Lijst van vragen en antwoorden - Cultuurnota 1997-2000

Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 25013 - Cultuurnota 1997-2000.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Cultuurnota 1997-2000; Lijst van vragen en antwoorden  
Document date 05-11-1996
Publication date 12-03-2009
Nummer KST17710
Reference 25013, nr. 2
From Staten-Generaal
Commission(s)
Original document in PDF

2.

Text

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997

25 013

Cultuurnota 1997–2000

Nr. 2

LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 5 november 1996

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft ter voorbereiding van een nota-overleg de volgende vragen over de Cultuurnota 1997–2000 «Pantser of ruggengraat» aan de regering voorgelegd. Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 31 oktober 1996.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De ondervoorzitter van de commissie, Van Gelder

De griffier van de commissie, Roovers

1 Samenstelling:

Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA). Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van ’t Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

blz. 5

1

De Cultuurnota behandelt per hoofdstuk é énvan de verschillende beleidsuitgangspunten of criteria die het accent in het cultuurbeleid hebben bepaald. Kan een overzicht worden gegeven van het per beleidsuitgangspunt/hoofdstuk uitgegeven totaalbedrag, het verstrekte bedrag aan subsidies aan instellingen en het bedrag uitgegeven aan overig beleid? Kan een opsomming worden gegeven van de instellingen waaraan in het kader van elk beleidsuitgangspunt geld wordt verstrekt?

De in de cultuurnota vermelde uitgangspunten zijn de leidraad voor de verstrekking van de subsidies. Deze leidraad kan echter niet worden gebruikt als meetlat. Er is immers geen eenduidige relatie tussen de uitgangspunten en de beschikbaarstellingen van gelden. Bovendien zijn op een groot aantal gesubsidieerde culturele instellingen verscheidene uitgangspunten van toepassing.

2

Is de achtergrond van de veel voorkomende zinsnede dat «extra middelen gereserveerd zullen worden» dat er de komende jaren nog volop vrije ruimte beschikbaar zal zijn voor cultuurbeleid? Zo ja, welke verplichtingen vloeien voort uit de voornemens uit de Cultuurnota en welke financië le ruimte is er vervolgens dan nog «vrij» beschikbaar?

De formulering waarnaar u verwijst, mag geen misverstand wekken. Alle extra middelen voor cultuur ad f 32 mln. hebben een concrete bestemming gekregen. Ik verwijs hiervoor naar Bijlage I en II van de cultuurnota. Er is derhalve geen «vrije ruimte» meer beschikbaar.

3

Kan tevens een overzicht worden verstrekt van de bijdragen van andere ministeries, uitgesplitst naar omvang van bedragen en aard van projecten?

Meerjarige bijdragen van andere ministeries na 1996 op het terrein van de kunsten1 zijn:

VROM

Berlage Instituut                                                                                175 000,-

Europan                                                                                              100 000,-

Stimuleringsfonds Architectuur                                                    3200 000,-

Architectuur Lokaal                                                                           250 000,-

Nederlands Architectuur Instituut                                                    200 000,-

LNV

Nederlands Architectuur Instituut                                                      50000,-

4

Bestaat er naar het oordeel van het kabinet een richtlijn voor het werken met projectsubsidië ring? In hoeverre heeft het langdurig verstrekken van louter projectsubsidies een negatief effect op de prestatie van een instelling of gezelschap?

Wie niet in aanmerking komt voor een meerjarige subsidie is veelal aangewezen op projectsubsidies. Met ingang van de nieuwe cultuurnotaperiode is het mogelijk zo’n projectsubsidie voor telkens twee jaar toe te 1 Daarnaast dragen andere ministeries ook bij zeggen. De vraag of het langdurig verstrekken van louter projectsubsidies aan andere, niet door OCenW gesubsidieerde op den duur schadelijk is voor een gezelschap, is naar mijn mening niet in culturele instellingen en projecten.                     het algemeen te beantwoorden. Dat hangt sterk af van de specifieke omstandigheden waarin het verkeert. In de individuele gezelschaps-advisering van de Raad voor cultuur speelt de artistieke noodzaak van een meerjarige subsidie dan ook een belangrijke rol.

5

Kan de Kamer de beschikking krijgen over de volgende documenten:

– de instellingsbesluiten van de (cultuur)fondsen;

– de volledige tekst van de tot nu toe gesloten convenanten?

Artikel 9, eerste lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid geeft een machtiging om tot oprichting of mede-oprichting over te gaan van «privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die tot doel hebben het instandhouden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen te bevorderen door daartoe financiële bijdragen ter beschikking te stellen». De genoemde rechtspersonen, fondsen genoemd, hebben de vorm van een stichting en worden opgericht bij notariële akte. Overigens gebeurt dat pas een maand nadat het voornemen tot hun oprichting alsmede hun concept-statuten schriftelijk aan beide Kamers van de Staten-Generaal zijn medegedeeld (artikel 9 van dezelfde wet, tweede lid). De beschreven systematiek leidt ertoe dat er geen instellingsbesluiten van fondsen bestaan. De statuten en de reglementen van fondsen worden gepubliceerd in de Staatscourant.

Een overzicht ervan is te vinden in deel 216 van de Schuurman & Jordens-editie van Nederlandse Staatswetten.

Zoals tijdens de hoorzitting al door enkele convenantpartners naar voren is gebracht, zijn er nog geen cultuurconvenanten afgesloten. Pas na de kamerbehandeling van de Cultuurnota en de afronding van de provinciale en gemeentelijke besluitvorming ter zake, zullen deze convenanten worden ondertekend. Ik wijs erop dat in Bijlage III van de Cultuurnota per convenant de implicaties van de door mij genomen subsidiebeslissingen zijn beschreven.

6

Is de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van mening dat de advisering door de Raad voor cultuur ten aanzien van instellingen die nu met opheffing worden bedreigd voldoende diepgaand is voorbereid om een zo verstrekkende beslissing te kunnen dragen? Zo ja, waarom?

Anders dan de meeste adviescolleges – nieuwe stijl heeft de Raad voor cultuur uitdrukkelijk ook tot taak te adviseren over inhoudelijke aangelegenheden, in dit geval de artistieke of cultuur-historische betekenis van instellingen of activiteiten. De Raad voor cultuur is met de grootst mogelijke zorgvuldigheid tot stand gebracht, zowel waar het gaat om de wettelijk geregelde onafhankelijkheid als wat betreft de samenstelling. Bij het afschrift van het koninklijk besluit waarmee 24 leden van de Raad voor cultuur zijn benoemd, heeft de Kamer indertijd een uitvoerige verantwoording ontvangen (brief DGCZ/SCB-U-96 599 van 7 februari 1996).

Met het oog op de gewenste continuïteit in de advisering zijn juist met het oog op de Cultuurnota tijdelijke commissieleden van de oude, opgeheven adviesraden voor de kunst, het cultuurbeheer en media nog voor een half jaar herbenoemd. Raad en commissies hebben hun oordeel kunnen baseren op zorgvuldig voorbereide beleidsplannen met inachtneming van een uitgebreide adviesaanvrage. Nadat de Raad zijn advies had uitgebracht, heeft hij zich op een aantal punten en ten aanzien van bepaalde instellingen nader beraden. Ook de gevolgde procedure voldoet dus aan alle eisen van zorgvuldigheid.

