkel geruchten raadplege maar gestaafde berigten, en althans den grond, die daarvoor kan worden bijgebragt, aanvoere.
De heer Wintgens: De Minister van Binnenlandsche Zaken zegt dat men moet blootleggen hetgeen tot staving van de vragen die men tot de Regering heeft gerigt, kan strekken. Ik zal dien ten gevolge de vrijheid nemen te wijzen op het verhandelde in de vergadering van de Provinciale Staten van Limburg van 8 november jl.
Daar is een oud-lid van deze Kamer, de heer Van Wintershoven i, opgestaan en volgens het verslag van de zitting der Statenvergadering, ons heden rondgedeeld, heeft dat lid gezegd: 'dat het zeker is, dat er brieven bestaan, geschreven door Ministers, geteekend Thorbecke, geteekend Betz, brieven die leden van de Provinciale Staten van Limburg hebben gezien en waarin beloofd werd dat men de wet op de grondbelasting in Limburg zou laten rusten.'
Als een lid van eene Provinciale Statenvergadering aldaar zoo spreekt, meen ik dat men hier op dat zeggen mag wijzen, en dat zoodanig feit in deze vergadering mag worden te berde gebragt. Wanneer men dan tevens in een Limburgsch dagblad, dat evenzeer dezen morgen aan ons allen, aan de leden dezer Kamer, is rondgedeeld, het volgende leest: 'dat men voor de groote regtbank van de openbare meening in Holland als daad zaken stelt: dat de heer Thorbecke tijdens de verkiezingen aan den heer Van der Maesen i, candidaat voor de Kamer, deze woorden heeft geschreven: 'de Regering laat de wetsontwerpen los; dat deze brief door den heer Van der Maesen is medegedeeld aan twee leden van de Provinciale Staten, de twee invloedrijkste in het arrondissement Maastricht, die, des noods, dat zullen bevestigen in eene daarover te houden enquéte; dat eindelijk deze mededeeling dadelijk in den ganschen omtrek is verspreid, en dat een en ander volgens die mededeeling, zoolang noch de heer Thorbecke, noch de heer Van der Maesen, dat feit niet kon ontkennen, is geacquireerd aan het debat, en de waarheid daarvan dan niet is tegen te spreken', dan meen ik dat ook daarop de aandacht behoort te worden gerigt.
De heer Thorbecke: Hetgeen de geachte spreker heeft voorgelezen, behoort juist tot die geruchten en tot dien achterklap, die uit slechte buurten worden opgeraapt. Daartegen staat mijne stellige ontkenning reeds vroeger gegeven, over. Niemand staat het vrij met dergelijke - hoe zal ik het qualificeren - kwaadwillige, boosaardige geruchten andermaal op te komen en den Minister of de Vergadering daarmede lastig te vallen.
De heer van der Maesen de Sombreff: Ik ben door den heer Wintgens in het debat betrokken: ik reken mij verpligt bij de verklaring van den Minister de mijne te voegen, dat ik van den Minister van Binnenlandsche Zaken nooit eene belofte ontvangen heb over het al of niet verder behandelen der grondbelasting in Limburg. Wat daarvan verteld wordt is niet anders dan een verhaal, steunende op een verkeerd begrepen private conversatie die een ander doel had.
Nooit heb ik mij kunnen praevaleren aan eene belofte dienaangaande van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Wanneer ik bij mijne verkiezing aan sommige kiezers van mijn district heb medegedeeld, dat de Minister van Finantiën het plan had het wetsontwerp op de grondbelasting te laten rusten, dan deed ik iets waartoe ik het regt had. Alleen betreur ik dat de mogelijkheid bestaan heeft van een misbruik van vertrouwen, waardoor, buiten mijn weten en buiten mij om, de bedoelde brief gepubliceerd is.
De heer Van der Linden: De voorsteller sprak daarbij van corruptie, van de ministers van Karel X, van het gebeurde in Frankrijk vóór n m 1848, op de schromelijke misbruiken in Engeland enz. Is dat hier toepasselijk? Deed men daarbij onderzoek op grond van losse praatjes, op een courantengeruchtje? Waar is hier gebleken van corruptie? Waar is hier eenige schijn of schaduw van die Engelsche misbruiken, door den geachten spreker te regt schromelijk genoemd?
