Memorie van toelichting - Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting) - Main contents
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 24692 - Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting) i.
Contents
Officiële titel | Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting); Memorie van toelichting |
---|---|
Document date | 18-04-1996 |
Publication date | 12-03-2009 |
Nummer | KST14149 |
Reference | 24692, nr. 3 |
From | Justitie |
Original document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1995–1996
24 692
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
-
1.Inleiding
Het bijgaande wetsvoorstel is in belangrijke mate gebaseerd op de voorstellen van de Commissie Herijking van het Wetboek van Strafvordering, naar haar voorzitter de commissie Moons genoemd, zoals deze zijn neergelegd in hoofdstuk 5.5. van het rapport Recht in vorm. Het bevat voorts een herziening van de huidige verstekregeling, mede in verband met in voorbereiding zijnde voorstellen voor een beter en doelmatiger gebruik van het rechtsmiddel verzet. Dat laatste is wenselijk vanuit een oogpunt van de noodzaak tot verbetering van de resultaten bij de executie van strafvonnissen. De gelegenheid is mede benut om in het verlengde van het advies van de commissie Moons voorstellen te doen voor een inzichtelijker systematiek van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting.
Voorts is het resultaat verwerkt van de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving betreffende de bedreigde getuige (Wet van 11 november 1993, St. 603) en de herziening van de raadkamerprocedure en de openbaarheid van zittingen (Wet van 8 november 1993, Stb. 591). Er is bovendien rekening gehouden met voorstellen ingediend tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering: de herziening van de regeling van het gerechtelijk vooronderzoek (23 251) en de regeling van de vormverzuimen (23 705). Ten aanzien van deze laatste regeling (die op 12 september 1995 door de Eerste Kamer is aanvaard) dient te worden vermeld dat in het bijzonder rekening is gehouden met de wijze waarop aan een ander voorstel van de commissie Moons betreffende de mogelijkheden tot wijziging van de telastlegging gevolg is gegeven. In de desbetreffende kamerstukken ben ik op de achtergronden van deze wijziging uitvoerig ingegaan, zodat ik hier met verwijzing volsta. Vooruitgelopen wordt op een in voorbereiding zijnd voorstel dat is gebaseerd op het onderdeel 5.6 uit het rapport Recht in vorm over informatieverschaffing. Daarbij wordt de term dagvaarding gereserveerd voor een beperkt aantal gerechtelijke mededelingen aan de verdachte; mededelingen aan alle anderen zijn oproepingen.
Een beperkt deel van de voorstellen van de commissie Moons inzake het optreden van tolken en vertalers in strafzaken uit 1991 is eveneens voor zover zij betrekking hadden op de onderhavige fase in de strafrechtelijke procedure, verwerkt.
Het OM heeft verzocht om regeling van het gebruik van audio-visuele (communicatie)middelen tijdens het onderzoek. Het is juist dat deze materie op den duur regeling behoeft, maar zij hangt samen met nog niet voltooide experimenten in de praktijk betreffende het zo genaamde telehoren en vergt een nadere orië ntatie op de bewijsregeling in strafzaken. De materie is voldoende complex voor een zelfstandig wetsvoorstel en kan niet hierbij worden gevoegd.
Zoals mijn ambtsvoorganger reeds bij de aanbieding van dit rapport van de Commissie Moons heeft laten weten, spraken de daarin vervatte voorstellen hem in hoge mate aan. Ik deel zijn oordeel. De toelichting op de voorstellen van de commissie is voor een belangrijk deel in dit wetsvoorstel geïncorporeerd of wordt besproken indien daarvan gemotiveerd wordt afgeweken. Toegevoegd is voorts een transpone-ringstabel, waarin kan worden teruggezocht welke onderdelen zijn verplaatst.
Over een eerder concept van de tekst van het wetsvoorstel en bijbehorende memorie van toelichting is advies gevraagd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het openbaar ministerie (OM) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Met de inhoud van de ingezonden reacties is zo veel mogelijk rekening gehouden.
-
2.De opzet van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting
In deze paragraaf wordt kort ingegaan op het doel en de functie van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting ten einde enige achtergrond te verschaffen voor de beoordeling van de onderhavige voorstellen tot wijziging. Het onderzoek ter terechtzitting is een gereglementeerde en gestructureerde wijze van informatieverzameling met het oog op de beantwoording van de vragen opgesomd in artikel 348 en 350. Vooral in verband met het nemen van de bewijsbeslissing zijn er regels ten aanzien van de wijze waarop wettige bewijsmiddelen tot stand komen (het afleggen van een verklaring door de verdachte, een getuige of deskundige) of gegevens worden geïnventariseerd (door het vermelden van de relevante schriftelijke bescheiden). Bij de regeling van het onderzoek en zijn contradictoire structuur dienen in het bijzonder twee functies te worden onderscheiden. De eerste is die van een adequate constatering en kritische evaluatie van feiten (de waarheidsvinding). De tweede is die van de bescherming van het individu tegen de staat (o.a. de normering van de waarheidsvinding)1.
Een precieze regeling van het verzamelen van informatie die ten grondslag wordt gelegd aan een beslissing over de gegrondheid van het aan de verdachte gemaakte verwijt is juist vanwege deze twee functies noodzakelijk. Het gaat daarbij niet alleen om de belangen van de verdachte enerzijds en die van de vervolging en waarheidsvinding anderzijds. Omdat tijdens het onderzoek nog andere procesdeelnemers zijn betrokken, zoals de getuige, het slachtoffer, de deskundige, is van belang dat wordt geregeld wat in het kader van het strafproces van hen mag worden gevraagd en wat zij hebben te dulden. Hun specifieke belangen kunnen niet alleen in de sleutel van de rechtsbescherming voor de verdachte of die van de waarheidsvinding worden gezet; zij hebben een zelfstandig belang bij een behoorlijke bejegening. Dat kan onder omstandigheden in botsing komen met de uitoefening van het aan de verdachte toekomende recht op ondervraging, waarop ik hieronder zal ingaan.
De regeling van het onderzoek ter terechtzitting verschaft een vast kader binnen welk informatie wordt verzameld en gereed wordt gemaakt voor toetsing tijdens de beraadslaging. Gegevens die niet tijdens het onderzoek 1 A. A. G. Peters – Het rechtskarakter van het aan de orde zijn gesteld, kunnen niet ten bezware van de verdachte strafrecht, oratie Utrecht, 1972, blz. 17–18. worden gebruikt. Een uitzondering daarop wordt gevormd door de feiten
1
S. A. M. Stolwijk in Commentaar op het van algemene bekendheid en de daarop berustende ervaringsregels. De ratio van deze afgrenzing is dat door het op de terechtzitting aan de orde stellen van het beschikbare feitenmateriaal, de verdachte de gelegenheid krijgt om het aangevoerde te weerspreken dan wel het in een voor hem aannemelijke context te plaatsen.
In de opbouw van de regeling zijn twee fasen te onderscheiden; de eerste heeft betrekking op het eigenlijke onderzoek: het ondervragen van getuigen, deskundigen en de verdachte al dan niet in combinatie met het voorlezen van stukken en het tonen van voorwerpen als stukken van overtuiging. In de tweede fase gaat het om het optreden van de officier van justitie met het requisitoir en de verdediging met haar pleidooi en het laatste woord. In deze fase wordt het voorafgaande onderzoek gewaardeerd en worden vanuit verschillende invalshoek uitspraken gedaan over de aard en strekking van de door de rechter te beantwoorden vragen1.
Voorafgaande aan de twee eerder genoemde fasen kunnen nog de (uitwendige) voorschriften worden onderscheiden die betrekking hebben op de inrichting van het onderzoek. Het gaat daarbij om vragen als: wie heeft de leiding van het onderzoek, wie mogen aanwezig zijn, hoe wordt de identiteit van de verdachte geverifieerd, hoe moet met betrokkenen worden gecommuniceerd als zij de Nederlandse taal niet verstaan, kan aan het eigenlijke onderzoek in de zaak worden toegekomen (de preliminaire verweren), wanneer kan het onderzoek worden geschorst, hoe moet het worden hervat e.d. Gepoogd is vanuit deze gezichtspunten de bepalingen die betrekking hebben op de voorschriften die van toepassing zijn vó ór de aanvang van het eigenlijke onderzoek in de zaak zelf (artikelen 268–283) en de regels die betrekking hebben op de waarheidsvinding omtrent het telastegelegde feit en de gang van het onderzoek te dien einde (artikelen 284–300) duidelijker te groeperen. Vooral in het laatste deel zijn de bepalingen over het horen van de verdachte, de getuigen en de deskundigen in een logischer volgorde en meer in aansluiting op de in de praktijk gebruikelijk gevolgde werkwijze opgenomen.
Velen hebben reeds gewezen op het verschuiven van het accent bij het verzamelen van feiten met het oog op de beantwoording van de vragen van artikel 348–350 van het eindonderzoek naar het voorbereidend onderzoek. Daardoor heeft het onderzoek ter terechtzitting meer het karakter gekregen van een verificatie van de in het voorbereidend onderzoek verzamelde feiten dan een gelegenheid waarbij het feitenmateriaal rechtstreeks op de terechtzitting wordt geproduceerd. Vooral aan de hand van het verschuiven van de betekenis van het horen van getuigen op de terechtzitting is deze ontwikkeling goed te volgen; in de volgende paragraaf zal ik daarop nader ingaan.
-
3.Het oproepen en horen van getuigen op de terechtzitting (artikel 287–298)
In deze artikelen is een gedetailleerde en uitvoerige regeling van het horen van getuigen in strafzaken opgenomen. Van oudsher werd het z.g. getuigenbewijs – naast de bekentenis – als belangrijkste bewijsmiddel aangemerkt. Zoals in paragraaf 2 reeds werd aangegeven is een precieze regeling van de getuigenverklaring nodig met het oog op de geschetste functies van het contradictoire onderzoek: de vaststelling en kritische evaluatie van feiten en de rechtsbescherming van de verdachte.
Oorspronkelijke opzet van de regeling
De ontwerpers van de regeling in dit wetboek hebben het accusatoir karakter van de procedure in deze fase willen accentueren. De uitkomst van de belangenafweging tussen dat van het onderzoek en de waarheids-
Wetboek van Strafvordering (red. Melai) –
aant. 6 op artt. 268–331, suppl. 52. vinding en dat van de rechten van de verdediging tijdens het voorbe-
1 Zie uitgebreid over deze ontwikkeling: G. J. M. Corstens – Getuigen op de zitting,
reidend onderzoek wordt vooral met het oog op de toepassing van dwangmiddelen, van oudsher als gematigd inquisitoir gekwalificeerd. Het werd redelijk geacht om de rechten van de verdediging, in het bijzonder het ondervragingsrecht van de verdachte, tijdens het onderzoek ter terechtzitting zo min mogelijk te beperken.
In dit licht heeft de verdachte belang bij een ruime regeling die hem toestaat alle getuigen op te roepen die hij voor zijn verdediging nodig acht. Daarom waren aanvankelijk nauwelijks beperkingen opgenomen voor het oproepen van getuigen. De verdachte mocht er bovendien van uitgaan dat op de terechtzitting alle relevante getuigen verschijnen, opdat de rechtbank zich rechtstreeks een oordeel kan vormen over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring. De verdachte diende ongelimiteerd in de gelegenheid te worden gesteld de verklaringen ten overstaan van de rechtbank te betwisten. De getuigen waren verplicht ter terechtzitting te verschijnen en antwoord te geven op de gestelde vragen. De getuige werd in dit kader voornamelijk gezien als instrumenteel bij de waarheidsvinding. Het was voor hem een eenvoudige burgerplicht om ter terechtzitting verslag te doen van wat hij had waargenomen. Alleen ten aanzien van verschoningsgerechtigden is aangenomen dat zij niet tot het afleggen van een getuigenis kunnen worden verplicht. Voor de overigen bestaat een verschijningsplicht, waarvan niet nakoming in artikel 192 en 444 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is gesteld. Het wel ter terechtzitting verschijnen, maar het weigeren een verklaring af te leggen of een vraag te beantwoorden kan tot gijzeling leiden. Op deze wijze wordt aan de verdachte de gelegenheid geboden om ten overstaan van de rechter gebruik te maken van zijn ondervragingsrecht.
Beperkingen op het oproepen en ondervragen van getuigen
Sinds de inwerkingtreding van het wetboek is een ontwikkeling te signaleren die tot beperkingen op het ondervragingsrecht van de verdachte en diens bevoegdheid tot het oproepen van getuigen heeft geleid. In 1926 kon de verdachte zelf met behulp van een deurwaarder getuigen oproepen. In 1935 is bij gelegenheid van de Bezuinigingswet ingevoerd dat de verdachte de door hem gewenste getuigen aan de officier van justitie moest opgeven, die vervolgens verplicht was zonder toetsing voor dagvaarding te zorgen. In 1984 werd deze verplichting voor de officier van justitie opgeheven in de gevallen waarin hij verwachtte dat oproeping nutteloos of onredelijk was. In 1994 heeft de commissie Moons voorgesteld de inmiddels vaste jurisprudentie ter zake te codificeren, waardoor het mogelijk wordt af te zien van oproeping van getuigen van wie onaannemelijk is dat zij binnen een aanvaardbare termijn op de terechtzitting zullen verschijnen en van de getuige, ten aanzien van wie het gegronde vermoeden bestaat dat zijn gezondheidstoestand door het afleggen van een verklaring ernstig in gevaar wordt gebracht1. Dit voorstel heb ik overgenomen.