1  Kamerstukken II 94/95, 24 428.

2  Kamerstukken II 94/95, 24 428, nr. 9.                   tieven en instellingen.

blz. 6

7

Hoe komt het dat de BTW-verlaging voor toegangskaartjes voor theaters nog steeds niet zijn beslag heeft gekregen? Is de staatssecretaris voornemens om alsnog te proberen een BTW-verlaging voor culturele instellingen, in het bijzonder theaters, schouwburgen en concertgebouwen te bewerkstelligen?

In het kader van het wetsvoorstel terugsluis opbrengst reparatievoorstel BTW1 is door de staatssecretaris van Financiën ondermeer voorgesteld het BTW-tarief voor podiumkunsten te verlagen van 17,5 naar 6%.

Bij de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel is door de leden Giskes, Van Zuylen en Van Rey een amendement ingediend2. Overeenkomstig de in de toelichting bij dit amendement weergegeven strekking, is de ingangsdatum van de BTW-verlaging voor podiumkunsten afhankelijk gesteld van het moment waarop naar de mening van het kabinet de als wenselijk beoordeelde voorgenomen afspraken tussen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de onderscheiden cultuursectoren, inhoudende het afdragen van de helft van het voordeel als gevolg van de BTW-verlaging van 17,5 naar 6% aan de cultuurfondsen, in voldoende mate zou zijn geë ffectueerd.

Daar waar in de filmsector eind 1995 een overeenkomst kon worden afgesloten, werd de totstandkoming van een soortgelijk contract voor de podiumkunstensector bemoeilijkt door de complexiteit van het veld en het grote aantal potentiële contractpartners. De overeenkomst moest een zeer hoge dekkingsgraad hebben in termen van participerende bedrijven, omdat een onvolledige deelname een concurrentieverstoring zou hebben veroorzaakt binnen de sector. Deze dekkingsgraad werd juist niet bereikt in dat deel van de sector waar de dreiging van concurrentieverstoring het grootst is.

Om de gevolgen van het niet doorgaan van de overeenkomst met de sector podiumkunsten te compenseren, is een structurele oplossing gecreëerd. Verwezen zij naar de toelichting op het beleidsterrein cultuur van de ontwerpbegroting voor begrotingshoofdstuk VIII (Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) voor het jaar 1997.

Omdat de met de BTW-tariefverlaging voor de sector podiumkunsten gemoeide budgettaire middelen zijn aangewend in het kader van de begroting voor 1997 is er binnen de daarin vastgestelde budgettaire kaders geen ruimte meer voor een tariefverlaging. Overigens zou een dergelijke tariefverlaging ook niet in lijn zijn met het aangehaalde amendement van de leden Giskes, Van Zuylen en Van Rey.2

blz. 9

8

Volgens welke verdelingsmaatstaf wordt de extra financië le impuls voor educatieve activiteiten beschikbaar gesteld? Aan wie worden deze middelen ter beschikking gesteld en welke criteria worden hierbij gehanteerd?

Voor de besteding van de middelen wordt op decentraal niveau een plan gemaakt. De betrokken overheden (inclusief het Rijk) beslissen.

Op 27 september jl. is met de betrokken convenantpartners gesproken over de inhoud en de procedures. Over de opzet was men overwegend positief. Aangedrongen werd op meer aansluiting bij bestaande initia-

Ten aanzien van de werkwijze hadden de convenantpartners uiteenlopende ideeën. Het door mij geïntroduceerde idee van regiegroepen moet worden aangepast. Er zal maatwerk per convenantgebied worden geleverd. Van nieuwe instituties die geld kosten, zal geen sprake zijn. Integendeel, door de decentrale opzet kunnen de kosten juist beperkt blijven. Afhankelijk van de wensen op decentraal gebied kan het gaan om projecten van scholen, van cultuurinstellingen of bemiddelaars.

Afgesproken is hoe we verder gaan met de uitvoering; wat ook nader overleg impliceert over de te hanteren criteria. Het Rijk moet zorgen voor de uitwisseling van ervaringen: goede voorbeelden, geslaagde aanpak en van mislukkingen.

9

Er is sprake van activiteiten gericht op migranten. Waarom wordt er niet gekozen voor interculturele activiteiten?

Het bereiken van groepen jonge migranten is een van mijn prioriteiten. Interculturele activiteiten zijn daarvoor een middel. Het is zeker mijn bedoeling dat dergelijke activiteiten bijzondere aandacht krijgen.

blz. 10

10 en 11 en 12

Hoe staat de staatssecretaris tegenover de suggestie om def12 miljoen bestemd voor cultuureducatie te bundelen op het niveau van de gemeenten en scholen?

Het is de bedoeling dat de educatieve middelen van het Rijk gematched worden door gemeenten en provincie. Is de staatssecretaris van oordeel dat het expliciet om extra middelen moet gaan bovenop de middelen die op dit moment al worden ingezet door gemeenten en provincie?

Wat zijn de overwegingen geweest om af te zien van het door de Raad voor cultuur voorgestelde stimuleringsfonds voor kunst- en cultuureducatie? Is een regionale of lokale aanpak middels een dergelijk fonds onmogelijk?

Het gaat hier om stimuleringsbeleid, niet om bekostigingsbeleid, en dus om het initiëren of uitbouwen van interessante initiatieven en projecten, waarin scholen initiatiefnemers zijn of in ieder geval een belangrijke rol vervullen. Als het budget verdeeld zou worden over de scholen, dan zou er een zeer gering bedrag per school beschikbaar komen. Datzelfde geldt in feite voor decentralisatie naar de gemeenten.

Bovendien geschiedt de bekostiging van scholen zonder oormerk; er is daarom geen garantie dat de middelen ook voor dit doel worden gebruikt.

De overwegingen om af te zien van het door de Raad voor cultuur voorgestelde fonds zijn de volgende. Cultuureducatie speelt zich af op regionaal/lokaal niveau.

Het niveau van de cultuureducatie en met name van de kunsteducatie is op de verschillende plekken in ons land heel verschillend. Zo kennen sommige regio’s bijvoorbeeld hele krachtige steunfunctieinstellingen die een kunst- en cultuurprogramma voor scholen verzorgen. Van een echte versterking van de cultuureducatie kan pas sprake zijn als er op lokaal of regionaal niveau wordt samengewerkt door culturele instellingen, scholen, jongerencentra etc., kortom als er een basis is en medeverantwoordelijkheid. Zinvolle en blijvende impulsen kunnen dan ook alleen gegeven worden in samenspraak met de betrokkenen,en kunnen gelet op de uiteenlopende omstandigheden erg verschillen. Daarom heb ik gekozen voor een decentrale aanpak, en niet voor een landelijk fonds.

Een landelijk fonds sluit een decentrale aanpak weliswaar technisch niet uit, maar maakt het wel moeilijker maatwerk te leveren en aan te sluiten op bestaande infrastructuren zoals de convenantpartners wensen. Bovendien gaat het hier om een nieuw stimuleringsbeleid dat deels nog in de praktijk moet worden ontwikkeld. Dan ligt het, tegen de achtergrond van de algemene principes van fondsvorming, minder voor de hand om aan een landelijk fonds te denken.

Bovendien past de gezamenlijke beleidsontwikkeling bij uitstek in het model van bestuurlijke samenwerking zoals dat met het convenanten-traject wordt beoogd.