Ik ga verder. Waar staat zodanig feit vermeld in het voorstel? Er is geen feit genoemd. Er is geformuleerd eene aanklagt,zoodanig ik zeide dit reeds in de afdeelingen zonder tegenspraak te ontmoeten, en herhaal het hier, dat geen regter in Nederland op iets dergelijks regtsingang zou verleenen en dat geen officier van justitie, indien een particulier met zulk eene aanklagt bij hem kwam, daarop regtsingang zou vragen.
Zóó ondoordacht is die aanklagt geformuleerd; en wil men zich nu daarvan zuiveren, dan toone men aan, dat de aanklagt niet ligtvaardig, niet ondoordacht is; toon vooral dat uw voorstel gesteld het wierd aangenomen zoo als het geformuleerd is, tot eenig resultaat leiden kan. Maar als men spreekt van pligt, dan acht ik het pligt niet te komen met losse geruchten en daarmede iemand te vervolgen; want men bedenke wel, dat het een wapen is waarmede men zelf gevoelig kan worden getroffen.
Op losse geruchten af te gaan, daaruit verdenking te putten en die verdenking voort te zaaijen, Mijnheer de Voorzitter, daaraan staat iedereen bloot en daartegen kan niemand zich beveiligen. Wapenen te gebruiken, waartegen men zich niet verdedigen kan, vind ik onedel.
Hier is schering en inslag, zei de voorsteller, 'de Minister heeft het gezegd.' Mijnheer de Voorzitter, schering en inslag is integendeel: noem feiten, die gij onderzocht wilt hebben. Gij kunt geene feiten aanvoeren tegen den Minister van Binnenlandsche Zaken. Er zou een brief zijn, en die brief zou gezien zijn. Welnu, er zij een brief geschreven. Wat verder?
Onder dien brief staat: Thorbecke. Mijnheer de Voorzitter, dat is voor mij een grond te twijfelen, of men wel goed gezien heeft. Want zij die met de wijze van particulier corresponderen van den Minister Thorbecke bekend zijn, weten dat hij bijkans nooit zijn naam voluit onder zijne particuliere brieven plaatst, maar een T.
Ik heb wel eens een brief van den heer Thorbecke ontvangen, maar herinner mij geen daar dien naam voluit onderstond. Maar wat staat in den brief? Men zegt: 'Wij laten de ontwerpen los', niet, naar ik meen, de wetsontwerpen, zoover zijn wij nu. Wat wil men er nu verder van weten? Dat is immers het feit; dat er een man is, die gezegd heeft: ik heb een brief gezien waarin die woorden staan, en ik heb daarover na de verkiezing gesproken; vroeger heb ik er geen gebruik van gemaakt. Waar is nu dat feit van corruptie? Wat moet nu onderzocht worden?
Het is gemakkelijk te zeggen, zoo als de voorsteller deed bij zijn antwoord, gij moet zulk een spel niet drijven; men moet zich van die beschuldiging zuiveren. Maar wie beschuldigt? Gij, die zelf spel drijft met de eer en den goeden naam van een Minister; als gij dat feit alleen maakt tot het motief voor eene parlementaire enquête.
Wat wil men nu meer weten? Was die brief een officieel stuk? Neen, het was een particuliere brief. Wilt gij dat de enquête daartoe strekke om te scruteren wat in particuliere correspondentien is geschreven? Is de Kamer geroepen om particuliere brieven te gaan onderzoeken, zonder dat er eenig bewijs of blijk is dat die brief tot iets kwaads aanleiding had gegeven? Is dat de waardigheid der Kamer handhaven?
Bijblad 1865/66 II p. 3421 29
Meer over
Literatuur
-
-J.A.A.H. de Beaufort: Vijftig jaren uit onze geschiedenis, Den Haag 1929: I p. 287
-
-M.W. Jurriaanse: De Nederlandsche Ministers van Buitenlandsche Zaken (1813-1879), Den Haag 1974: p. 150 e.v.-p. 179 e.v.