Bij het ontwerpen van de regeling werd er – als gezegd – van uitgegaan dat alle getuigen in een zaak ter terechtzitting zouden worden gehoord. Dit uitgangspunt (ook wel het onmiddellijkheidsbeginsel genoemd) is door het aanvaarden van het de-auditu-arrest voor een aanzienlijk deel verlaten. Door het toelaten van het gebruik van overgebrachte verklaringen (veelal de verklaringen die tijdens het voorbereidend onderzoek bij de politie zijn afgelegd) als wettig bewijsmiddel (HR 20 december 1926, NJ 1927, blz. 85), is het voor de verdachte alleen interessant om getuigen op de terechtzitting te ondervragen als hij twijfel wil zaaien aan de juistheid of betrouwbaarheid van een belastende getuigenverklaring. Van de zijde van het openbaar ministerie bestaat zelden behoefte aan het oproepen van getuigen. In de praktijk van de strafrechtspleging is de noodzaak om getuigen, wier verklaring niet wordt betwist, op de
Delikt en Delinkwent 1992, blz. 206–211. terechtzitting te horen dan ook sterk verminderd. In zaken van enige omvang waarin een gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd zal de rechter-commissaris ernaar streven een redelijk volledig overzicht van de feiten te verzamelen, opdat deze tijdens het onderzoek ter terechtzitting kunnen worden geverifieerd.
Niet alleen in het aantal getuigen dat door de verdachte kan worden opgeroepen is enige beperking aangebracht; ook het ondervragingsrecht van de verdachte is enigszins gelimiteerd. Het beletten van vragen door de rechtbank ingevolge het huidige artikel 288 was volgens de memorie van toelichting destijds bedoeld voor vragen die geen verband houden met het telastegelegde feit, door de getuige reeds beantwoorde vragen, vragen van opzettelijk beledigende of krenkende aard, dan wel in strijd met het beginsel dat geen verklaringen dienen te worden verkregen waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid zijn afgelegd1. In het laatste decennium heeft het middel vooral betekenis gekregen bij het beoordelen van vragen die ertoe strekken de identiteit en of werkwijze van politie-infiltranten of -informanten te achterhalen of meer zicht te krijgen op het gebruik van bepaalde opsporingsmethoden.
Nieuwe belangenafweging
De beperkingen op het ondervragingsrecht zijn niet alleen aangebracht uit pragmatische overwegingen. De in de aanhef van deze paragraaf weergegeven belangenafweging heeft opnieuw moeten plaats vinden na de erkenning van de specifieke belangen van de getuige. De opvatting heeft veld gewonnen dat vooral ten aanzien van de bedreigde getuige en van het slachtoffer niet zonder meer mag worden verwacht dat zij in het kader van de uitvoering van hun burgerplicht onevenredig nadeel ondervinden van het afleggen van een verklaring ter terechtzitting. Dat nadeel kan bestaan in – al dan niet in daden omgezette – bedreiging van lijf, goed of naasten voor de bedreigde getuige en een ongewenste en soms onaangename of traumatiserende confrontatie met de verdachte voor het slachtoffer. Het zal duidelijk zijn dat vooral de belangen van deze twee groepen van getuigen veelal tegengesteld zijn aan die van de verdachte.
Voor zover het niet gaat om bedreigde getuigen die reeds via de bijzondere procedure van artikelen 226a–e zijn gehoord en derhalve niet meer op de terechtzitting behoeven te verschijnen, is met de Wet van 11 november 1993, Stb. 603, ook de mogelijkheid gecreëerd om een getuige die bij het afleggen van een verklaring op de terechtzitting door het bekend raken van zijn identiteit overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep wordt belemmerd, beperkte anonimiteit toe te kennen. Door deze hernieuwde belangenafweging is niet alleen een beperking aangebracht op het ondervragingsrecht van de verdachte, maar ook aan dat van de waarheidsvinding: de procedure voor de bedreigde getuige mag alleen worden gebruikt in zwaardere strafzaken.
Het gebruik van een proces-verbaal dat een getuigenverklaring bevat als bewijsmiddel
Over de waardering van de de-auditupraktijk en de verhouding tot het onmiddellijkheidsbeginsel en de eisen van het EVRM heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427, m.o. C. een aantal belangrijke en uitvoerige overwegingen gewijd. «Het bepaalde in art. 338 Sv. brengt mee dat het bewijs dat de verdachte het telastegelegde heeft begaan door de rechter slechts kan worden aangenomen, indien deze uit het onderzoek op de terechtzitting de overtuiging daarvan heeft verkregen. Als zodanige wettige bewijsmiddelen, waarvan de waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, komen ingevolge art. 344 Sv. mede in aanmerking ambtsedige processen-
1 Zie aant. 1 op artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering (red. Melai); suppl. 68. verbaal, behelzende de mededeling door personen die tot het opmaken
1 K. Rozemond – Regelgeving van de Hoge Raad inzake weigerachtige getuigen, Njb. 1994, blz. 1267–1270.
2 In vergelijkbare zin mijn ambtsvoorganger in de MvT op het wetsvoorstel getuigenbescherming: TK 1992–1993, 22 483, nr. 3, blz. 7.
daarvan bevoegd zijn van door hen zelf waargenomen feiten en omstandigheden, zoals een tegenover hen afgelegde verklaring van een derde. Binnen de door wet en verdrag getrokken grenzen mag de rechter van dergelijk wettig bewijsmateriaal in het algemeen zonder meer voor zijn bewijsvoering bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.
Een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde en de verdachte belastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term «witnesses/témoins» in 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als een verklaring van een getuige als aldaar bedoeld.»
Om een einde te maken aan de onzekerheid die in de praktijk is ontstaan of en in hoeverre de rechter in bepaalde processuele situaties gebruik mag maken van dergelijke in ambtsedige processen-verbaal vervatte verklaringen, heeft de Hoge Raad een aantal criteria geformuleerd voor de beantwoording van deze vraag. Deze zijn achtereenvolgens: (1) in het licht van het EVRM is het gebruik van een ambtsedig proces-verbaal, dat een belastende getuigenverklaring bevat die niet ter terechtzitting is afgelegd niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6, lid 1 en 3, aanhef en onder d;
(2) van onverenigbaarheid behoeft geen sprake te zijn indien de verdediging op enigerlei wijze in het geding, op de terechtzitting of daarvoor, in de gelegenheid is gesteld de verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsten en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. De enkele omstandigheid dat de getuige die door de rechter is opgeroepen en verschenen, doch weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de verdediging. Ook doet daaraan niet af dat de rechter geen gijzeling van de getuige heeft bevolen. Evenmin is het gebruik van dergelijke verklaringen ongeoorloofd, indien de genoemde gelegenheid heeft ontbroken doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen;
(3) niettemin kunnen er omstandigheden zijn (aard van het feit, ontkennende verdachte) waarin de beginselen van een goede procesorde meebrengen dat de betrokken getuige wordt gedagvaard of opgeroepen, bij gebreke waarvan de desbetreffende processen-verbaal met die verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd;
(3a) dat laatste geldt in ieder geval als het enige bewijsmiddel betreft waaruit verdachtes rechtstreeksebetrokkenheid bij het telastegelegde feit kan volgen endie persoon nadien door een rechter is gehoord en aldaar zijn verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd ofwelheeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard.
(3b) indien in de onder (3a) omschreven gevallen een getuige die ter terechtzitting is opgeroepen aldaar verschijnt dan wel niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen. Bij de formulering van deze criteria heeft de Hoge Raad de problematiek van het gebruik van de anonieme getuigenverklaring voor het bewijs buiten beschouwing gelaten. Niettemin worden met deze criteria ruime kaders geschapen waarbinnen de huidige praktijk zich verder kan ontwikkelen.
Terecht is erop gewezen dat door het formuleren van vereisten voor de toelaatbaarheid van bepaalde vormen van bewijs in deze algemene zin en de toepassing daarvan in concrete procedures geen garantie is gegeven voor de enig juiste uitleg van de jurisprudentie van het EHRM1. Anders gezegd: de omstandigheid dat voldaan is aan de door de Hoge Raad geformuleerde criteria leidt niet altijd tot de conclusie dat ook aan de eisen van het EVRM is voldaan; zij kan niet in de plaats komen van een zelfstandige rechterlijke toetsing aan de bepalingen van het EVRM2.
Ik verwijs voorts naar de beschouwingen van mijn ambtsvoorganger in de nota Strafvordering in balans1, die over de uitleg van het onmiddellijk-heidsbeginsel en de eisen van het EVRM terzake een gemotiveerd standpunt heeft ingenomen dat ik onderschrijf. Er is aanleiding «voor het voortzetten van de thans bestaande procestraditie, die voortkomt uit de ontwikkeling in de jurisprudentie die is ingezet met het z.g. de-auditu-arrest2. Het aanvaarden van de mogelijkheid dat een door een ander overgebrachte verklaring van wat een getuige heeft waargenomen als wettig bewijsmiddel aan een bewezenverklaring kan bijdragen, heeft in de eerste plaats geleid tot een sterk verminderde noodzaak om de betrokken getuigen ter terechtzitting te horen. Het heeft voorts geleidelijk aan tot gevolg gehad dat in het voorbereidend onderzoek de nadruk kwam te liggen op het verzamelen van voldoende materiaal met het oog op de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350, terwijl het eindonderzoek tot doel heeft om te komen tot een verificatie van de resultaten van dat vooronderzoek ter definitieve beantwoording van voormelde vragen. Het komt neer op «een Nederlandse procestraditie die zegt dat in beginsel zaken kunnen worden afgedaan op de stukken, de verdachte gehoord3.» Het arrest uit 1926 was tevens het eerste uit een reeks waarin duidelijk werd dat de Hoge Raad de feitelijke waardering van de inhoud en de selectie van bewijsmiddelen grotendeels overliet aan de feitenrechter en dat werd afgezien van strikte interpretatie van de wettelijke bewijsminimumregels.
Voorstanders van een prominentere toepassing van het onmiddellijk-heidsbeginsel in het strafproces bepleiten een terugkomen op deze ontwikkeling. Ik meen evenwel dat aan de de-auditu-jurisprudentie zwaarder wegende positieve gevolgen zijn verbonden4. In de eerste plaats noem ik daarbij de voordelen voor een doelmatige rechtsgang, waardoor in veel strafzaken het langdurig verhoren van getuigen en deskundigen op de terechtzitting achterwege kan blijven. In zijn algemeenheid valt immers niet in te zien welk belang is gediend met het voortdurend oproepen en horen van verbalisanten die de verdachte hebben onderworpen aan een ademanalyse dan wel van de deskundige die op het Gerechtelijk Laboratorium het bloedalcoholgehalte van de verdachte heeft onderzocht. Deze doelmatigheid behoeft aan de volledigheid van het onderzoek ter terechtzitting niet af te doen, omdat de verdachte de bevoegdheid heeft om getuigen en deskundigen mee te brengen naar de terechtzitting en op die manier zijn visie op de juistheid van de afgelegde verklaringen aan de rechter voor te houden. Bovendien kan niet zonder toestemming van de verdachte worden afgezien van het horen van getuigen of deskundigen die van belang zijn voor de oordeelsvorming van de rechter. Ten slotte heeft de rechter de verantwoordelijkheid voor de volledigheid van het onderzoek ter terechtzitting, zodat ook hij zelfstandig tot het horen van getuigen kan overgaan.
Als tweede voordeel beschouw ik de totstandkoming van een rustige en afstandelijke procestraditie die niet tegemoet komt aan de verlangens van degenen die uit zijn op sensatie of spektakel. Vooral de verdachte die het telastegelegde feit niet ontkent, heeft in het algemeen geen belang bij een langdurig strafproces; getuigen – en vooral slachtoffers – stellen het soms om begrijpelijke redenen op prijs om een directe confrontatie met de verdachte te vermijden.»
1 Strafvordering in balans, een notitie over de stand van wetgeving ter herziening van het Wetboek van Strafvordering, TK 1993–1994, 23 672, nr. 1, blz. 14–16.
2 HR 20 december 1926, NJ 1927, blz. 85.
3 S. A. M. Stolwijk, Wachten op Cardot, in Delikt en Delinkwent1991, blz. 105–110.
4 Zie ook aant. 15 op ar. 338, A. L. Melai o.c.
Als voorlopig einde van deze ontwikkeling valt een toenemende druk op een ruimere toepassing van het onmiddellijkheidsbeginsel te signaleren. Vooral in grote strafzaken wordt steeds vaker en meer om het horen van getuigen tijdens het onderzoek ter terechtzitting gevraagd. Daarbij is ook meer aandacht voor de algemenere aspecten van de waarde van getuigenverklaringen, mede in verband met de resultaten van empirisch wetenschappelijk onderzoek over de menselijke waarneming. Ook de kwaliteit van het opsporingsonderzoek staat vaker ter discussie. Dat leidt
1 G. J. M. Corstens – Het Nederlandse strafprocesrecht, 2e druk, Arnhem 1995,
tot een grotere druk op de schaarse zittingscapaciteit. In dit licht is het nut van een herziening van de bestaande getuigenregeling, waarbij een deel van de desbetreffende jurisprudentie wordt gecodificeerd en de bestaande artikelen worden vereenvoudigd en opnieuw gegroepeerd, duidelijk aanwezig. Aan de rechter blijft de beoordeling van de vraag naar de volledigheid van het onderzoek, waarbij steeds op grond van overwegingen van behoorlijkheid en doelmatigheid zal moeten worden afgewogen of en in welke mate en richting het nog moet worden uitgebreid.
Terminologie
De Raad van State heeft erop gewezen dat de termen ondervragen en horen van getuigen en van verdachten in deze titel door elkaar gebruikt worden. In zijn algemeenheid kan worden aangenomen dat de wetgever beoogd heeft dat verdachten worden ondervraagd en getuigen gehoord, zij het dat dit onderscheid in het wetboek van 1926 ook al niet consequent is gehanteerd. In de wetsgeschiedenis en de destijds verschenen commentaren worden hieraan geen bijzondere beschouwingen gewijd. Corstens geeft in als verklaring dat de verdachte als zijnde een object van onderzoek wordt ondervraagd; dit in tegenstelling tot de officier van justitie en de raadsman die omtrent een te nemen processuele beslissing kunnen worden gehoord1. Dat laatste wil zeggen dat beide laatstgenoemden in de gelegenheid worden gesteld terzake een standpunt in te nemen. Zeker is echter dat het horen van getuigen meer kan inhouden dan het bieden van de gelegenheid om een verklaring af te leggen. De verdachte heeft immers het recht op het (doen) ondervragen van de getuige en ook de rechter heeft een actieve rol bij de waarheidsvinding.