Tot slot is het minder goed denkbaar dat in het geval van een landelijk fonds de overheden bereid zouden zijn tot matching van de ingezette bedragen.

13

Waarom is, in het kader van cultuur en school, niet gekozen voor versterking van de lopende en vaak succesvolle projecten, maar wordt een geheel nieuwe organisatie opgetuigd? Wat zijn de organisatorische kosten van deze nieuwe organisatie voor 1997 en volgende jaren?

In de door mij gekozen aanpak is het ondersteunen van reeds lopende en succesvolle projecten zeker niet uitgesloten. Wanneer een project aan de landelijk te formuleren criteria voldoet, is ondersteuning in principe mogelijk.

Wat evenwel niet kan, is dat substitutie plaatsvindt van subsidiegeld waardoor de extra investering van het Rijk geheel of gedeeltelijk teniet gedaan wordt. Daarom is gekozen voor de matchingconstructie die garandeert dat de extra inspanningen van het Rijk voor de cultuureducatie gepaard gaan met extra investeringen van de andere overheden. Wat de kosten van organisatie betreft, ga ik ervan uit dat die juist vanwege de gekozen decentrale opzet minimaal kunnen blijven. Er zal worden aangesloten bij bestaande infrastructuren in de betrokken regio’s. Dat betekent ook dat maatwerk per regio mogelijk zal zijn.

14

Op welke wijze is het bedrag vanf6miljoen uit de cultuurbegroting voor cultuur en school beschikbaar gekomen, met andere woorden: welk deel van dit bedrag komt uit de beleidsimpulsen en welk deel uit herschikking van de bestaande begroting? Welk deel van de beleidsimpulsen wordt aan cultuureducatie in brede zin uitgegeven?

Het is niet mogelijk om exact aan te geven waar nu juist deze f 6 mln. vandaan komt. De totale middelen voor nieuw beleid vormen immers een optelsom van de posterioriteiten en nieuw beschikbaar geld.

15

Kan een toelichting worden gegeven op de bedragen die respectievelijk vanuit de onderwijspoot en cultuurpoot ten behoeve van cultuur en school beschikbaar worden gesteld, te wetenf3mln vanuit de onderwijspoot op een totaalbegroting vanf37 mld enf6mln vanuit de cultuurpoot op een totaalbegroting van amperf2,5 miljard?

Voor «Cultuur en school» is totaal f 18,9 mln. beschikbaar. Daarvan vloeit f 6,9 mln. voort uit de meerjarige financiering van de nota «Kunsteducatie in het Voortgezet Onderwijs» (1993) die in het kader van «Cultuur en school» wordt doorgetrokken, en f 12 mln. is nieuw. Dat wil zeggen f 3 mln. van onderwijs, f 6 mln. van cultuur en f 3 mln. van inspanningsverplichtingen van andere overheden. Aangezien bij «Cultuur en school» het zwaartepunt ligt op activiteiten van culturele instellingen, die ook de meeste kosten met zich meebrengen, ligt het in de rede dat uit het cultuurbudget een substantiële bijdrage wordt gegeven.

16

Waarop is de conclusie gebaseerd dat «de vele informatiepakketten en museumkoffers die jaarlijks worden aangeboden slechts ten dele aan de verwachtingen voldoen»?

Die conclusie is gebaseerd op de uitkomsten van onderzoek en op signalen uit het veld. De problematiek van niet voldoende op elkaar aansluiten van vraag en aanbod is een vast thema wanneer over de relatie tussen musea en het onderwijs gesproken wordt, zoals bijvoorbeeld tijdens themadagen van de Nederlandse Museumvereniging (in 1993 en 1994 werden er discussiedagen aan de relatie tussen musea en onderwijs gehouden). Het onderzoek dat door het Archeologisch Informatie Centrum (AIC) in 1994 werd gedaan (Archeologie op school, Cahier 6) gaf aan dat er verrassend veel educatief materiaal werd geproduceerd. Echter: « Wat de samenstellers opviel was dat de onderwijswereld en de archeologische vakwereld vrijwel niet structureel communiceren. Dat leidt tot vaak redelijk correct maar niet altijd op de eisen van het onderwijs afgestemd educatief materiaal in musea». In het Trendrapport museumeducatie (SCO, 1996) zijn activiteiten voor het onderwijs bij musea geïnventari-seerd. Het bereik van diverse materialen, pakketten en koffers bij het onderwijs bleek zo’n 1100 basisscholen en 500 scholen van voortgezet onderwijs. In het onderzoek wordt een geïnterviewde geciteerd: « Musea spannen zich met allerlei materialen en activiteiten voor scholen in, en vaak niet van slechte kwaliteit, maar ze gaan uit van wat ze zelf belangrijk vinden of op dat moment in de aanbieding hebben. Het is aanbods-marketing en het rendement is niet hoog». Daarmee is niet gezegd dat er niet veel goeds en zinvols door musea wordt geproduceerd. Wel, dat de effectiviteit door een meer op de vraag gericht aanbod zou kunnen worden verhoogd.

17

Uit welk budget wordt de Jan Kassiesprijs 1997–2000 gefinancierd en welke middelen zijn hiervoor beschikbaar? Waarom is hierover geen overleg gevoerd met de Stichting Fonds kunst en educatie en het Procesmanagement voor voortgezet onderwijs (in reactie op het advies van de Raad voor cultuur)? Is het juist dat deze prijs de komende jaren beperkt wordt tot het domein van het voortgezet onderwijs?

De Jan Kassiesprijs wordt gefinancierd uit het budget voor Amateurkunst en Kunsteducatie. Het gaat om een bedrag van f 47 000,–. Het onderzoek inzake het onderbrengen van deze prijs bij het procesmanagement Voortgezet Onderwijs is gestart maar nog niet afgerond.

De prijs is het afgelopen jaar toegekend aan een initiatief in het Voortgezet Onderwijs. Het is inderdaad de bedoeling om de prijs gedurende nog een paar jaar toe te kennen aan een school voor Voortgezet Onderwijs.

blz. 11

18

De staatssecretaris stelt met betrekking tot cultuur en school dat de op het aanbod gerichte aanpak plaats moet maken voor een benadering waarbij de wensen van het onderwijs meer tot hun recht komen. Waarom is daartoe de aanbodfinanciering niet eenvoudigweg vervangen door vraagfinanciering, waarbij de scholen een eigen cultureel budget krijgen waaruit ze op maat toegesneden diensten van culturele instellingen kunnen kopen?

Doel van de notitie «Cultuur en School» is vooral om de relatie tussen scholen en culturele instellingen te versterken. Dat betekent dat aan beide zijden impulsen gegeven moeten worden.

De financiering van scholen vindt plaats zonder oormerk, omdat scholen vrij zijn in de besteding van hun middelen. Dat betekent dat het beschikbaar stellen van een eigen cultuurbudget, afgezien van het feit dat het altijd om kleine bedragen zou gaan, geen garantie biedt dat het daar ook werkelijk aan wordt besteed.

Het gaat hier om stimuleringsbeleid, niet om bekostigingsbeleid, en dus om het initiëren of uitbouwen van interessante initiatieven en projecten, waarin scholen initiatiefnemers zijn of in ieder geval een belangrijke rol vervullen. Daarvoor lijkt mij de aanpak per convenantgebied het meest geschikt.

19

Wat ligt inhoudelijk ten grondslag aan het voornemen omf800 000 beschikbaar te stellen voor de verbetering van de relatie tussen school en musea? Is in dit geval het oormerken van gelden binnen de fondsenstructuur niet een doorbreking van de structuur zelf?

Aan het voornemen om via de Mondriaan Stichting f 800 000 beschikbaar te stellen voor verbetering van de relatie tussen school en musea ligt de volgende inhoudelijke overweging ten grondslag. In het kader van het zogenaamde participatie-artikel verstrekt deze Stichting thans reeds subsidies aan musea o.a. voor samenwerkingsprojecten met scholen. Aangezien in het kader van «Cultuur en school» een integraal stimuleringsbeleid gevoerd zal worden voor het verbeteren van de relatie tussen onderwijs en culturele instellingen, heb ik besloten de Mondriaan Stichting daar op deze wijze bij te betrekken.

De vraag of het oormerken van gelden niet een doorbreking van de structuur zelf betekent, kan mijns inziens dan ook zeker in dit geval ontkennend worden beantwoord.

20

Welke plannen bestaan er om de deskundigheid van leraren bij omgevingseducatie te bevorderen?

Het onderwijs heeft de taak leerlingen wegwijs te maken in hun omgeving. Dat staat in de kerndoelen basisonderwijs en basisvorming. Zoals bekend, heeft dat echter in de onderwijspraktijk nog nauwelijks vaste vorm gekregen. Wel zijn er inmiddels enkele aardige voorbeelden. In het kader van de notitie «Cultuur en school» wordt het initiatief genomen tot een aantal proefprojecten die de samenwerking tussen scholen en de culturele omgeving bevorderen. Onder andere bestaat het voornemen een proefproject omgevingsonderwijs voor de basisvorming te starten in de kop van Noord-Holland, waarin scholen, het instituut voor de lerarenopleiding (ILO) in Amsterdam, het Zuiderzeemuseum, en andere culturele instellingen in de regio participeren. De bedoeling is dat mede door deze projecten een algemene, overdraagbare methode ontwikkeld kan worden, die ook kan bijdragen aan de deskundigheid van leraren en van de lerarenopleidingen. Ook zal worden bezien of het mogelijk is de deskundigheid op dit terrein te stimuleren door samenwerking met NOT/Teleac.

Incidentele projecten op het gebied van omgevingseducatie, architectuur en stedenbouw zijn veelal gericht op het onderwijs en derhalve impliciet op leraren. Van afzonderlijke programma’s voor de bevordering van deskundigheid van leraren op dit gebied is voor zover ik kan nagaan vooralsnog geen sprake. Ik zal deze mogelijkheid onder de aandacht brengen van het Stimuleringsfonds voor Architectuur.

21

Kan de staatssecretaris toelichten waarom de entreeprijs van musea voor scholieren geen wezenlijk probleem vormt?

De noot op pag. 11 van de nota betrof een verwijzing naar het Trendrapport museumeducatie (SCO, 1996). In dit rapport is ook de relatie met het onderwijs onderzocht, door middel van een representatieve enquête onder musea en een klein, niet representatief onderzoek bij scholen. Museumbezoek in het onderwijs is facultatief, het hoeft niet. Uit het onderzoek blijkt dat er nogal wat belemmeringen zijn bij museumbezoek. Met name organisatorische aangelegenheden (roosterproblematiek) en vervoerskosten worden als hindernis aangevoerd. Voor het voortgezet onderwijs zijn de organisatorische problemen groter dan voor het basisonderwijs, waar een leerkracht flexibeler met zijn tijd kan omgaan. De entreeprijs komt niet als bijzonder probleem naar voren. Uit praktijkvoorbeelden van geslaagde volgeboekte museum/onderwijsprojecten (zoals het Kindermuseum, het Reispaleis in Rotterdam) blijkt dat het heffen van een beperkte entreeprijs niet als drempel wordt ervaren. In het onderzoek wordt gesteld dat wanneer museumbezoek eenmaal schoolbeleid is, en men er ook prioriteit aan wil geven binnen het budget dat de school ter beschikking staat, voor al deze hobbels in de praktijk een oplossing wordt gevonden.

22

Welke plannen bestaan er om de deskundigheid van leraren bij museumeducatie te bevorderen?

Genoemd is het voornemen prof.H.W van Os instructiebijeenkomsten te laten verzorgen voor onderwijsgevenden in Leiden, dit in relatie tot Beeldenstormuitzendingen op de televisie. Het gaat hier om een incidenteel initiatief met een landelijke uitstraling.

Het is duidelijk dat er meer zal moeten gebeuren. De basis voor een goede cultuureducatie wordt immers gevormd door de deskundigheid en de motivatie van leerkrachten. Daarom zal cultuur een sterkere positie krijgen in het curriculum voor de lerarenopleidingen. Ook via de eerder genoemde proefprojecten kan een bijdrage worden geleverd aan deskundigheid van leraren.

Over de wijze waarop dat gestalte zal krijgen, verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag over omgevingseducatie.

blz. 12

23

Bestaat er een afspraak tussen Rijk en lagere overheden betreffende de financiering van jeugdtheaters? Wordt in het geval van Teneeter van deze afspraak afgeweken?

De afspraak is dat jeugdtheatergezelschappen worden gesubsidieerd in een tentatieve verhouding van 60% provincies en gemeenten, 40% Rijk.

Het raadsadvies geeft geen aanleiding om de subsidie aan Teneeter te wijzigen. Mochten de andere overheden besluiten hun subsidie te verhogen, dan staat dit hen vrij. Het leidt echter niet tot een automatische aanpassing van de rijkssubsidie.

24

Kan worden aangegeven hoe de amateurkunst betrokken wordt bij de kunsteducatie?

Amateurkunst en kunsteducatie zijn sectoren die dicht tegen elkaar aan liggen. Personen die niet beroepshalve aan kunstbeoefening doen buiten lesverband, worden beschouwd als amateurs. Amateurs kunnen zich uiteraard ook scholen. Die scholing is een vorm van kunsteducatie.

Op rijksniveau bestaat afstemming tussen de landelijke instellingen voor amateurkunst en het Nederlands Instituut voor Kunsteducatie, LOKV.

25

Op welke wijze draagt «Pop against racism» bij aan cultuureducatie?

Pop against Racism wil racisme onder jongeren bestrijden. De Raad voor cultuur geeft aan dat kunst daarbij een middel is en geen doel op zich. Naast de organisatie van een popconcert verzorgt de stichting activiteiten voor het onderwijs zoals het lespakket Ratjetoe voor het vak muziek in het voortgezet onderwijs en het project Klerenbende over de interculturele invloeden op mode en kleding. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan cultuureducatie en intercultureel onderwijs.

blz. 13

26

De Raad voor cultuur signaleert dat het Nederlands Instituut voor kunsteducatie (LOKV) niet tot volle tevredenheid van de klantenkring functioneert. Op welke wijze wordt hier verbetering in aangebracht?