De mogelijkheden tot ondervraging van de verdachte en van de getuige zijn niet onbegrensd, en voorts verschillend genormeerd. Van de verdachte behoeft geen antwoord te worden verwacht dat kan bijdragen aan de totstandkoming van zijn veroordeling. De getuige kan zich in een aantal gevallen verschonen van het afleggen van een verklaring, terwijl zijn gezondheidtoestand ook zodanig kan worden bedreigd dat het verschijnen op de openbare terechtzitting in redelijkheid niet kan worden gevergd.
De wetgever heeft in 1926 geen principieel of inhoudelijk onderscheid gemaakt tussen het horen en ondervragen van getuigen. Destijds werden getuigen voornamelijk gezien als een instrument voor de waarheidsvinding. In het verlengde daarvan ligt de verschijnings- en antwoordplicht en de mogelijkheid van gijzeling indien de getuige zonder grond weigert te antwoorden.
In het wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat verdachten worden ondervraagd en getuigen in beginsel gehoord, tenzij er sprake is van de ondervraging door de rechter met het oog op diens verantwoordelijkheid voor de volledigheid van het onderzoek (artikel 292, eerste lid) en de uitoefening van het ondervragingsrecht van de verdachte (artikel 292, derde lid). De terminologie is in deze titel zo veel mogelijk aangepast. Voor een algehele vervanging van het begrip horen door «ondervragen» bestaat naar mijn oordeel geen aanleiding.
-
4.Herziening van de regeling van berechting van niet verschenen verdachten (verstek)
In de artikelen 278 tot en met 280 wordt geregeld op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet, indien de rechtbank vaststelt dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen. De artikelen 319–322 geven aan hoe de procedure na schorsing van het onderzoek kan worden hervat.
De bestaande verstekregeling is vanwege een aantal redenen herzien.
-
p.236, 252. Belangrijke gezichtspunten zijn daarbij geweest het verbeteren van de mogelijkheden voor de tenuitvoerlegging van vonnissen die bij verstek zijn gewezen en de omstandigheid dat het EHRM in twee voorgelegde zaken tegen Nederland onlangs heeft uitgesproken dat de strikte toepassing van de bestaande vertegenwoordigings- en verstekregeling in het wetboek niet in overeenstemming is met artikel 6, derde lid sub c van het EVRM (het recht zich zelf te verdedigen of te laten verdedigen door een raadsman naar eigen keuze)1.
In het navolgende wordt ingegaan op de verschillende beslissingen die de rechtbank kan nemen, indien zij constateert dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen. Dat zijn achtereenvolgens: het nietig verklaren van de dagvaarding, de schorsing van het onderzoek (veelal voor bepaalde tijd) met het bevel aan de verdachte om bij de hervatting aanwezig te zijn (eventueel met een bevel tot medebrenging), de schorsing van het onderzoek op verzoek van de verdachte, al dan niet voor onbepaalde tijd en het voortzetten van de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte: de rechtbank verleent verstek en wijst na afloop van het onderzoek vonnis. Hierbij wordt eerst ingegaan op het geldend recht en daarna het wetsvoorstel toegelicht.
Geldendrecht
Indien wordt vastgesteld dat de verdachte niet aanwezig is, aannemelijk is dat de dagvaarding op geldige wijze is uitgereikt en de verdachte geen te honoreren verzoek tot uitstel van de behandeling heeft gedaan, rijst de vraag of verstek kan worden verleend of dat de aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting noodzakelijk is. Bovendien is in een beperkt aantal gevallen (voor de kantonrechter ex artikel 398, aanhef en onder 2°, en voor de politierechter ex artikel 270) de mogelijkheid van vertegenwoordiging toegestaan. De verdachte die niet ter terechtzitting wenst te verschijnen, kan dan met instemming van de rechter zijn verdediging laten voeren door een advocaat of – alleen bij de kantonrechter – door een bijzonder gemachtigde. De ratio daarvan is: «(h)et instituut van vertegenwoordiging in het strafgeding biedt de verdachte de mogelijkheid om in minder ernstige gevallen de door hem veronderstelde of gevoelde bezwaren van een persoonlijke gang naar de terechtzitting te ontgaan, zonder dat hij wordt beroofd van de mogelijkheid van een in zijn naam op de terechtzitting te voeren verweer.»2
1 EHRM 22 september 1994 inzake Lala (nr. 25/1993/420/499) en inzake Pelladoah (27/1993/422/501).
2 Zie aant. 1 op artikel 270 van (Melai) Het Wetboek van Strafvordering (suppl. 61).
3 Zie ook B. E. P. Myjer in De raadsman en de afwezige verdachte (NJCM-bulletin 1993, blz. 812).
Tot 1980 was de heersende opvatting dat de wetgever ervan is uitgegaan dat bij de behandeling van een strafzaak waarin tegen de niet verschenen verdachte verstek wordt verleend – zolang het verstek niet vervallen is verklaard – generlei tegenspraak mogelijk is3. Dat betekent dat buiten het geval van vertegenwoordiging, aan de wel aanwezige raadsman van de verdachte niet kan worden toegestaan ten behoeve van zijn cliënt het woord te voeren. Sinds het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 1980, NJ 1980, 246, geldt evenwel een nuancering op deze opvatting. Vooropgesteld wordt echter: «Noch uit de voorschriften van de in het middel genoemde verdragen en het Wetboek van Strafvordering noch uit enig beginsel van de goede procesorde vloeit voort dat aan de verdachte die in gebreke is gebleven op de aan hem gedane dagvaarding te verschijnen of zich – in de gevallen bij de wet voorzien – door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen en tegen wie op de voet van artikel 271 van voormeld wetboek verstek wordt verleend, in het algemeen het recht toekomt een raadsman voor zich te doen optreden.» Niettemin overweegt de Hoge Raad vervolgens: «De waarborgen neergelegd in de in het middel aangehaalde verdragsartikelen, leiden er wel toe de raadsman toe te laten als zodanig op te treden indien naar het oordeel van de rechter klemmende redenen de verdachte beletten ter terechtzitting te verschijnen en de rechter geen termen aanwezig oordeelt het onderzoek te schorsen.»
Naar aanleiding van deze uitspraak is in de praktijk de situatie ontstaan dat aan de wel verschenen raadsman van de afwezige verdachte alleen de gelegenheid wordt geboden voor zijn cliënt het woord te voeren, als deze voor zijn afwezigheid klemmende redenen heeft aangevoerd. In de gevallen waarin door de rechter geen klemmende redenen worden aangenomen dan wel onduidelijk is om welke reden de verdachte niet is verschenen, kan de raadsman op de zitting niet het woord voeren.
Bij deze stand van zaken blijft de vraag waarom de verdachte van een strafbaar feit dat met een vrijheidsstraf is bedreigd, slechts bij hoge uitzondering de mogelijkheid wordt gegund om zijn verdediging bij zijn afwezigheid door zijn raadsman te laten voeren, terwijl de verdachte van lichtere strafbare feiten die mogelijkheid in beginsel wel heeft. Bepleit is om, mede gelet op de minimumwaarborg in artikel 6, derde lid sub c EVRM, hierin een rekkelijker standpunt in te nemen1.
Deze vraag is sinds het begin van de jaren zeventig onderwerp van discussie geweest; zij heeft aan actualiteit gewonnen nu aan het oordeel van het EHRM twee klachten over de reikwijdte en toepassing van artikel 270 zijn voorgelegd. Geklaagd werd over schending van artikel 6, derde lid sub c, EVRM door het niet toelaten tot de verdediging van raadslieden ten behoeve van hun niet verschenen cliënt. Het EHRM oordeelde op 22 september 19942 in navolging van de ECRM dat bij afweging van twee conflicterende belangen: het belang dat de verdachte op de terechtzitting aanwezig is enerzijds en het recht van de verdachte om zijn verdediging naar eigen inzicht te voeren ook indien hij verkiest niet ter terechtzitting te verschijnen anderzijds, het laatste als zwaarder wegend moet prevaleren. Het EHRM stelt vast dat de Hoge Raad zich bij de ontwikkeling van de klemmende-redenen-jurisprudentie zich vooral heeft gebaseerd op de wetsgeschiedenis van dit artikel uit het wetboek. Die uitleg had niet tot doel om ongerechtvaardigde afwezigheid van de verdachte te ontmoedigen. Deze stand van zaken klemt te meer omdat het wetboek geen voorziening voor een nieuwe berechting na verstek in hoger beroep kent.
Uit de uitspraken kan worden afgeleid dat in alle gevallen, waarin de verdachte om welke reden dan ook niet op de terechtzitting is verschenen, doch zijn raadsman met de kennelijke bedoeling om zijn cliënt te verdedigen wel, deze in beginsel tot die verdediging moet worden toegelaten, tenzij de rechtbank van oordeel is dat het onderzoek niet buiten aanwezigheid van de verdachte mag plaats vinden. In dat geval dient het onderzoek te worden geschorst.
1 Vgl. A. C. ’t Hart en J. B. H. M. Simmelink – De verdachte en zijn raadsman: ontkoppeling van een koppel in Liber Amicorum voor J. Remmelink – Naar eer en geweten, Arnhem 1987, blz. 165–179.
2 Zie noot 12 voor de vindplaats van de arresten. Voor een overzichtsartikel over deze materie zie: E. Myjer – Verstek maar niet verstoken van rechtsbijstand, Njb 1994, blz. 1229–1238.
Los van de merites van de hiervoor genoemde zaken, ben ik reeds eerder tot de conclusie gekomen dat er vanuit een andere invalshoek eveneens reden is om de wettelijke regeling terzake te herzien. Bezien vanuit de eisen van een behoorlijke rechtspleging met inbegrip van de wens tot verbetering van de executie van strafvonnissen, levert de totstandkoming van een verstekveroordeling op basis van een niet in persoon betekende dagvaarding bijzondere problemen op. Een dergelijk vonnis wordt pas onherroepelijk, nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit blijkt dat de veroordeelde met het vonnis bekend is en hij binnen veertien dagen nadien geen gebruik heeft gemaakt van het instellen van een rechtsmiddel. Dit betekent dat een planmatige aanpak van de executie van verstekveroordelingen niet goed mogelijk is. Bovendien is het voor de verdachte aantrekkelijk om het onherroepelijk worden van het vonnis uit te stellen door het aanwenden van een rechtsmiddel, ook al geeft de inhoud van het vonnis hem daartoe niet direct aanleiding.
De samenhang tussen de berechting bij verstek, het tot stand komen van een daarop gebaseerde veroordeling en de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging is aan de orde geweest in een Italiaanse zaak voor het
1 EHRM 12 februari 1985, nr. 7A/1985/63/97 en NJ 1986, 685.
2 Zie de toelichting op de Tweede Nota van Wijziging inzake de Aanpassing van een aantal wetten in verband met de intrekking van de Wet bevolkings- en verblijfregisters en de invoering van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, Kamerstukken 21 147, nr. 10, blz. 4.
3 C. F. Rü ter – De zaak Colozza en onze verstekprocedure, Delikt en Delinkwent 1986, blz. 107–109.
EHRM (Colozza)1. Daarin heeft het Hof beslist dat het recht van de verdachte om persoonlijk bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn, uitdrukkelijk door het EVRM wordt gewaarborgd, zonder dat dat met zo veel woorden in artikel 6 van het Verdrag is neergelegd. De reikwijdte van deze uitspraak is door mijn ambtsvoorganger als volgt beschreven: «aan de verdachte van een strafbaar feit (moet) de gelegenheid worden geboden aan de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting deel te nemen en aldaar te worden gehoord. Daarvoor is een noodzakelijke voorwaarde dat hij op de hoogte wordt gesteld van de tijd en de plaats van de terechtzitting en de inhoud van de beschuldiging. Het EHRM was verder van oordeel dat als het nationale recht berechting van de verdachte bij verstek mogelijk maakt, de betrokkene, als hij kennis krijgt van de uitkomst van de tegen hem gevoerde procedure, in de gelegenheid moet worden gesteld een feitelijke behandeling van zijn zaak te bewerkstelligen om alsnog de gegrondheid van de tegen hem ingebrachte beschuldiging te doen beoordelen2.» C.F. Rü ter was naar aanleiding van deze uitspraak van mening dat de artikelen 399 en 408 weliswaar verzekeren dat de verdachte in tenminste één feitelijke instantie persoonlijk bij de behandeling van zijn zaak aanwezig kan zijn, doch dat problemen ontstaan indien de verdachte bij de behandeling van het gedaan verzet of het ingestelde hoger beroep andermaal niet verschijnt3. Indien opnieuw verstek wordt verleend, is het vonnis tegen de verdachte nog niet onherroepelijk geworden, maar het kan ook door de cassatierechter niet meer op zijn feitelijke merites worden beoordeeld. Rü ter verbindt hieraan de conclusie dat de wettelijke regeling terzake wijziging behoeft, opdat zij aan de eisen die het Verdrag stelt voldoet. Ik kan deze conclusie niet zonder meer delen. Indien de verdachte zich tegen een verstekveroordeling in eerste aanleg verzet door het instellen van hoger beroep, is hij kennelijk op de hoogte van de uitkomst van het geding. Indien hij om hem moverende redenen ten tweeden male afziet van het deelnemen aan het feitelijk onderzoek naar de gegrondheid van het aan hem in de telastlegging gemaakte verwijt, ligt het niet voor de hand te verwachten dat hij daartoe bij een derde feitelijke behandeling wel in staat zal zijn. Hier mag niet de situatie ontstaan dat het van de bereidheid van de verdachte om ter terechtzitting te verschijnen afhankelijk is of het onderzoek doorgang vindt en kan resulteren in een onherroepelijke uitspraak. Wel mag van het openbaar ministerie worden verwacht dat vooral ten aanzien van veroordelingen die volgden op een niet in persoon betekende dagvaarding, een extra inspanning wordt verricht om ervoor te zorgen dat de appeldagvaarding de verdachte wel in persoon bereikt. Dat laatste is vooral van belang als het openbaar ministerie alleen – en niet de verdachte – van het vonnis in hoger beroep gaat.