Allereerst door meer samenhang aan te brengen in de wensen van de klanten. De VKV, Vereniging voor Kunstzinnige Vorming, waarin vrijwel alle muziekscholen en centra voor kunstzinnige vorming verenigd zijn, zal samen met de LOS, het platform voor de bemiddelingsinstellingen voor kunsteducatie, een aanvraag bij het LOKV indienen. Daarmee zijn de wensen van het veld gebundeld. Daarnaast gaat het LOKV werken met klantenpanels.

blz. 14

27

In hoeverre is er nog (landelijke) greep op de–lokale–instellingen voor kunsteducatie en muziekscholen die «soms enigszins in het nauw dreigen te raken»? Is het niet zo dat juist deze instellingen als eerste de dupe worden van de krappere financiële middelen?

Van een «landelijke greep» op de lokale instellingen voor kunsteducatie is geen sprake meer. Het beleid is in belangrijke mate gedecentraliseerd.

Op landelijk niveau ziet de Landelijke Stichting Kwaliteitsbewaking toe op de kwaliteit van de voorzieningen. Het LOKV, Nederlands Instituut voor de Kunsteducatie, verzorgt onder meer de vakinhoudelijke ondersteuning van deze sector.

Met de beoogde decentrale aanpak voor de intensivering van de cultuureducatie wordt ook aan de relatie tussen de door het Rijk gesubsidieerde instellingen en de lokale instellingen opnieuw inhoud gegeven.

Bezuinigingen of financiële herschikkingen op lokaal niveau treffen vaak culturele of welzijnsvoorzieningen. Muziekscholen en in mindere mate Centra voor Kunsteducatie worden daardoor ook getroffen, evenals andere voorzieningen.

28

Is het Ministerie van Economische Zaken eveneens bereid tot meerjarige medefinanciering van projecten op het gebied van architectuur wanneer deze succesvol blijken te zijn? Zo ja, wat is de (verwachte) bijdrage van EZ?

Met het ministerie van Economische Zaken zal worden overlegd over het voortzetten van de gezamenlijke betrokkenheid bij voorbeeldprojecten ter stimulering van het architectuurtoerisme in het kader van een evaluatie van de ervaringen van de lokale steunpunten die in de afgelopen jaren met financiële steun van OCenW en EZ tot stand zijn gekomen. Naar verwachting zal deze evaluatie in 1997 kunnen plaatsvinden.

blz. 15

29

Is er inmiddels een positief resultaat te melden inzake het overleg met de ministers van VROM en LNV over hun bijdrage aan het Natuur informatie centrum van het Nationaal natuurhistorisch museum? Zo ja, welke bijdrage mag worden verwacht?

Met deze Cultuurnota ben ik er in geslaagd mijn eigen deel van de financiering van de inrichting van het nieuwe NNM rond te krijgen. Ik zal nu met gezwinde spoed mijn collega’s van LNV en VROM benaderen en u binnenkort nader berichten over het resultaat.

blz. 17

30

Waarom is bij cultuureducatie geen aandacht besteed aan het vak beeldkijken, met andere woorden: waarom wordt naast het belang van leren lezen niet ook het belang van leren kijken onderkend?

Het leesbevorderingsbeleid is mede gericht op een competent gebruik van de media, waarin lezen, luisteren en kijken in een evenwichtige verhouding verweven zijn. Onder competent versta ik tevens een kritisch en selectief gebruik van de verschillende media. Het is onjuist de televisie te beschouwen als grote boosdoener. De televisie is geen verderfelijk medium evenmin als het boek alléén zaligmakend is. Dit is al benadrukt in de Letterenbrief van 1990, waarin het onderwerp aan de orde werd gesteld.

Overigens ben ik van mening dat media-educatie in zijn algemeenheid kan bijdragen aan een competent media-gebruik. Hierover verwacht ik binnenkort een advies van de Raad voor cultuur. Volledigheidshalve merk ik op dat het vak «beeld kijken» niet bestaat.

blz. 19

31

Wanneer denkt de staatssecretaris het voorstel van de Raad voor cultuur om elke omroep te verplichten een vast percentage van het programmabudget aan cultuur uit te geven op zijn merites te hebben bezien?

Zeer recent is een wetsvoorstel ter versterking van de organisatie van de publieke omroep voor spoedadvies naar de Raad van State gezonden. In dit wetsvoorstel is ook het financiële instrumentarium aangevuld. Bij de openbare behandeling van het wetsvoorstel, die naar verwachting begin volgend jaar zal kunnen plaatsvinden, kan ook dit onderwerp worden besproken.

blz. 21

32

Wat wordt precies bedoeld met intercultureel onderwijs en interculturele leerstof? Gaat het hierbij om onderwijs in verschillende culturen?

Kan de staatssecretaris concrete voorbeelden geven? Dat deelname van migranten aan kunstvakonderwijs en museumbezoek van belang is kan onderschreven worden, maar waarom is dat intercultureel onderwijs?

De doelen van intercultureel onderwijs (ICO) zijn: jongeren voorbereiden op de uit verschillende culturen opgebouwde samenleving, respect meegeven voor culturele verscheidenheid en het tegengaan van vooroordelen, discriminatie en racisme.

In de leerstof, in de materialen en in de onderwijsprogramma’s hoort ICO op een geïntegreerde manier aan bod te komen. Dat betekent bijvoorbeeld dat in verwijzingen naar personen ook wordt gekozen voor een Marokkaanse of Turkse naam en dat teksten uit onderwijsmethodes aangepast zijn aan de interculturele maatschappij van nu. Daarbij gaat het ook om onderwijs in verschillende culturen. Bijvoorbeeld: in het basisonderwijs wordt het vak geestelijke stromingen gegeven, waarbij leerlingen inzicht verwerven in de diverse geestelijke stromingen in onze samenleving. Ook in de kerndoelen basisvorming is het interculturele aspect opgenomen, zoals in het kerndoel dans: «leerlingen kunnen bestaande dansen uit verschillende landen en culturen uitvoeren».

33

Wat is het verschil tussen een multiculturele en een interculturele samenleving? Welk onderscheid wordt daarmee tot uitdrukking gebracht?

Een interculturele en een multiculturele samenleving hebben gemeen dat de personen en groepen die er deel van uitmaken, verschillende culturele achtergronden hebben.

In een multiculturele samenleving bestaan die verschillende culturen naast elkaar. Onder die omstandigheden schrijft een gevluchte Iraanse schrijver in zijn moedertaal voor een publiek van medevluchtelingen.

Uit zo’n multiculturele samenleving kan een interculturele maatschappij ontstaan als mensen met andere culturele achtergronden zich respectvol met elkaars cultuur inlaten en bereid zijn van elkaar te leren. Dan komt een dynamisch proces op gang, waaruit een gemeenschappelijke hybridische cultuur naar voren komt met talloze mengvormen. Men bouwt met en voor elkaar een flatgebouw dat vele woningen bevat, onderling verbonden door gangen van nieuwsgierigheid en bereidheid tot begrip. In zo’n culturele omgeving richt de hier verblijvende Iraanse auteur zich niet alleen tot landgenoten maar ook tot andere geïnteres-seerde lezers. In een Nederlands dat zich onderscheidt door trefzekerheid, spaarzaamheid en gebruik van nieuwe beelden. En daar worden we uiteindelijk allemaal rijker van.

34

Is het juist dat een aantal instellingen dat heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de interculturele infrastructuur in Nederland als gevolg van deze Cultuurnota zal verdwijnen?

Op grond van het advies van de Raad voor cultuur zal het structureel subsidie aan Cosmic Illusion worden beëindigd.