In 1993 heeft de vergadering van procureurs-generaal ingestemd met een voorstel om te komen tot een verhoging van de inspanningen om het aantal dagvaardingen in persoon te betekenen. Daarbij is als uitgangspunt genomen dat van de overheid een voldoende inspanning wordt verwacht om de verdachte ervan op de hoogte te stellen op welk tijdstip de zaak tegen hem op de terechtzitting zal worden behandeld. Dat kan onder omstandigheden betekenen dat de dagvaarding niet alleen wordt aangeboden op het adres, waarop de verdachte volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, maar ook op een ander adres, waar hij kennelijk naar eigen opgave regelmatig verblijft. Het uitgangspunt dient echter naar mijn mening niet te betekenen dat van de overheid onverkort wordt verwacht dat zij de verdachte tijdig voor de terechtzitting weet te bereiken. Het kan immers niet zo zijn dat het doorgaan van de terechtzitting uitsluitend afhankelijk is van de bereidheid van de verdachte de dagvaarding in ontvangst te nemen en ter terechtzitting te verschijnen. Dan wordt een premie gesteld op het zich onbereikbaar houden voor gerechtelijke mededelingen.
Deze beleidsmatige aanpak komt tot uitdrukking in projecten, bij welke de aanwezigheid van de verdachte wordt aangegrepen om te verzekeren dat voor hem bestemde mededelingen hem aanstonds worden uitgereikt. Daarbij kan worden gedacht aan het uitreiken van de dagvaarding na aanhouding op het politiebureau of het uitreiken van de appeldagvaarding meteen na het instellen van hoger beroep op de griffie. Ook het meer en beter benutten van de vereenvoudigde oproepingsprocedure in kantongerechtszaken leidt ertoe dat geen misverstand kan bestaan over het tijdstip van de terechtzitting1. Aan de verdachte staat in beginsel ter beoordeling of hij ter terechtzitting wenst te verschijnen, maar als hij daarvan afziet mag van hem worden verwacht dat hij zich van de uitkomst van de behandeling van zijn zaak op de hoogte stelt dan wel de rechter verzoekt om aanhouding van de zaak teneinde zijn verdediging op een volgende zitting te voeren. Indien hij binnen veertien dagen na de uitspraak niet te kennen heeft gegeven dat hij daartegen een rechtsmiddel wil aanwenden, wordt het vonnis onherroepelijk en is het voor tenuitvoerlegging vatbaar.
Voorgestelde regeling
Bij het ontwerpen van een nieuwe regeling is tegen de achtergrond van het voorgaande niet gekozen voor een verruiming van de mogelijkheden voor berechting bij verstek, maar voor een aanpassing van de regeling teneinde de mogelijkheden voor een procedure op tegenspraak te vergroten. Daartoe is de intensivering van de inspanning om de dagvaarding in persoon aan de verdachte te betekenen een eerste vereiste. Buiten kijf staat dat voor de strafrechtspleging de contradictoire procedure verreweg de voorkeur verdient. Het introduceren van een verschijningsplicht voor de verdachte lijkt evenwel niet wenselijk. Bedacht dient te worden dat de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting niet behoeft te betekenen dat hij bereid is een verklaring af te leggen; zijn medewerking en deelname aan het onderzoek kan evenmin worden afgedwongen. Het desnoods met de sterke arm afdwingen van de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting dient alleen plaats te vinden in de gevallen waarin dat in het belang van het onderzoek nodig is. In de overige gevallen dient het mogelijk te zijn dat de verdediging van de verdachte bij diens afwezigheid door zijn raadsman wordt gevoerd.
Aanvankelijk was mijn voorstel dat de bestaande vertegenwoordigingsregeling in kantongerechtszaken en lichte misdrijfzaken (niet met gevangenisstraf bedreigd) eveneens van toepassing kon zijn voor de overige strafzaken. Dit voorstel stuitte op bezwaren van het OM en de NOvA. Het belangrijkste daarvan acht ik dat onwenselijk is dat juist in zwaardere zaken bij vertegenwoordiging de verklaring van de raadsman zou moeten gelden als die van de verdachte. Het resultaat zou zijn dat van de regeling niet of nauwelijks gebruik zou worden gemaakt, vanwege de terughoudendheid die bij de advocatuur tegen een dergelijke rechtsfiguur bestaat.
1 Bij de Tweede Kamer is aanhangig (24 510) een voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (de dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep).
Uit de eerder vermelde uitspraken van het EHRM inzake Lala en Pelladoah kan voornamelijk worden afgeleid dat volgens het EVRM ook de afwezige verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld zijn verdediging te voeren, vooropgesteld dat het nationale recht zoals in Nederland ten minste behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte mogelijk maakt. Dat betekent in ieder geval dat de bestaande regeling die alleen in een beperkt aantal zaken mogelijk maakt dat de verdachte die niet op de terechtzitting aanwezig is toch zijn verdediging door een vertegenwoordiger laat voeren, in het licht van het EVRM tekort schiet.
Gelet op de hier voor reeds geschetste samenhang tussen de wijze van betekening van de dagvaarding, de kenbaarheid van de datum van de terechtzitting, de mogelijkheid om tegen de uitgebrachte beschuldiging op de terechtzitting verweer te voeren en de daaraan gekoppelde termijnen, heeft een wijziging van de regeling voor berechting bij verstek verder strekkende betekenis. Dat betekent dat niet alleen een regeling moet worden getroffen voor de verdediging van de verdachte die niet ter terechtzitting aanwezig is, maar ook de bevoegdheden die aan de voor hem optredende raadsman toekomen, onder ogen moeten worden gezien.
Ik ga ervan uit dat de raadsman die te kennen geeft dat hij is gemachtigd voor de verdachte de verdediging te voeren, over de inhoud daarvan met cliënt overleg heeft gepleegd. Dat impliceert in de eerste plaats dat vast staat dat de verdachte met de inhoud van de telastlegging en de datum van de terechtzitting bekend is. Dat heeft weer tot gevolg dat het vonnis van de rechtbank niet afzonderlijk behoeft te worden betekend en dat de korte appeltermijn van artikel 408, eerste lid, geldt. In de tweede plaats dienen de aan de verdachte toekomende rechten en bevoegdheden, op dezelfde voet als bepaald in artikel 331, eerste lid, ook bij afwezigheid van de verdachte door de gemachtigde raadsman te kunnen worden uitgeoefend. Het gaat dan in het bijzonder om het aanbieden van en instemmen met het verrichten van onbetaalde arbeid en het afstand doen van een openstaand rechtsmiddel. Tegen deze achtergrond is op goede gronden aan te nemen dat in het geval dat de verdachte zijn verdediging aan zijn raadsman heeft overgelaten, toch kan worden gesproken van een procedure op tegenspraak.
Door het verruimen van de mogelijkheid dat de raadsman voor zijn afwezige cliënt ter terechtzitting optreedt, is een toereikende en adequate verdediging mogelijk. Doordat de verdachte volledig in de gelegenheid wordt gesteld zijn verdediging naar eigen inzicht te doen voeren, is er naar mijn oordeel sprake van een contradictoire procedure. Van de verdachte die bewust de beslissing heeft genomen om zijn verdediging aan zijn raadsman over te laten, kan verwacht worden dat hij zich van de uitspraak op de hoogte stelt en zich binnen veertien dagen na de uitspraak op het instellen van een rechtsmiddel beraadt dan wel zijn raadsman machtigt tot het doen van afstand daarvan. Op deze wijze kunnen vonnissen eerder onherroepelijk – en dus voor tenuitvoerlegging vatbaar – worden.
Uiteraard behoudt de rechtbank ten volle haar bevoegdheid om de persoonlijke aanwezigheid van de verdachte te gelasten, als zij dat voor de volledigheid van het onderzoek noodzakelijk oordeelt. Indien dat het geval is, kan de rechtbank het verzoek tot verdediging aanstonds afwijzen, dan wel na enig onderzoek waarbij de aanwezigheid van de verdachte niet is vereist, de schorsing van het onderzoek met een bevel tot oproeping van de verdachte – desgewenst voorzien van een last tot medebrenging – bevelen. Het ligt voor de hand dat substantiële vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen vrijwel nooit zullen worden opgelegd zonder dat de rechtbank zich een oordeel over de persoon van de verdachte heeft gevormd. Anderzijds valt evenwel niet geheel uit te sluiten dat in bijzondere situaties het voeren van een procedure bij afwezigheid van de verdachte te verkiezen is boven het verloren gaan van het recht tot strafvordering wegens overschrijding van de redelijke termijn binnen welke de berechting moet plaats vinden. Ook bij zaken die weliswaar formeel niet gevoegd zijn, maar inhoudelijk samenhangen (b.v. bij openlijke geweldpleging ter gelegenheid van een openbare-ordeverstoring) kan afdoening bij verstek na een niet in persoon betekende dagvaarding onvermijdelijk zijn.
Gelet op de overwegingen van het EHRM ten aanzien van het ontbreken van de mogelijkheid van verzet tegen een uitspraak gedaan in hoger beroep buiten aanwezigheid van de verdachte, zal ik mij verder beraden over een aanpassing van de regeling van dit rechtsmiddel.
Door de advocatuur is verzocht om toevoeging van de mogelijkheid van schorsing op verzoek van de raadsman indien deze dat in het belang van de verdediging noodzakelijk acht. Ik meen dat voor een dergelijke voorziening onvoldoende aanleiding bestaat. De bestaande schorsingsbepalingen laten daarvoor reeds voldoende ruimte. Hoewel denkbaar is dat de raadsman behoefte kan hebben aan overleg met zijn cliënt, behoeft daarvoor naar mijn indruk niet altijd een formele schorsing voor een andere terechtzitting met alle nadelen van dien te worden bevolen; voor overleg met de verdachte kan indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven het onderzoek tijdelijk worden geschorst b.v. voor telefonisch overleg en nog diezelfde dag worden voortgezet. Ook in het geval dat de officier van justitie een wijziging of aanvulling van de telastlegging vordert, is voorstelbaar dat de raadsman hetzij passend in het overleg met de verdachte akkoord gaat met de wijziging, hetzij daarover zijn cliënt raadpleegt, hetzij om een formele schorsing verzoekt. De rechtbank neemt terzake een beslissing.
Ten slotte nog een korte opmerking over de positie van de raadsman die niet door zijn cliënt is gemachtigd tot het voeren van zijn verdediging. Aan deze raadsman kan bij de aanvang van de terechtzitting het woord worden verleend b.v. ter opheldering van de afwezigheid van de verdachte of voor het bepleiten van schorsing van het onderzoek. Indien evenwel is vastgesteld dat de betrokken raadsman niet is gemachtigd om de verdediging te voeren, moet tegen de verdachte verstek worden verleend.
-
5.Artikelsgewijs
Artikel I Onderdeel A
ad a. Door de invoeging van het woord «tolken» wordt aangegeven dat de officier van justitie die weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst, er goed aan doet zich voor het begin van de terechtzitting af te vragen of de verdachte bijstand behoeft van een tolk. Indien de noodzaak daartoe pas op de terechtzitting blijkt, zal dat veelal een schorsing van het onderzoek tot gevolg hebben en onnodig vertraging teweeg brengen. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van op te roepen getuigen en deskundigen.
ad b. Deze wijziging strekt tot aanpassing van de verwijzing naar de mogelijkheid tot verdediging van de niet ter terechtzitting aanwezige verdachte.
Onderdeel B
Aan het eerste lid is in navolging van het advies van de Raad van State toegevoegd dat de verdachte die de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst de officier van justitie kan verzoeken om bijstand van een tolk op de terechtzitting. Een absoluut recht van de verdachte op het doen oproepen van tolken wil ik vooralsnog niet opnemen. In de eerste plaats niet omdat niet uitsluitend aan de verdachte ter beoordeling staat of hij een tolk nodig heeft en in de tweede plaats opdat het openbaar ministerie erop kan toe zien dat een tolk aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet.
Het aanvankelijke voorstel tot wijziging van het tweede lid dat was overgenomen overeenkomstig het advies van de Commissie Moons, ondervond aanzienlijke bezwaren van de zijde van het OM en de NOvA en bijval van de NVvR. De bezwaren zijn voornamelijk praktisch van aard. De advocatuur klaagt erover dat de complete stukken zelden beschikbaar zijn als de dagvaarding op langere termijn plaatsvindt, zodat de noodzaak van het oproepen van getuigen niet goed of in volle omvang kan worden beoordeeld. Het openbaar ministerie is van mening dat vooral in de gevallen dat op een termijn van iets meer dan veertien dagen wordt gedagvaard de redelijke termijn voor het oproepen van getuigen die door de verdachte worden opgeroepen in de knel komt. Voorts is niet altijd duidelijk op welke datum een dagvaarding aan de verdachte is betekend, zodat de beoordeling of een verzoek tijdig is gedaan wordt bemoeilijkt en in ieder geval tot meer werk leidt.
Het voorstel van de Commissie was geïnspireerd door wensen die (destijds in 1991) binnen het OM leefden, vooral ten aanzien van de aansluiting van de termijn binnen welke de verdachte opgave moet doen van de door hem gewenste getuigen bij het tijdstip van de betekening van de dagvaarding.
Nu kennelijk sprake is van gewijzigd inzicht binnen het OM en ook de advocatuur problemen verwacht, zie ik voldoende reden voor handhaving van de huidige regeling.
Onderdeel C
In artikel 264 wordt geregeld in welke gevallen de officier van justitie de bevoegdheid heeft om geen gevolg te geven aan een verzoek van de verdachte om getuigen en deskundigen ten behoeve van zijn verdediging op te roepen. Vanuit dit gezichtspunt zijn de criteria, op grond van welke inbreuk kan worden gemaakt op dit aan de verdachte toekomende recht – ook verankerd in artikel 6, derde lid sub d van het EVRM –, in één artikel samengebracht.
In het eerste lid wordt aangesloten bij de maatstaf die ook door de rechtbank op de terechtzitting wordt gehanteerd (artikel 286). Duidelijk is dat op grond van doelmatigheidsoverwegingen deze criteria dezelfde dienen te zijn, opdat het openbaar ministerie daarop kan anticiperen. Materieel is echter het verschil dat het oordeel van het openbaar ministerie niet het definitieve kan zijn, maar vatbaar is voor beslissing door de rechtbank.
Door het OM is opgemerkt dat aanbeveling verdient het criterium in artikel 264, eerste lid onder b, minder strikt te omschrijven door het schrappen van het woord «ernstig». Het OM meent dat voldoende is voor een weigering voor de oproeping van een getuige dat diens gezondheidstoestand in gevaar wordt gebracht door het afleggen van een verklaring op de openbare terechtzitting. Ik kan deze opvatting niet geheel onderschrijven. Voor het maken van een inbreuk op het aan de verdachte toekomende ondervragingsrecht is een substantiëlere dreiging nodig dan de mogelijke – toch niet altijd objectief vast te stellen – aantasting van de gezondheidstoestand. Het zou kunnen leiden tot een categoriale uitsluiting van slachtoffers in zedenzaken, ten aanzien van wie aannemelijk is dat het afleggen van een verklaring op de openbare terechtzitting altijd onaangenaam is. Niettemin is voorstelbaar dat in sommige gevallen de rechtbank het noodzakelijk acht zich rechtstreeks een indruk te vormen van de getuige, terwijl ook de verdediging er terdege belang bij heeft een getuige ten overstaan van de rechtbank te ondervragen. Ik wijs er voorts op dat de regeling voor het anoniem afleggen van een verklaring alleen bedoeld is voor zwaardere strafzaken. Ik kom, het voorgaande overwegend, tot de conclusie dat het maken van een verder strekkende inbreuk op het ondervragingsrecht van de verdachte dan thans wordt voorgesteld, niet gewenst is.
Toevoeging van het eerste lid werd voorgesteld door de Commissie Moons als aanvulling van artikel 263. Vervolgens wordt in het tweede lid geregeld welke bevoegdheden het openbaar ministerie heeft, indien de verdachte verzoekt om de oproeping van een bedreigde getuige.
In het derde lid is bepaald dat van iedere weigering schriftelijk kennis moet worden gegeven aan de verdachte en de rechtbank.
Ik zie geen aanleiding te bevorderen dat de verdachte zijn opgave van getuigen schriftelijk dient te motiveren. Indien de verdediging het OM confronteert met een lijst met namen en adressen van getuigen die moeten worden opgeroepen, kan zoals nu kennelijk reeds in de praktijk geschiedt, daarop worden gereageerd met een uitnodiging om deze nader te motiveren. Voor een wettelijke regeling terzake zie ik nog geen dringende noodzaak.
Artikel II
Het opschrift van titel VI van boek II heeft niet alleen betrekking op de behandeling van de zaak op de terechtzitting, nu dat mede de derde en de vierde afdeling, respectievelijk over het bewijs en de beraadslaging en uitspraak, omvat. Het dient dan ook een wijdere betekenis te hebben en te luiden: Behandeling van de zaak door de rechtbank.
De onderwerpen die in de artikelen 268 tot en met 301 worden geregeld zijn: artikel 268: opstelling en samenstelling van de rechtbank; artikel 269: openbaarheid en toegankelijkheid van de terechtzitting; artikel 270: uitroepen van de zaak; artikel 271: bejegeningsvoorschriften; artikel 272: leiding van het onderzoek;
artikel 273: vaststelling van identiteit verdachte en eerste ondervraging; artikel 274: verdachte spreekt of hoort gebrekkig; artikel 275: bijstand van een tolk; artikel 276: oproeping en beëdiging van een tolk; artikel 277: onderbreken van het onderzoek;
artikel 278: nietigheid van de dagvaarding en uitstel van het onderzoek; artikel 279: verdediging van de afwezige verdachte; artikel 280: verlenen van verstek; artikel 281: schorsing voor (on)bepaalde tijd; artikel 282: verdachte in voorlopige hechtenis/pro forma zitting; artikel 283: behandeling van preliminaire verweren; artikel 284: voordracht van de zaak; artikel 285: voeging van zaken; artikel 286: ondervraging van de verdachte; artikel 287: het horen van getuigen;
artikel 288: het weigeren van het oproepen van getuigen; artikel 289: afzondering en volgorde van horen van getuigen; artikel 290: beëdiging van getuigen; gelegenheid tot betwisting van getuigenverklaring door verdachte; artikel 291: verklaring van getuige berust op eigen waarneming; artikel 292: ondervraging van getuige; artikel 293: beletten van vragen of antwoorden; artikel 294: getuige weigert te verklaren/gijzeling; artikel 295: vermoeden van meinedige verklaring; artikel 296: getuige blijft in gehoorzaal; uitzondering mogelijk; artikel 297: confrontatie van getuigen;
artikel 298: bruikbaarheid van eerder afgelegde verklaringen; artikel 299: horen van deskundigen;
artikel 300: bespreking geestesvermogens van verdachte; artikel 301: voorlezen van stukken op de terechtzitting.
Artikel 268 (opstelling en samenstelling van de rechtbank);
Overeenkomstig het voorstel van de Commissie Moons was aanvankelijk de formele nietigheid waarmee niet nakoming van de bepaling in het eerste lid is bedreigd, geschrapt. Bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel 23 705 (vormverzuimen) is deze
1 Zie Kamerstukken Tweede Kamer vergaderjaar 1994–1995, 23 705, nr. 8. nietigheid echter weer bij amendement ingevoegd1.
Als tweede lid is toegevoegd de bepaling opgenomen in artikel 275 betreffende de opstelling van de rechtbank.
Artikel 269 (openbaarheid en toegankelijkheid van de terechtzitting) De bepalingen opgenomen in het eerste tot en met derde lid zijn ingevoegd bij de Wet van 8 november 1993, Stb. 591. Daaraan zijn toegevoegd de bepalingen met betrekking tot de toegankelijkheid van niet openbare terechtzittingen (nu artikel 273, vierde lid) en de toegankelijkheid van openbare terechtzittingen voor minderjarigen (nu artikel 269, eerste lid). De NVvR heeft verzocht om het opnieuw opnemen van de geschrapte bepaling van artikel 269, tweede lid. Ik meen evenwel dat de bepaling dat ter beoordeling van de voorzitter is of een persoon die nog geen achttien jaar is tot de terechtzitting kan worden toegelaten een toereikende regeling bevat; deze impliceert dat hij bij twijfel kan verlangen dat de betrokkene die om toegang verzoekt, aannemelijk maakt dat hij reeds achttien jaar is.
Ik heb mij laten overtuigen door de praktische argumenten van het OM om de leeftijdgrens op achttien jaar te houden in plaats van te verlagen tot zestien.
Artikel 270 (uitroepen van de zaak)
Het uitroepen van de zaak markeert de aanvang van de behandeling van een zaak en verdient als zodanig opneming in een afzonderlijk artikel (nu artikel 278, eerste volzin). «Het daadwerkelijke uitroepen gebeurt door de een deurwaarder of een lid van de parketpolitie. Dat is een belangrijk punt. Vanaf dat moment is de zaak in handen van de rechter en mag deze niet meer bij hem weg worden gehaald. Art. 266 lid 1 bepaalt immers dat dan de dagvaarding niet meer kan worden ingetrokken. Een sepot na de aanvang van de terechtzitting is uitgesloten. Een tweede rechtsgevolg is dat vanaf dit keerpunt verzuim van vormen bij het voorbereidend onderzoek niet meer tot nietigheid kan leiden1.»
Artikel 271 (bejegeningsvoorschriften)
In dit artikel wordt geregeld welke algemene voorschriften de rechtbank in acht moet nemen bij het ondervragen van verdachten (thans artikel 302), getuigen en deskundigen (nu artikel 274, tweede lid).
Artikel 272 (leiding van het onderzoek)
De leiding van het onderzoek is volgens het huidige artikel 274, eerste lid, eerste volzin, opgedragen aan de voorzitter. De aanvulling is voorgesteld door de Commissie Moons als artikel 274, eerste lid, en door mij overgenomen. Het voorstel om de voorzitter niet alleen de bevoegdheid te geven de ondervraging, maar ook de leiding van het onderzoek over te dragen aan één der rechters, is tijdens een hoorzitting van de rechterlijke macht gedaan. Het voorstel is praktisch en voorziet in een acute behoefte.
Het advies van het OM tot aanvulling van de bepaling met de overdracht van de bevoegdheden van de voorzitter aan een lid van de meervoudige kamer van de rechtbank heb ik overgenomen.
Artikel 273 (vaststelling van identiteit verdachte) Bij het begin van de behandeling van de zaak dient de identiteit van degene die te kennen heeft gegeven als verdachte te zijn verschenen, te worden geverifieerd. Aan de te verifiëren gegevens is toegevoegd het adres waarop de betrokkene ingevolge de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven (het zgn. GBA-adres). Dit gegeven is opgenomen bij de Wet van 7 juli 1994, Stb. 565, tot aanpassing van een aantal wetten in verband met de intrekking van de Wet bevolkings- en verblijfregisters en van de Wet gemeentelijke 1 G. J. M. Corstens – Het Nederlandse basisadministratie persoonsgegevens, waarbij de betekenings- strafprocesrecht, Arnhem, 1993, blz. 518–519. voorschriften in het wetboek zijn aangepast. Het openbaar ministerie stelt voor na het GBA-adres in het eerste lid de woorden «dan wel» te vervangen door: bij gebreke van. Dit betekent evenwel een niet gewenste beperking. Het gaat immers niet alleen om de feitelijke verblijfplaats van die verdachten die in het geheel geen GBA-adres hebben, maar ook om degenen die wel over zo’n adres beschikken, maar feitelijk elders verblijf houden. Het is vooral met het oog op de betekening van voor de verdachte relevante stukken nuttig dit feitelijke adres vast te leggen, opdat hij deze in persoon kan ontvangen. Ik meen derhalve dat de rechter in alle gevallen naar beide adressen dient te informeren en heb de woorden «dan wel» vervangen door: en. Het vragen naar het beroep van de verdachte is op suggestie van het OM vervallen.
Het tweede lid is eveneens overeenkomstig de suggestie van het OM aangepast.
De eerste ondervraging van de verdachte is nu geregeld in artikel 278, tweede volzin. De derde volzin uit dat artikel is opgenomen in het tweede lid.
Het voorschrift uit artikel 303 over eventuele ordeverstoringen door de verdachte is eveneens toegevoegd. De opvatting van het OM dat het derde lid onbepaald laat hoe lang de verdachte kan worden verwijderd, deel ik niet. Het bevel tot verwijdering kan gedurende een deel van het onderzoek ter terechtzitting of voor het geheel daarvan worden gegeven, al naar gelang de ernst van de ordeverstoring die ter beoordeling van de voorzitter staat. Voor een nadere plaatsbepaling van de inverzekeringstelling zie ik geen aanleiding, nu de vrijheidsbeneming op basis van dit artikel in de regel niet langer dan een dag of een gedeelte daarvan zal duren. Alle rechtbanken beschikken over ruimten waar verdachten voor en na de terechtzitting van hun vrijheid beroofd verblijven. Indien het onderzoek langer dan een dag duurt, zal de verdachte die in voorlopige hechtenis is gesteld weer naar het huis van bewaring worden vervoerd. De verdachte die voor het begin van de terechtzitting op vrije voeten verkeerde en ten aanzien van wie de onderhavige maatregel is getroffen, dient na afloop van de terechtzitting in vrijheid te worden gesteld.
Artikel 274 (verdachte spreekt of hoort gebrekkig)
In een afzonderlijk artikel is opgenomen op welke wijze de communicatie kan plaats vinden met een verdachte die wel de Nederlandse taal beheerst, doch gebrekkig kan horen of spreken dan wel gebrekkig kan lezen of schrijven. Deze bepalingen zijn nu opgenomen als tweede en derde lid van artikel 306, maar de noodzaak tot toepassing daarvan doet zich reeds bij de eerste ondervraging van de verdachte voelen. Toegevoegd is dat het resultaat van de schriftelijke communicatie met de verdachte door de voorzitter mondeling moet worden meegedeeld.
Artikelen 275 en 276 (bijstand en beë diging van een tolk en voortgang van het onderzoek)
De regeling betreffende de bijstand en beëdiging van tolken tijdens het onderzoek ter terechtzitting past systematisch beter aan het begin van het onderzoek. Bij de eerste ondervraging van de verdachte door de voorzitter die ertoe strekt om te verifiëren of degene die ter terechtzitting is verschenen inderdaad de verdachte is, kan blijken dat de betrokkene de Nederlandse taal niet machtig is. De noodzaak om bijstand van een tolk in te roepen kan op dit moment het eerst na de aanvang van het onderzoek blijken en doet zich voor indien door het openbaar ministerie niet reeds tevoren een oproeping aan een tolk is verzonden. Het ligt voor de hand dat het openbaar ministerie dat prijs stelt op een inhoudelijke behandeling van de zaak, zal verzekeren dat door aanwezigheid van een tolk ter zitting geen aanleiding bestaat voor schorsing van het onderzoek. In deze zin is ook artikel 260, eerste lid aangevuld.
In het bijgaande voorstel is volstaan met een systematische aanpassing, omdat een aantal problemen dat voortvloeit uit de voorstellen van de commissie Moons betreffende het optreden van tolken in strafzaken nog niet is opgelost. In het bijzonder zal nog aandacht moeten worden besteed aan de omvang van de uitvoeringsconsequenties in het voorbereidend onderzoek, voordat een definitieve beslissing over de grondtrekken van een nieuwe wettelijke regeling kan worden genomen. In dit licht kan ik nog niet tegemoet komen aan verder strekkende wensen van het OM en de NOvA ten aanzien van een wettelijke regeling van het verschoningsrecht voor en de kwaliteit van tolken, alsmede de mogelijkheid van vertaling van processtukken. Wel is gereed een circulaire ten behoeve van het openbaar ministerie en de politie waarin een uiteenzetting wordt gegeven van de consequenties die aan het Kamasinski-arrest van het EHRM1 in het voorbereidend onderzoek moeten worden verbonden.
De systematische aanpassing houdt in dat bepalingen betreffende de gevolgen die aan de afwezigheid (nu artikel 306, eerste lid) respectievelijk aanwezigheid (nu artikel 308) van de tolk voor het onderzoek moeten worden verbonden zijn opgenomen in artikel 275. De bepalingen over de oproeping, beëdiging en wraking van tolken zijn samengenomen (het huidige artikel 306, vijfde tot en met zevende lid en artikel 307, eerste en tweede lid) in artikel 276.