Voor de stichting Skarabes geldt dat het eind reeds in de vorige Cultuurnota voorzien was. De activiteiten van deze stichting hebben te zeer aan effectiviteit ingeboet. Tegenover deze subsidie-beë indigingen staat dat een reeks van andere initiatieven in het interculturele vlak voor het eerst meerjarig subsidie zullen ontvangen.

35

Wordt met het intercultureel curriculum schoolmuziek de zogenaamde wereldmuziek bedoeld?

Met het intercultureel curriculum schoolmuziek wordt gedoeld op wereldmuziek. Het curriculum zal aangepast worden. De westerse muziek blijft een belangrijke component.

36

Zijn er gegevens beschikbaar over de deelname van jonge migranten aanhet kunstvakonderwijs?

Er zijn thans geen representatieve gegevens beschikbaar over de deelname van jonge migranten in het HBO in het algemeen en het kunstvakonderwijs in het bijzonder. In het hoger onderwijs vindt nog geen uniforme registratie plaats. Op een aantal hogescholen wordt sinds kort geregistreerd naar herkomst. Dit onder meer als gevolg van projectgelden die hogescholen van het Expertisecentrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) krijgen. Van de instellingen voor kunstvakonderwijs ontvangt de Hogeschool voor de Kunsten Amsterdam projectgelden.

Wel is op basis van het inspectierapport «De positie van allochtonen in het hoger beroepsonderwijs» uit 1993 een indicatie te geven van het totaal aantal allochtone ingeschrevenen in 1991 en de totale instroom allochtonen in 1991. Hoewel het inspectie-onderzoek enige jaren oud is, geeft het wel een indicatie van de relatieve omvang van ondervertegenwoordiging. In het onderzoek zijn studenten betrokken van Surinaamse, Antilliaanse, Turkse, Marokkaanse en Molukse afkomst.

Uit het inspectierapport «De positie van allochtonen in het hoger beroepsonderwijs» blijkt dat in september 1991 ongeveer 2,1% van het totaal aantal ingeschrevenen in het HBO van allochtone afkomst was. In het kunstvakonderwijs was van het aantal ingeschrevenen 0,9% van allochtone afkomst. Op dezelfde peildatum was van de totale nieuwe instroom in het HBO 2,3% en in het kunstvakonderwijs 1,6% van allochtone afkomst.

De verwachting is dat de informatievoorziening over de deelname van allochtonen in het hoger onderwijs verbetert. Via de Centrale Registratie Instellingen Hoger Onderwijs vindt thans een landelijke registratie plaats. En via de projectgelden van ECHO zijn instellingen verplicht een instellings-specifiek registratiesysteem op te zetten.

37

Wordt met de zinsnede dat «vanzelfsprekend jaarlijks wordt bezien hoe hun voortgang is» bedoeld dat de theateropleiding van De Nieuw Amsterdam en de dansopleiding van Five o’clock class steeds gedurende é énjaar gesubsidieerd zullen worden?

Met de zinsnede dat «vanzelfsprekend jaarlijks wordt bezien hoe hun voortgang is» wordt niet bedoeld dat de theateropleiding van De Nieuw Amsterdam en de dansopleiding van Five O’Clock Class steeds gedurende één jaar gesubsidieerd zullen worden. DNA krijgt een beschikking voor vier jaar. De Five O’clock Class heeft geen meerjarige subsidie aangevraagd, en zal een incidentele subsidie ontvangen. Wat jaarlijks wordt nagegaan, is het effect op de instroom bij de kunstvakopleidingen.

blz. 23

38

Kan worden toegelicht waarom de instellingen Cosmic Illusion en De Nieuw Amsterdam, die beide bij uitstek een bijdrage leveren aan versterking van het interculturele klimaat in Nederland, niet meer voor subsidie in aanmerking komen terwijl tegelijkertijd nieuwe initiatieven

gehonoreerd worden? Op welke wijze wordt het van belang geacht ook op dit terrein continuïteit te waarborgen?

Cosmic Illusion ontving in de afgelopen periode een meerjarige subsidie. Op grond van een negatief advies van de Raad voor cultuur over de prestaties heb ik besloten de subsidie te beëindigen. Het kwaliteitsuitgangspunt geldt t.a.v. interculturele activiteiten niet anders dan bij alle andere activiteiten. Dus niet de vraag naar continuïteit heeft voorop gestaan, maar de kwaliteit van de producties. Dat neemt niet weg dat er wel bijzondere aandacht moet zijn voor kwaliteitsvolle initiatieven die het interculturele klimaat kunnen versterken.

Ik heb de Raad dan ook gevolgd in zijn opvatting dat ruimte moet worden geboden aan nieuwe en – naar het oordeel van de Raad – meer perspectiefrijke initiatieven.

Daartoe behoort ook het vooropleidingstraject van DNA, dat in het verleden slechts op incidentele basis door mijn ministerie werd gesubsidieerd. Nu is een meerjarige subsidie toegezegd, voor dat vooropleidingstraject, voor zover het zich richt op doorstroming voor het reguliere kunstvakonderwijs.

De vraag wekt de suggestie dat ik mijn subsidie aan DNA zou hebben beëindigd. Dit is, zoals uit het voorgaande blijkt, niet het geval. De Gemeente Amsterdam, die DNA tot dusverre subsidieerde, heeft op grond van een negatief advies van de Amsterdamse Kunstraad besloten dit gezelschap niet langer te steunen.

39

Zijn er naast artistiek-inhoudelijke overwegingen geen interculturele/ multiculturele overwegingen die een subsidie aan Cosmic Illusion rechtvaardigen?

Besloten is prioriteit te geven aan die initiatieven op dit terrein die naar het oordeel van de Raad het meest perspectiefrijk zijn. Dit heeft geleid tot honorering van een ruim aantal interculturele aanvragen. Daarbij gaat het om producenten en bemiddelaars. De omstandigheid dat Cosmic Illusion een intercultureel podium- en productiehuis is, doet niet af aan het gegeven dat het inhoudelijk te licht is bevonden.

40

Zijn er gegevens beschikbaar over de vertegenwoordiging van minderheden in besturen van culturele instituties? Welke instrumenten zijn er denkbaar om te bewerkstelligen dat deze deelname toeneemt?

Over de vertegenwoordiging van minderheden in besturen zijn geen concrete gegevens bekend. Dat ontslaat mij niet van de plicht erop toe te zien en, voor zover dat aan mij is, te bewerkstelligen dat minderheden ook vertegenwoordigd zijn in de besturen van culturele instituties.

blz. 24

41

Is de verwachting dat de activiteiten van Kindermuseum en Transit zodanige landelijke effecten zullen hebben dat initiatieven van andere musea zullen volgen, gebaseerd op concrete aanwijzingen van deze andere musea? Zou het niet meer voor de hand liggen om daadwerkelijke stimulansen aan te bieden?

Van de niet-rijksmusea waren het Tropenmuseum (Kindermuseum en afdeling Islamitisch cultuurgebied) en het Museum voor Volkenkunde Rotterdam de enige die een uitgewerkt programma met doelgroepenbereik op intercultureel terrein indienden. De plannen van beide instel- lingen, waren, ook volgens de Raad, «voorbeeldig» in hun benadering op dit terrein.