Artikel 277 (onderbreken van het onderzoek)
Op grond van praktische overwegingen zijn de bepalingen over het kort onderbreken van de terechtzitting nu opgenomen in artikel 277 eerste en tweede lid, afgesplitst van de bepalingen over de schorsing van het onderzoek, waaraan immers specifieke processuele consequenties zijn verbonden.
1 EHRM 19 december 1989, Series A no. 168.
2 Anders in het strafprocesrecht voor jeugdigen, waarin wel een verschijningsplicht voor de betrokken minderjarige en zijn ouders/wettelijke vertegenwoordigers is opgenomen. In dat geval is de wetgever ervan uitgegaan dat de persoon van de verdrachte in alle gevallen van belang is voor de berechting en de straftoemeting.
Artikel 278 (nietigheid van de dagvaarding en uitstel van het onderzoek)
Indien niet blijkt dat de dagvaarding op een geldige wijze is betekend, dient de nietigheid van de dagvaarding te worden uitgesproken. Het is dan immers onzeker of de verdachte van de datum van de terechtzitting op de hoogte kon zijn, zodat de dagvaarding in haar oproepingsfunctie heeft gefaald. In dit geval behoeft geen verstek te worden verleend tegen de niet verschenen verdachte; met een nieuwe dagvaarding kan de zaak geheel opnieuw beginnen, zonder dat het op de eerdere terechtzitting verleende verstek vervallen moet worden verklaard.
Nadat is vastgesteld dat de dagvaarding op een geldige wijze is uitgereikt, dient de rechtbank zich te beraden over de vraag of de aanwezigheid van de verdachte noodzakelijk is voor de behandeling van de zaak. In beginsel staat het immers ter beoordeling van de verdachte of hij zijn verdediging in persoon wil voeren. In het wetboek is voor de meerderjarige verdachte geen verschijningsplicht opgenomen2. Niettemin kan de rechtbank die een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de volledigheid van het onderzoek ter terechtzitting draagt, van oordeel zijn dat de beslissingen ex artikel 348 en 350 niet kunnen worden genomen zonder dat zij zich een eigen indruk omtrent de persoon van de verdachte heeft gevormd. In een dergelijk geval kan de rechtbank bevelen dat de verdachte in persoon verschijnt; ten aanzien van de weigerachtige verdachte kan bovendien een bevel tot medebrenging worden gegeven. Deze regeling is nu vervat in artikel 272, eerste lid.
In het derde lid is bepaald dat de rechtbank een beslissing moet geven op het verzoek van de verdachte om uitstel van de behandeling van zijn zaak. Het ligt voor de hand dat aan de verdachte die een valide reden heeft op grond waarvan hij verhinderd is ter terechtzitting aanwezig te zijn, terwijl hij er prijs op stelt zelf zijn verdediging te voeren, uitstel van de behandeling van zijn zaak kan worden verleend. De verdachte mag er evenwel niet vanuit gaan dat het door hem verzochte uitstel ook in alle gevallen wordt verleend, omdat de validiteit van de opgegeven reden van verhindering door de rechter wordt getoetst. Er zal tegen de achtergrond van het in artikel 6, derde lid, sub c EVRM, gegarandeerde recht om zich zelf – al dan niet bijgestaan door een raadsman – te verdedigen, steeds een afweging moeten worden gemaakt tussen de redelijkheid van het inwilligen van het verzoek van de verdachte en het belang dat de zaak tegen hem binnen een redelijke termijn op doelmatige wijze wordt afgedaan. Uit de desbetreffende EVRM-bepaling kan in ieder geval niet worden afgeleid dat de terechtzitting slechts kan worden gehouden op een tijdstip dat de verdachte past. Voldoende is dat getoetst wordt of er een gegronde reden van verhindering bestaat1.
Omdat de verdachte er niet vanuit kan gaan, dat zijn verzoek om aanhouding van de zaak tegen hem in alle gevallen wordt gehonoreerd, ligt het op zijn weg om zelf te informeren naar de beslissing van de rechtbank ter zake. Een verzoek om uitstel is noodzakelijkerwijs gebaseerd op de ontvangst van de dagvaarding waarin het tijdstip van de terechtzitting is vermeld; derhalve moet de verdachte ermee rekening houden dat na de afwijzing van zijn verzoek tegen hem verstek is verleend en vonnis is gewezen. Indien niet tijdig tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld, is het vonnis veertien dagen na de uitspraak onherroepelijk.
Als er geen bericht van verhindering is binnengekomen, behoeft de rechter niet eigener beweging een onderzoek in te stellen naar de reden van verhindering (HR 20 december 1977, NJ 1978, 226). Een uitzondering op deze regel wordt gevormd door het geval dat de verdachte gedetineerd is en de mogelijkheid bestaat dat hij niet in de gelegenheid is geweest te laten weten dat hij verhinderd is te verschijnen, terwijl hij dat wel had gewild (HR 21 februari 1984, NJ 1984, 730 en HR 22 november 1977, NJ 1978, 547)2.
Het vierde lid regelt het processuele gevolg dat aan de beslissing tot schorsing van het onderzoek wordt gegeven.
Artikel 279 (verdediging van de niet verschenen verdachte) Voor een toelichting op de inhoud van dit artikel verwijs ik naar paragraaf 4.
1 Zo ook G. J. M. Corstens – Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem, 1993, blz. 520: «Het aanwezigheidsrecht van de verdachte gaat niet zo ver dat hij altijd aanspraak zou kunnen maken op schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, omdat hij verhinderd is te verschijnen. Het EHRM sprak in zijn arrest in de zaak Colozza over het niet absolute karakter van het aanwezigheidsrecht dat moet worden afgewogen tegen het openbaar belang. Dit impliceert dat de zittingsrechter niet zonder pardon elk verzoek van een verdachte om aanhouding wegens verhindering mag afwijzen. Hij zal dit moeten afwegen tegen het belang van de strafrechtpleging bij een goede en voortvarende afdoening van zaken.»
2 Zie ook Th. W. van Veen – Bij afwezigheid veroordeeld, Delikt en Delinkwent 1985, blz. 5.
Artikel 280 (verstek)
Tegen de niet verschenen verdachte, aan wie de dagvaarding op een geldige wijze is uitgereikt, wiens aanwezigheid door de rechtbank niet wordt vereist en wiens verzoek om uitstel niet is gehonoreerd, verleent de rechtbank verstek. Dat betekent dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet en dat de beraadslaging plaatsvindt op basis van een onderzoek, waaraan de verdachte niet heeft deelgenomen.
In de toelichting op de artikelen 278 en 279 heb ik erop gewezen dat vooral de totstandkoming van verstekvonnissen die zijn gebaseerd op een niet in persoon betekende dagvaarding voor de tenuitvoerlegging bijzondere problemen oplevert. Het aantal verstekvonnissen dat op deze wijze tot stand komt dient sterk te worden teruggedrongen. Ik juich het daartoe in gang gezette beleid van het openbaar ministerie toe.
In dat kader ligt voor de hand dat de regeling volgens welke het verleende verstek vervallen wordt verklaard ruim dient te zijn. Indien de mogelijkheid bestaat de zaak op enigerlei wijze op tegenspraak af te doen, dient deze, ook al is in het in later stadium, bij voorbeeld bij hervatting na schorsing van het onderzoek, te worden benut. Vanuit deze optiek is het tweede lid geredigeerd.
In het derde lid is een parafrase van de regeling vervat in artikelen 323 en 325 opgenomen. Deze is gepreciseerd naar aanleiding van opmerkingen van de NVvR. Aan de rechtbank kan worden overgelaten te bepalen of en zo ja welke onderzoekshandelingen opnieuw moeten worden verricht. Een uitdrukkelijke verwijzing naar de bepaling die thans is vervat in artikel 322, tweede lid, is niet meer noodzakelijk. Indien de daar genoemde omstandigheden zich hebben voorgedaan (overlijden van de getuige, verhindering of weigerachtigheid van de getuige) ligt de conclusie dat die onderzoekshandelingen moeten worden herhaald, niet voor de hand. Datzelfde geldt a fortiori voor de gevallen waarin de officier van justitie en de verdachte het met elkaar eens zijn dat de getuige niet op de terechtzitting behoeft te worden gehoord.
Artikel 281 (schorsing voor (on)bepaalde tijd)
In dit artikel is geregeld op welke wijze het onderzoek op de terechtzitting voor langere duur – voor bepaalde of onbepaalde tijd – kan worden onderbroken. De bepalingen uit artikel 277, derde, vierde en vijfde lid zijn daartoe samengebracht. In het vierde lid is een uitdrukkelijke verwijzing naar het sequeel van deze bepalingen: de hervatting na schorsing in de artikelen 319–322 opgenomen.
Artikel 282 (verdachte in voorlopige hechtenis/pro forma zitting) Dit artikel is samengesteld uit het huidige artikel 277a, eerste, tweede en derde lid, aangevuld met de op dezelfde situatie betrekking hebbende bepaling uit artikel 280a. Het betreft een specifieke regeling voor de schorsing van het onderzoek indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt.
Artikel 283 (behandeling preliminaire verweren) In het huidige artikel 279 is de bevoegdheid van de verdachte neergelegd om preliminaire verweren, waarbij een beroep wordt gedaan op de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank en de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voor te dragen. Op deze verweren die geen onderzoek in de zaak zelve mogen vergen, wordt aanstonds uitspraak gedaan. Deze regeling is met een kleine en ondergeschikte aanpassing gehandhaafd. De volgorde waarin de opgeworpen verweren zijn opgesomd, is in overeenstemming gebracht met de volgorde van de formele vragen zoals geformuleerd in artikel 348.
Artikel 284 (voordracht van de zaak)
Het onderzoek in de zaak zelf begint met de voordracht van de zaak door de officier van justitie. Hij deelt daarin – veelal samengevat – mee wat aan de verdachte wordt verweten. Dit is nu geregeld in artikel 280, eerste lid.
Als tweede lid is toegevoegd de bepaling die nu is vervat in artikel 279, zevende lid. Het gaat in dit artikel immers om de omlijning van hetgeen aan de verdachte wordt verweten.
Artikel 285 (voeging)
De bepalingen betreffende de voeging van zaken zijn overgebracht uit artikel 276, eerste en tweede lid. Het eerste lid is overeenkomstig de aanwijzingen voor de regelgeving in twee leden gesplitst, omdat het betrekking heeft op twee verschillende situaties.
Artikel 286 (ondervraging verdachte)
De Commissie Moons heeft voorgesteld de regeling van de ondervraging van de verdachte een plaats te geven voor die van het horen van de getuigen. Dat sluit beter aan bij de huidige praktijk, waarin de voorzitter. na het voordragen van de zaak meteen begint met de ondervraging van de verdachte teneinde van hem een reactie op het telaste-gelegde feit te vernemen. Zo wordt de verdachte ook in staat gesteld zijn lezing van het gebeurde aan de rechter voor te leggen. De opdracht tot ondervraging is nu vervat in artikel 298, eerste lid.
De bepalingen opgenomen in het eerste en tweede lid zijn afkomstig uit 298, eerste lid en tweede lid.
In het derde lid is opgenomen de bepaling uit de laatste volzin van artikel 304, dat de verdachte buiten aanwezigheid van diens medever-dachte(n) kan worden gehoord.
Het vierde en vijfde lid zijn voorgesteld door de Commissie Moons, die deze als volgt heeft toegelicht:
«De artikelen 298, 299 en 300 bepalen wie en in welke volgorde de verdachte ondervraagt. Uit het jurisprudentieonderzoek blijkt dat de voorzitter in feite een optimale vrijheid heeft bij de regie van de terechtzitting. De voorzitter is binnen de grenzen van het fair-hearing beginsel vrij in het bepalen van de volgorde waarin en door wie de verdachte wordt ondervraagd. Schending van de artikelen 298, 299 en 300 heeft geen substantiële nietigheid ten gevolge.
Gelet hierop wordt voorgesteld de gedetailleerde regeling in de artikelen 298, 299 en 300 te vervangen door de bepaling dat de voorzitter de verdachte ondervraagt en vervolgens de volgorde bepaalt waarin en door wie de verdachte wordt ondervraagd. De vrijheid die de voorzitter op dit punt geniet, wordt zodoende in de wet tot uitdrukking gebracht.»1
De inhoudelijke eis aan het verhoor van de verdachte, namelijk dat wordt onderzocht of diens verklaring op eigen waarneming berust (nu opgenomen in artikel 301) hoort systematisch eveneens in het onderhavige artikel thuis.
Artikel 287 (het horen van getuigen)
De afschaffing van de getuigenlijst is door de Cie Moons als volgt gemotiveerd. «In de huidige regeling vormt de getuigenlijst die door het openbaar ministerie wordt overgelegd het startpunt voor de beslissingen omtrent het horen, oproepen of afzien van getuigen. Het komt regelmatig voor dat deze lijst zich niet in het dossier bevindt. Het openbaar ministerie geeft als regel op de dagvaarding aan wie het eventueel als getuigen zal oproepen. Van de door de verdediging gevraagde getuigen wordt niet altijd een lijst opgemaakt. Wel blijkt, bij voorbeeld uit een brief van de raadsman in het dossier dat de verdediging om het horen van één of meer getuigen heeft verzocht. In feite wordt dan bij het begin van de terechtzitting door de rechtbank vastgesteld wie als getuigen zullen worden gehoord en daartoe eventueel alsnog zullen worden opgeroepen. Deze praktijk kan worden gecodificeerd, in die zin dat van deze vaststelling aantekening wordt gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting ingevolge het algemene voorschrift van artikel 326. Aan een getuigenlijst als apart stuk bestaat dan geen behoefte meer.»
Uitgangspunt voor de rechtbank is dat verschenen getuigen worden gehoord. Het betreft dan zowel de daartoe opgeroepen en de medegebrachte, niet opgeroepen getuigen. De niet verschenen getuigen worden (andermaal) opgeroepen. Op beide hoofdregels bestaan uitzonderingen.
In het tweede lid zijn de uitzonderingen op het beginsel dat verschenen getuigen worden gehoord, opgenomen. Van het horen van getuigen die ter zitting aanwezig zijn kan de rechtbank om een aantal redenen afzien. In de eerste plaats als dat geschiedt met instemming van de verdachte en de officier van justitie. Ten tweede kan de rechtbank afzien van het horen van de getuige die wel gehoor heeft gegeven aan de oproeping, doch ten aanzien van wie het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen van getuigenis ter terechtzitting ernstig in gevaar wordt gebracht. In de derde plaats ziet zij af van het horen van een verschenen getuige indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het achterwege blijven van het horen van de betrokkene het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad. De laatste twee categorieën zijn ook opgenomen in artikel 288, eerste lid onder b en c, en legitimeren daar het niet opnieuw oproepen van niet verschenen getuigen. Zij zijn op dezelfde wijze geformuleerd als de weigeringsgronden voor het openbaar 1 Rapporten herijking strafvordering 1993 – ministerie, zoals opgenomen in artikel 264. De rechtbank is gehouden het
red. G. J. M. Corstens, Arnhem, 1993, Recht in afzien van het horen van deze getuigen te motiveren bij met redenen vorm, blz. 79–80.
omklede beslissing, zodat in een later stadium tegen deze uitspraak kan worden geopponeerd.
In het derde lid wordt geregeld dat niet verschenen getuigen alsnog worden opgeroepen. Het betreft dan getuigen, ten aanzien van wie de officier van justitie de oproeping heeft verzuimd of heeft geweigerd op de gronden genoemd in artikel 264, eerste en tweede lid.
Getuigen die ondanks hun oproeping niet ter terechtzitting zijn verschenen worden andermaal opgeroepen; de rechtbank kan hun medebrenging bevelen. Dit is ook de gelegenheid waarbij de verdediging kan opponeren tegen de weigering van de officier van justitie eerder opgegeven getuigen op te roepen en haar verzoek kan herhalen. Artikel 288 bevat de uitzonderingen op de hoofdregel dat niet verschenen getuigen opnieuw worden opgeroepen.
Het vierde lid geeft een overeenkomstige regeling voor getuigen die de Nederlandse taal niet beheersen of met wie de communicatie bemoeilijkt wordt omdat zij doof of blind zijn en uit dien hoofde bijzondere bijstand behoeven.
Artikel 288 (het weigeren van het oproepen van getuigen)
In het eerste lid is geregeld in welke gevallen de rechtbank mag afzien het horen van niet verschenen getuigen. Het gaat om de getuige van wie niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen (b.v. een getuige zonder bekende woon- of verblijfplaats of een getuige die met onbekende bestemming het land heeft verlaten). De twee overige categorieën zijn de reeds eerder bij artikel 287 genoemde: de getuige wiens gezondheid wordt bedreigd door het afleggen van een getuigenverklaring en de getuige van wie redelijkerwijs wordt aangenomen dat de belangen van openbaar ministerie noch verdediging worden geschaad indien zijn getuigenis achterwege blijft. Tenslotte kan ook van zijn hernieuwde oproeping worden afgezien als officier van justitie en verdachte daarmee instemmen (derde lid).
In het tweede lid is een bijzondere voorziening opgenomen voor het geval dat de officier van justitie heeft geweigerd een door de verdachte opgegeven getuige op te roepen of een bevel tot oproeping van de rechtbank ten uit voer te leggen, omdat er naar zijn mening sprake is van een bedreigde getuige. Indien de rechtbank dat oordeel alsnog deelt, stelt zij de stukken in handen van de rechter-commissaris teneinde de betrokken getuige alsnog via de bijzondere procedure van 226c–f te doen horen. Indien zij van mening is dat de verdachte door het achterwege blijven van het verhoor van de opgegeven getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad, kan zij van verdere oproeping afzien.
In het laatste lid is de regeling betreffende het oproepen en horen van leden van het Koninklijk Huis van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 289 (afzondering en volgorde van horen van getuigen)
In het eerste is geregeld wat nu is bepaald in artikel 283, eerste lid: de voorzitter beveelt dat de getuigen zich begeven naar het voor hen bestemde vertrek, met uitzondering van de eerste getuige die wordt ondervraagd.
Het tweede lid bevat de regeling nu opgenomen in artikel 281.
Het derde lid bevat de inhoud van artikel 283, vierde lid, en is op verzoek van het openbaar ministerie aangevuld met de bepaling dat de voorzitter maatregelen kan nemen teneinde te voorkomen dat getuigen hun verklaring door het kennisnemen van andere verklaringen laten beïnvloeden.
Het vierde lid is voorgesteld door de Commissie Moons. Uit het jurisprudentieonderzoek dat ten behoeve van dit rapport is uitgevoerd, is gebleken dat de voorzitter in feite een optimale vrijheid heeft bij de regie van de terechtzitting. De voorzitter bepaalt, uiteraard binnen de grenzen van het fair-hearingbeginsel, in welke volgorde en door wie de getuigen worden ondervraagd. Daarmee kan de gedetailleerde regeling in de artikelen 283, eerste, tweede en derde lid, en 285, eerste lid, vervallen, met dien verstande dat gehandhaafd wordt dat de getuige die op verzoek van de verdachte wordt gehoord, als regel eerst door de verdachte wordt ondervraagd.
Artikel 290 (beëdiging van getuigen)
In dit artikel is de regeling van het huidige artikel 284, eerste, tweede en vierde lid, opgenomen.
Artikel 291 (eigen waarneming getuige)
Dit voorschrift is nu opgenomen in artikel 287.
Artikel 292 (ondervraging getuige)
Het eerste lid bevat de bepaling nu opgenomen in artikel 284, derde lid, eerste volzin.
In het tweede lid is bepaald dat na de ondervraging door de voorzitter de rechters en de officier van justitie in de gelegenheid worden gesteld de getuige vragen te stellen. In het derde lid is de inhoud van de bepaling van artikel 285, tweede lid, overgenomen. Het vierde lid bevat een afwijkende volgorde van ondervraging ten aanzien van nog niet eerder in het voorbereidend onderzoek gehoorde en door de verdachte opgeroepen getuige. Het vijfde lid geeft de officier van justitie – anders dan door de ondervraging – de mogelijkheid tot het maken van opmerkingen over de getuigenverklaring bedoeld in het vierde lid.
Artikel 293 (beletten van vragen)
Dit artikel bevat de regeling van artikel 288 over het beletten van vragen en antwoorden en is gesplitst in twee leden.
Artikel 294 (gijzeling van getuige)
In dit artikel is de regeling betreffende de regeling van gijzeling van de getuigen die weigert te verklaren (nu artikel 289) met een enkele tekstuele aanpassing opgenomen.
Artikel 295 (verdenking van meineed)
Bij verdenking van het afleggen van een meinedige verklaring is de regeling nu opgenomen in artikel 293 van toepassing.
Artikel 296 (getuige blijft in gehoorzaal; uitzondering mogelijk) In dit artikel is de tekst van het bestaande artikel 290 opgenomen.
Artikel 297 (confrontatie van getuigen)
Dit artikel regelt de mogelijkheid van confrontatie van getuigen en is een vervolg op de regeling van artikel 289. Het bevat de inhoud van de huidige bepalingen van artikelen 291 en 292.
Artikel 298 (verklaringen uit het vooronderzoek) Dit artikel geeft een regeling voor de bruikbaarheid van eerder afgelegde getuigenverklaringen in het onderzoek ter terechtzitting. Terwille van de leesbaarheid is de inhoud van het huidige artikel 295 gesplitst in twee leden. In het eerste lid is opgenomen een regeling voor de verklaring van de getuige die is overleden en de getuige die absoluut verhinderd is ter terechtzitting te verschijnen.
In de tekst van het huidige artikel 295 is de onjuist geworden verwijzing naar artikel 280, zevende lid, dat thans betrekking heeft op het afzien van het horen van getuigen, die naar het oordeel van de rechtbank overbodig (belangen van de verdediging noch vervolging geschaad) zijn, hersteld. Het betrof in het bij de Wet van 5 juli 1984, Stb. 332, gewijzigde artikel een verwijzing naar getuigen, ten aanzien van wiens verhoor met instemming van de officier van justitie en de verdachte was afgezien. De ratio van deze bepaling is dat de bruikbaarheid voor het bewijs van niet op de terechtzitting afgelegde verklaringen zeker wordt gesteld. Dat is redelijk in het geval de getuige niet meer kan verklaren of behoeft te verklaren. Dat laatste is het geval als de officier van justitie en de verdediging reeds te kennen hebben gegeven daarop geen prijs te stellen of indien de betrokkene een bedreigde getuige is en via de bijzondere procedure van artikel 226c–f is gehoord. Hij kan er dan aanspraak op maken niet meer op de terechtzitting behoeven te verschijnen.
Artikel 299 (verklaring van deskundige)
Het betreft hier – na vernummering – uitsluitend tekstuele aanpassingen van het eerste lid van het bestaande artikel 296.
Artikel 300 (verklaring over geestesvermogens verdachte) Op voorstel van de commissie Moons is het oorspronkelijke artikel 304 wel verplaatst, zij het minder ver dan beoogd. Het is nu geplaatst achter de bepaling over het horen van deskundigen. Veelal zal dit onderwerp immers aan de orde komen in aansluiting op het horen van een deskundige of het bespreken van een schriftelijk verslag van een deskundige over de geestesvermogens van een verdachte. De verwijzing naar artikel 292, laatste lid, is uitgeschreven.
Het laatste deel van de volzin die nu nog is opgenomen in artikel 304 is verplaatst naar artikel 286, derde lid.
Artikel 301 (voorlezing van de stukken)
Het betreft hier – na vernummering – uitsluitend tekstuele aanpassingen.
Onderdeel C
Het vervallen van de artikelen op deze plaats is het gevolg van het uitvoeren van de voorstellen van de commissie Moons over het hergroeperen van de bepalingen betreffende het horen van getuigen en die van het naar voren halen van de bepalingen omtrent de tolken.
Onderdeel D
De aanpassing van artikel 311 is noodzakelijk, omdat niet meer kan worden verwezen naar artikel 305 dat is vervallen.
Onderdeel E
(art. 319: bij schorsing voor bepaalde tijd)
(art. 320: bij schorsing voor onbepaalde tijd)
(art. 321: nieuwe getuigen bij hervatting)
(art. 322: hervatting na schorsing)
In de artikelen 319–321 wordt verder uitvoering gegeven aan de voorstellen van de commissie Moons. Deze artikelen regelen het oproepen van de verdachte en het oproepen en horen van personen die voor de schorsing van het onderzoek als getuige of deskundige zijn opgeroepen, al dan niet verschenen of al dan niet gehoord, tegen de hervatting van het onderzoek.
Artikel 319, eerste lid, regelt het aanzeggen van het tijdstip waarop het onderzoek zal worden hervat in het geval dat het onderzoek voor bepaalde tijd is geschorst. Die aanzegging geldt de verdachte die ter terechtzitting is verschenen, zijn raadsman en de tolk. In de tweede plaats geldt de aanzegging de getuigen en deskundigen die ter terechtzitting aanwezig zijn en nog niet gehoord. In de derde plaats wordt de aanzegging gedaan aan de benadeelde partij. Het toezenden van een schriftelijke oproeping kan in dit geval achterwege blijven.
In het tweede lid is bepaald dat degenen die niet op de terechtzitting aanwezig zijn andermaal worden opgeroepen voor de nadere terechtzitting.
In het derde lid is geregeld dat de rechtbank getuigen, deskundigen en tolken kan aanwijzen die op de terechtzitting reeds zijn gehoord en wier verdere aanwezigheid ook bij de hervatting is vereist. De rechtbank kan deze selectie ambtshalve maken, doch ook op vordering van de officier van justitie of verzoek van de verdachte. De regel is dat de vordering van de officier van justitie en het verzoek van de verdachte worden ingewilligd, tenzij de rechtbank van oordeel is dat door het achterwege blijven van oproeping de verdachte niet in zijn verdediging of het openbaar ministerie in zijn vervolging wordt geschaad.
Uit het eerste en derde lid te zamen kan worden afgeleid dat getuigen en deskundigen die reeds voor de schorsing zijn gehoord en wier aanwezigheid niet meer bij de hervatting van het onderzoek wordt vereist, niet meer behoeven te worden opgeroepen. Deze opzet sluit beter aan bij de praktijk waaruit blijkt dat het merendeel van de getuigen en deskundigen hun taak heeft vervuld als zij hun verklaring hebben afgelegd en als zij daarover zijn ondervraagd. Het nadeel van de bestaande regeling is dat de hernieuwde oproeping van getuigen en deskundigen voor de hervatting na de schorsing wel wordt vergeten. Uit de rechtspraak blijkt dat in hoger beroep of cassatie de rechter dan langs allerlei omwegen moet vaststellen dat van het opnieuw oproepen met instemming van betrokkenen is afgezien.
Het voornaamste verschil met de regeling van de hervatting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd is dat de kennisgeving van de datum van de hervatting aan alle betrokkenen altijd met behulp van een oproeping moet geschieden (artikel 320, eerste lid). Over dat tijdstip mag immers, zeker niet bij de verdachte, onduidelijkheid bestaan. Om deze reden is in het derde lid, een extra waarborg ten aanzien van de termijn binnen welke de verdachte moet worden opgeroepen, opgenomen.
Niettemin kunnen ook bij de schorsing voor onbepaalde tijd eveneens reeds gehoorde personen worden aangewezen, wier aanwezigheid bij de hervatting wordt vereist (artikel 320, tweede lid). A contrario kan de officier van justitie daaruit afleiden wie niet meer voor de terechtzitting behoeft te worden opgeroepen.