Niet alle musea in Nederland zijn zich evenzeer bewust van het belang van een beleid op intercultureel terrein. Wel is er een toenemende belangstelling te constateren voor de relatie «nieuwe Nederlanders en musea», zoals ook de titel luidt van een zeer recent gehouden en goed bezochte studiedag in het Rijksmuseum te Amsterdam, georganiseerd door de Nederlandse Museumvereniging en de Mondriaan Stichting. Ook daarbij bleek weer dat het uitwisselen van informatie en deskundigheid en het uitdragen van praktijkvoorbeelden in een duidelijke behoefte voorzien.

Aan de subsidie aan het Kindermuseum en Transit wordt dan ook de voorwaarde verbonden dat afspraken worden gemaakt over de wijze waarop zij in de cultuurnotaperiode hun kennis, ervaringen en werkwijze ten goede zullen laten komen en zullen overdragen aan het hele museale veld. Studiedagen en discussiebijeenkomsten zijn daarvoor mogelijkheden.

Naast deze twee projecten zal overigens ook via subsidies van de Mondriaan Stichting de deskundigheid op intercultureel terrein bevorderd worden, door activiteiten als workshops, internationale uitwisselingen of door subsidies voor voorbeeldstellende projecten.

blz. 25

42

Hoe groot is het bedrag dat binnen het budget van de Stichting Lezen vrijgemaakt wordt voor migranten?

Het gaat om een bedrag van f 750 000,-.

blz. 26

43

Als regel is subsidië ring van werk in een buitenlandse taal geschreven niet mogelijk. Indien een uitzondering wordt gemaakt, worden dan zowel de schrijver als de vertaler gesubsidieerd?

Het antwoord luidt bevestigend. Met de uitzondering wordt juist beoogd het in dit geval mogelijk te maken dat zowel de schrijver als de vertaler van een literair werk wordt gesubsidieerd.

44

Welke consequenties verbindt de staatssecretaris aan het feit dat de uitzendingen van de Nederlandse Programma stichting (NPS) over de multiculturele samenleving weinig belangstelling trekken van migranten?

De NPS heeft ervoor gekozen om de dagelijkse nieuwsvoorziening voor minderheden in de eigen taal via Radio 5 te verzorgen. Dit medium leent zich hiervoor het best en deze uitzendingen kennen een groot bereik onder de doelgroep. Voor wat betreft de televisie streeft de NPS ernaar minderhedenprogramma’s een geïntegreerd onderdeel te laten uitmaken van de programmering. Vanuit de gedachte dat dit medium zich meer leent voor de confrontatie tussen allochtone en autochtone culturen, en zo kan bijdragen aan het ontstaan van een interculturele samenleving, is deze beleidskeuze te begrijpen. De minder grote belangstelling van migranten voor dit programma-aanbod zal zeker samenhangen met grote aantal satellietzenders uit de landen van herkomst waarmee inmiddels geconcurreerd moet worden. Vanzelfsprekend kan ik geen programmatische consequenties uit het voorgaande trekken. Het lijkt mij wenselijk dat de NOS in de toekomst in het Meerjarenplan nadrukkelijker aandacht schenkt aan de interculturele programmering en het bereik hiervan. Overigens vindt over deze materie geregeld overleg plaats tussen mijn ministerie en de door mij gesubsidieerde Stichting Omroep Allochtonen.

45

Is het nodig een onderzoek te laten verrichten naar de motieven van migranten die per satelliet TV-aanbod uit het land van herkomst wensen te ontvangen, terwijl dat ook zo wel duidelijk is? Worden in het «media-onderzoek etnische groepen» cijfers gegeven over het aantal allochtonen dat het kabelabonnement opzegt ten behoeve van het satelliet-aanbod uit de landen van herkomst en zo ja, welke? Kan de staatssecretaris dit onderzoek voor de behandeling van de Cultuurnota aan de Kamer doen toekomen? Wanneer worden de bevindingen van het vervolgonderzoek gepresenteerd?

Bij de begrotingshandeling-1996 heb ik de Kamer toegezegd nader onderzoek te laten verrichten naar de schaal van het verschijnsel van opzegging van kabelabonnementen door allochtone huishoudens, en op basis van de uitkomsten te bezien hoe hierop gereageerd zou kunnen worden. Vrij kort daarna verscheen het in de Cultuurnota aangehaalde media-onderzoek etnische groepen dat een indicatie van de omvang van dit verschijnsel gaf. Hoewel het niet zozeer tot de vraagstelling van dit onderzoek behoorde, leek dit onderzoek inderdaad een dergelijk verschijnsel te bevestigen. Het onderzoeksbureau heeft in mijn opdracht de reeds beschikbare gegevens aan een tweede analyse onderworpen. Tevens is aanvullend kwalitatief onderzoek verricht om meer inzicht te krijgen in de motieven van aanschaf van een schotelantenne, in hoeverre men het kabelabonnement heeft opgezegd of wil opzeggen, in hoeverre dit een gevolg is van onvrede over het Nederlandse aanbod en wat de gevolgen zijn voor het kijkgedrag en de wijze waarop men informatie verkrijgt over de Nederlandse samenleving. Dit onderzoek wordt binnenkort afgerond en biedt een aanzienlijk gedetailleerder inzicht dan het media-onderzoek etnische groepen 1995.

blz. 27

46

Kan uit het gegeven dat uitvoering van de motie-Wallage, waarin de regering wordt uitgenodigd te komen met een plan van aanpak gericht op Nederlandse lessen voor nieuwkomers via de massamedia, pas in 1997 effectief zijn beslag krijgt worden afgeleid dat de beschikbare gelden die hiervoor in 1996 gereserveerd waren, slechts gedeeltelijk zijn uitgegeven? Wat was voor 1996 gereserveerd en wat is er ten behoeve van de voorbereiding van de programma’s uitgegeven?

De uitzending van de radio- en TV-programma’s ter uitvoering van de motie-Wallage zal inderdaad starten in het voorjaar van 1997. Het gaat om twee soorten programma’s. In 1996 is een bedrag van f 1 534 500 besteed aan de ontwikkeling en productie van het eerste programma en de ontwikkeling van het tweede. Er was een bedrag gereserveerd van f 1.5. miljoen. Voor het jaar 1997 is een bedrag van f 1 465 500 voorzien voor de productie van het tweede programma.

blz. 30

47

Wat zijn de effecten tot nu toe van de maatregelen die het kabinet heeft genomen om het architectuurklimaat te verbeteren?

In de nota Ruimte voor architectuur, nota architectuurbeleid 1997–2000, geven mijn ambtgenoten van VROM, LNV en V&W en ik in hoofdstuk 2 een terugblik op de eerste beleidsperiode (1992–1996) en de wijze waarop is ingezet op de verbetering van het architectuurklimaat. Daarbij wijzen wij er tevens op dat het architectuurbeleid pas na langere tijd zijn vruchten zal afwerpen; dat is nu eenmaal inherent aan de aard (en het tempo) van de architectuur als langzame kunst. Het ligt in mijn voornemen om tegen het eind van de komende beleidsperiode zo mogelijk een eerste onderzoek naar de effecten te doen uitvoeren.