Het aanbrengen van een selectie in het aantal personen dat na de hervatting van het onderzoek moet worden opgeroepen, laat onverlet dat bij hervatting kan blijken dat nieuwe, nog niet gehoorde getuigen, deskundigen of tolken moeten worden gehoord en opgeroepen (artikel 321). Aanvullende regeling behoeft in dit verband dat aan de verdachte mededeling wordt gedaan van de personen die vanwege de officier van justitie zullen worden opgeroepen, opdat hij daarmee bij zijn verdediging kan houden. Om deze reden is de regeling van artikel 260, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Personen die door de verdachte bij de hervatting van de terechtzitting zijn meegebracht teneinde daar als getuige of deskundige te worden gehoord, worden gehoord, tenzij zich een van de uitzonderingsgronden van artikel 287, tweede lid (getuigen, van wie met instemming van verdachte en officier van justitie wordt afgezien, getuigen wier gezondheidstoestand in gevaar kan worden gebracht en getuigen van wie het horen naar het oordeel van de rechtbank niet zinvol is) voordoet.
Artikel 322 geeft regels voor de hervatting van het onderzoek na schorsing. Met uitzondering van het geval dat het tegen de verdachte verleende verstek vervallen wordt verklaard, wordt het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond (eerste lid). Een tweede uitzondering is beschreven in het eerste lid, namelijk het geval dat de rechtbank het onderzoek opnieuw aanvangt. Daartoe wordt veelal aanleiding gevonden indien de samenstelling van de rechtbank is veranderd. Omdat de beraadslaging dient plaats te vinden door rechters die het gehele onderzoek hebben meegemaakt, kan in de samenstelling van de rechtbank voor en na de schorsing in beginsel geen wijziging worden gebracht. In het geval dat het tegen de verdachte verleende verstek vervallen is verklaard, dient het onderzoek in de regel opnieuw te worden begonnen, opdat wordt verzekerd dat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zich over alle informatie die in het onderzoek naar voren is gebracht uit te laten. Wel is ingevolge artikel 280, derde lid, mogelijk dat de rechtbank bepaalt dat bepaalde onderzoekshandelingen niet opnieuw worden verricht. Dit zal zich in het bijzonder voor kunnen doen, als de verdachte in een laat stadium van het onderzoek alsnog op de terechtzitting verschijnt of besluit zich door zijn raadsman te laten verdedigen.
Het derde lid van dit artikel bevat een regeling voor het gebruik van verklaringen die voor de schorsing van het onderzoek zijn afgelegd, terwijl het onderzoek na de schorsing niettemin opnieuw aanvangt. Uit doelmatigheidsoverwegingen kunnen verklaringen die eerder zijn afgelegd, mits op de nadere terechtzitting voorgelezen – opdat zij eventueel kunnen worden weersproken –, worden aangemerkt als aldaar afgelegd. Indien hun tegenwoordigheid naar het oordeel van de rechtbank, op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie is vereist, worden de reeds gehoorde getuigen en deskundigen bij de schorsing aangewezen en zo nodig opgeroepen om tegen het tijdstip van de hervatting ter terechtzitting te verschijnen. Het vierde lid is toegevoegd op verzoek van het OM, teneinde de bruikbaarheid te verzekeren van verklaringen van getuigen die overleden zijn, getuigen die absoluut verhinderd zijn om ter terechtzitting aanwezig te zijn of weigeren alsnog een verklaring af te leggen.
Onderdeel F
Aan de bepalingen vervat in de bestaande artikelen 323 en 325 bestaat in het licht van de thans voorgestelde bepalingen van artikel 322 jo. 279–280, geen behoefte meer.
Onderdeel G
Ik stel voor – in afwijking van het voorstel van de commissie Moons over Tolken en vertalers in strafzaken (november 1991) tot aanvulling van artikel 345 – om in de bepalingen van deze afdeling op te nemen dat de voorzitter voor de sluiting het onderzoek aan de verdachte die op de terechtzitting door een tolk wordt bijgestaan, moet vragen of hij voornemens is bij de uitspraak die niet onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek wordt gedaan, aanwezig te zijn. Voor de verdachte die daarop een bevestigend antwoord geeft, kan tezelfdertijd de aanwezigheid van een tolk worden verzekerd op de wijze als aangegeven in de laatste volzin. Indien de verdachte te kennen geeft er geen prijs op te stellen bij de uitspraak aanwezig te zijn, kan de oproeping van een tolk achterwege blijven. De verdachte doet daarmee afstand van zijn recht op bijstand van een tolk op de dag van de uitspraak.
Onderdeel H
De aanvulling in het nieuwe tweede lid is voorgesteld door de commissie Moons in haar advies Tolken en vertalers in strafzaken (november 1991). De tweede volzin van deze aanvulling: Voor zover de beledigde partij aan het onderzoek ter terechtzitting deelneemt, vindt dit onderzoek niet plaats zonder bijstand van een tolk, heb ik niet overge- nomen, omdat mij dit te absoluut voorkomt. Hoewel in het algemeen voor de hand ligt dat bij een substantiële of betwiste vordering van de benadeelde partij deze gedragslijn wordt gevolgd, is niet ondenkbaar dat in eenvoudige zaken met het overleggen van enige rekening en de weergave van de toedracht in het proces-verbaal, de vordering zonder meer toewijsbaar kan worden geacht. In een dergelijk geval zou verplichte schorsing van het onderzoek tot onnodige vertraging leiden.
In onderdeel b is de verwijzing naar de getuigenlijst die eerder in dit wetsvoorstel is geschrapt, eveneens verwijderd.
Op verzoek van de Raad van State kan worden verduidelijkt dat in de bepaling van het vernummerde vierde lid de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van het indienen van zijn vordering heeft moeten maken mede omvatten de kosten voor de bijstand van een tolk.
Onderdeel I
Het eerste lid van deze bepaling is voorgesteld door de Commissie Moons in Recht in vorm met de volgende motivering. «Tijdens de hoorzitting voor de rechterlijke macht is om redenen van werkbelasting voorgesteld de mogelijkheid te openen dat het vonnis wordt uitgesproken door een enkelvoudige in plaats van een meervoudige kamer. Vooral wanneer uitspraken niet samenvallen met een terechtzitting, moet alleen voor de uitspraken een college worden samengesteld. Dit is niet nodig. Daarom wordt voorgesteld te bepalen dat het vonnis wordt uitgesproken in een openbare zitting van de rechtbank. Dit kan een enkelvoudige of meervoudige zitting zijn.»
Op de wenselijkheid van aanvulling van dit artikel, zoals is opgenomen in het derde lid, is gewezen door de commissie Moons in haar advies Tolken en vertalers in strafzaken (november 1991). Ik heb haar voorstel daartoe in een naar mijn mening voor de praktijk beter werkbare vorm overgenomen in het derde lid. Het opnemen van een bepaling die ertoe strekt dat de uitspraak niet plaatsvindt zonder de bijstand van een tolk indien de verdachte de Nederlandse taal niet begrijpt, lijkt mij te stellig. In het geval dat veertien dagen na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting bij de uitspraak onverhoopt geen tolk aanwezig is, ontstaan praktische problemen. De uitspraak kan dan immers niet worden verdaagd, gelet op het bepaalde in artikel 345, derde lid, terwijl het onderzoek alleen op de voet van artikel 346 of 347 kan worden heropend, als de volledigheid van het onderzoek in het geding is.
Voor de verdachte die op de zitting waar uitspraak wordt gedaan aanwezig is en de Nederlandse taal niet beheerst, is bijstand van een tolk uiteraard gewenst. Dat kan worden bereikt door ingevolge het voorgestelde artikel 325 voor de sluiting van het onderzoek te verzekeren dat de verdachte voor de zitting van de uitspraak door een daartoe opgeroepen tolk wordt bijgestaan. In het geval dat de verdachte niet bij het eerder onderzoek op de terechtzitting aanwezig is geweest of van zijn aanvankelijke voornemen om niet bij de uitspraak aanwezig te zijn is teruggekomen, kunnen naar mijn mening praktische oplossingen worden gevonden, die er niet aan in de weg staan dat de uitspraak, ook buiten aanwezigheid van een tolk ter plekke, rechtsgeldig binnen de daarvoor gestelde termijn wordt gedaan. Ik denk daarbij bij voorbeeld aan tolkenbijstand bij de strafgriffie die ook een taak heeft bij het telefonisch meedelen van uitspraken aan verdachten die niet naar de zitting willen of kunnen komen.
In zijn arrest van 7 december 1976, NJ 1977, 436, heeft de Hoge Raad overwogen: «dat weliswaar het Wetboek van Strafvordering niet met zoveel woorden voorschrijft dat indien een verdachte die is verschenen ter terechtzitting, waarin een te zijnen laste gewezen arrest wordt uitgesproken en de kennisgeving als bedoeld in art. 364 i.v.m. art. 415 van dat Wetboek aan hem wordt gedaan, de Nederlandse taal niet verstaat, een en ander niet geschiedt zonder de bijstand van een tolk, doch zodanig voorschrift voortvloeit uit art. 6, derde lid, aanhef en onder e, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 nov. 1950, ingevolge welke bepaling een verdachte immers het recht heeft zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal welke ter terechtzitting (in de authentieke verdragsteksten: «in court» onderscheidenlijk «à l’audience») wordt gebezigd, niet verstaat of niet spreekt.» Daaruit volgt volgens de Hoge Raad evenwel niet dat schending van dit voorschrift altijd moet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest. In de desbetreffende zaak werd door de verdachte tijdig het voor hem openstaande rechtsmiddel aangewend, zodat hij in verband daarmee niet kon worden geacht door het verzuim te zijn geschaad. Door het opnemen van de nieuwe voorziening in artikel 325 is naar mijn oordeel voldoende uitvoering gegeven aan het genoemde artikel 6 EVRM, indien voorts praktische voorzieningen worden getroffen om de overige verdachten die zich op de hoogte willen stellen van de uitspraak in hun zaak op een adequate wijze te informeren.
De regeling die door de commissie Moons was voorgesteld als het derde lid, waarin een voorziening is opgenomen ten behoeve van de verdachte die aanvankelijk te kennen gaf niet op de zitting waar uitspraak wordt gedaan te zullen verschijnen, maar van dit voornemen terugkomt, lijkt mij tegen de hiervoor geschetste achtergrond onnodig gedetailleerd en een onevenredige belasting voor de praktijk.
Artikel III
In dit artikel zijn de technische aanpassingen die nodig waren door de wijzigingen in de regeling van het onderzoek ter terechtzitting opgenomen.
De Minister van Justitie, W. Sorgdrager
BIJLAGE
Transponeringstabel artikelen betreffende het onderzoek ter terechtzitting in het Wetboek van Strafrecht
Geldende regeling
268
269, eerste lid
269, tweede lid
270
271
272, eerste lid
272, tweede lid
272, derde lid
273, eerste lid 273, tweede lid 273, derde lid
273, vierde lid
274, eerste lid 274, tweede lid 275 276, eerste lid
276, tweede lid
277, eerste lid 277, tweede lid 277, derde lid 277, vierde lid 277, vijfde lid 277a, eerste lid 277a, tweede lid 277a, derde lid 278
279, eerste lid 279, tweede lid 279, derde lid 279, vierde lid 279, vijfde lid 279, zesde lid
279, zevende lid
280, eerste lid 280, tweede lid 280, derde lid 280, vierde lid 280, vijfde lid 280, zesde lid 280, zevende lid 280, achtste lid 280, negende lid 280a 281 282, eerste lid
282, tweede lid
283, eerste lid 283, tweede lid 283, derde lid
283, vierde lid
284, eerste lid 284, tweede lid 284, derde lid
284, vierde lid
285, eerste lid 285, tweede lid 286 287 288
289, eerste lid 289, tweede lid
289, derde lid
289, vierde lid
290, eerste lid 290, tweede lid
Wetsvoorstel
268, eerste lid
269, vijfde lid vervallen 279 (gewijzigd) 280, eerste lid (gewijzigd) 278, tweede lid
280, tweede lid vervallen 269, eerste lid 269, tweede lid 269, derde lid
269, vierde lid 272
271, eerste lid 268, tweede lid 285, eerste lid 285, derde lid 277, eerste lid 277, tweede lid
281, eerste lid 281, tweede lid
281, derde lid
282, eerste lid 282, tweede lid
282, derde lid
270, 273, eerste lid, 273, tweede lid
283, eerste lid 283, tweede lid 283, derde lid 283, vierde lid 283, vijfde lid
283, zesde lid
284, tweede lid 284, eerste lid 287, tweede lid (gewijzigd) vervallen
287, derde lid
288, tweede lid vervallen
288, eerste lid 287, tweede lid vervallen 282, vierde lid
289, eerste lid
287, derde lid
288, eerste lid
289, eerste lid vervallen vervallen
289, derde lid
290, eerste lid 290, tweede lid 292, eerste lid, 292, vierde lid 290, derde lid 292, tweede lid
292, derde lid vervallen 291
293, eerste lid
294, eerste lid
294, tweede lid (eerste volzin) 294, derde lid (2e en 3e volzin) 294, vierde lid 294, vijfde lid 293, eerste lid 293, tweede lid
Geldende regeling
Wetsvoorstel
291, eerste lid
291, tweede lid
292, tweede lid 292, tweede lid 293 294 295
296
297
298
299, eerste lid
299, tweede lid
299, derde lid
300
301
302
303
304
305
306, eerste lid
306, tweede lid
306, derde lid
306, vierde lid
306, vijfde lid
306, zesde lid
306, zevende lid
307, eerste lid 307, tweede lid 308
309–318 319 320
321, eerste lid 321, tweede lid 321, derde lid
321, vierde lid
322, eerste lid 322, tweede lid 323 324 325 326–331
294, eerste lid
294, tweede lid
294, derde lid
294, vierde lid
295
288, vierde lid
298, eerste lid,
298, tweede lid
299
301
vervallen vervallen
286, vierde lid
286, vijfde lid vervallen
286, zesde lid
271, tweede lid
273, derde lid 300 vervallen
275, eerste lid
274, eerste lid
274, tweede lid 260, eerste lid
276, eerste lid 276, eerste lid 276, vierde lid 276, derde lid 276, tweede lid
275, tweede lid ongewijzigd
319 (gewijzigd)
320 (gewijzigd) ongewijzigd ongewijzigd vervallen vervallen ongewijzigd ongewijzigd vervallen ongewijzigd (gewijzigd) ongewijzigd
The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.