48

De ministeries van onder andere OCW en VROM hebben in de tweede architectuurnota het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) meerdere extra taken toebedeeld, met name op het vlak van de grote inrichtingsvraagstukken in Nederland. De Raad voor cultuur heeft positief advies gegeven over toekenning van een bedrag vanf900 000 die voor de uitvoering van deze extra taken kan worden aangewend. Hoe denkt het kabinet dat het NAi de haar toebedachte extra taken kan vervullen nu slechts een derde deel van genoemd bedrag wordt toegekend? Hoe verhoudt zich dit tot de incidentele bijdrage die door het Ministerie van VROM wordt toegekend? Is de staatssecretaris bereid actie richting VROM te ondernemen?

De bijdrage van het ministerie van VROM is bestemd voor incidentele projecten op het vlak van de grote inrichtingsvraagstukken van Nederland. In het kader van de Cultuurnota is dezerzijds meer geld beschikbaar gesteld ten behoeve van de collectie en de presentaties in het buitenland. Voor het overige zal het NAi zijn takenpakket moeten afstemmen op de gegeven begroting.

49

In welke mate is aan de Ministeries van VROM en LNV gevraagd bij te dragen aan het NAi? Met welk resultaat? Wordt de opvatting gedeeld dat het rijkssubsidie op een zodanig peil zal blijven zodat de bij de bouw van het NAi aangegane verplichtingen kunnen worden nagekomen en de daarmee samenhangende exploitatie kan wordengegarandeerd?

In het interdepartementale Platform Architectuurbeleid, waarin ook de ministeries van VROM en LNV zitting hebben, is een verdeling gemaakt van de voor het architectuurbeleid beschikbare middelen over de instellingen die aansluit bij de betrokkenheid van de verschillende departementen. Het resultaat daarvan is weergegeven in hoofdstuk 5 (Financieel overzicht) van de nota Ruimte voor architectuur, nota architectuurbeleid 1997–2000. Concreet betekent dat een incidentele bijdrage op projectbasis van VROM (in 1997 f 200 000) en een jaarlijkse bijdrage van LNV van f 50 000 ten behoeve van de archivering van landschapsplannen.

Het in het kader van de Cultuurnota toegekende budget is bestemd voor dekking van het exploitatietekort. De huisvestingskosten maken daar deel van uit. Daarenboven is een budget gereserveerd ten behoeve van rente en aflossing van een lening bij de gemeente Rotterdam ten behoeve van de nieuwbouw. In totaal komt nu een bedrag van f 7 055 000 uit de cultuurbegroting ten goede aan het NAi.

50

De ministeries van OCW en VROM hebben het Berlage instituut Amsterdam (BiA) gevraagd meer te gaan functioneren als centrale voorziening voor de ontwerpende vakgemeenschap, studies te verrichten in het kader van het stimuleringsprogramma en een ontwikkelende rol te hebben in functionele scenario’s. Hoe denkt het kabinet dat de beoogde

werking van het BiA gestalte kan worden gegeven als de daartoe benodigdef200 000 niet wordt toegekend? Heeft overleg met het Ministerie van VROM plaatsgevonden over een mogelijk aandeel in de bijdrage vanuit dit ministerie? Is het ook mogelijk de zgn. «bonus»-subsidie van VROM vanf175 000 structureel te maken en te doen aanvullen totf200 000 waardoor het probleem opgelost kan worden?

Het Berlage Instituut functioneert reeds als een centrale voorziening voor de ontwerpende vakgemeenschap. Deze functie kan binnen het gegeven budget de komende jaren verder worden versterkt. De bijdrage van het ministerie van VROM is structureel, maar gekoppeld aan het niveau van de inkomsten van het BI uit studieopdrachten. Dezerzijds bestaat het voornemen om het BI in te schakelen bij studies, ontwikkelingsscenario’s en dergelijke in het kader van het Stimuleringsprogramma voor meervoudig en intensief ruimtegebruik, waarvoor jaarlijks een bedrag van f 200 000 is gereserveerd.

blz. 31

51

Levert het Ministerie van Economische Zaken ook een financië le bijdrage aan het Vormgevingsinstituut?

In 1995 heeft EZ een projectsubsidie verleend aan het Vormgevings-instituut ten behoeve van het congres Doors of Perception. Bovendien heeft EZ een kleine bijdrage verleend aan de inrichting van het Garden Cafe in het Museum of Modern Art in New York door Nederlandse ontwerpers en met Nederlandse meubels en verlichting. Het Vormgevingsinstituut had hierbij een coö rdinerende rol.

In 1996 financiert EZ geen projecten van het Vormgevingsinstituut. Er is evenmin sprake van structurele financiering. Hoewel er wel contacten tussen Vormgevingsinstituut en EZ zijn, en tussen OCenW en EZ, heeft dit niet geleid tot financiële afspraken.

52

Kan de staatssecretaris al resultaten melden van het overleg met het Ministerie van Economische Zaken en enkele musea? Betreft dit overleg ook de kwaliteit in ruime zin van deze grootschalige evenementen?

Uit een eerste gespreksronde met een aantal grote musea, waarbij ook het ministerie van Economische Zaken betrokken was, is gebleken dat zowel de musea als het ministerie geïnteresseerd zijn in de totstandkoming van een meer planmatige aanpak van grootschalige museale evenementen met een internationale uitstraling. Momenteel wordt op ambtelijk niveau een tweede gespreksronde gehouden over de voorwaarden waaraan volgens de verschillende partijen moet worden voldaan. Van mijn kant houd ik daarbij de kwaliteit in cultureel opzicht scherp in het oog. Dergelijke evenementen moeten overigens niet alleen uit culturele, maar ook uit toeristische overwegingen voldoen aan hoge eisen van kwaliteit. De internationale concurrentie op dit terrein is zeer groot en alleen kwalitatief hoogwaardige evenementen hebben kans van slagen.

blz. 32

53

Hoe hoog bedragen de ver boven de meerjarenramingen 1997–2000 van de Rijksgebouwendienst uitstijgende kosten voor investeringen bij Rijksmuseum en Van Goghmuseum? Zijn de besprekingen met het

Ministerie van VROM inmiddels afgerond? Zo ja, wat is het resultaat?

De investeringen bij Rijksmuseum en Van Goghmuseum waarvoor geen dekking bestaat in de Rijksgebouwendienst-begroting, worden geraamd op ca. f 74 mln, gebaseerd op een kostenraming voor de investeringen aan het Rijksmuseum ad f 60 mln, en een gedetailleerder berekening voor die aan het Van Goghmuseum, ad f 14 mln. De besprekingen met VROM zijn nog niet afgerond. Duidelijk is wel dat in het zgn. Cultuur-compartiment van de begroting van de Rijksgebouwendienst tot het jaar 2000 geen ruimte is.

54

Wat is de achtergrond van de voorgenomen gewijzigde aanpak ten aanzien van de uitvoering van de subsidieregeling voor filmfestivals en filmmanifestaties?

Een gewijzigde aanpak is in eerste aanleg nodig omdat de Raad voor cultuur zich toelegt op advisering op hoofdlijnen. Advisering over aanvragen voor projectsubsidies valt daar buiten. Ter verduidelijking: de Memorie van Toelichting op de Wet op de Raad voor cultuur spreekt uitdrukkelijk van advisering over de subsidiëring van instellingen en niet van projecten.

De jaarlijkse projectronde heeft de afgelopen jaren interessante programma’s opgeleverd. De inhoudelijke afstemming en coö rdinatie tussen de beschikbare vertoningsplaatsen zouden beter kunnen. Het is voorstelbaar dat de deskundigheid van het International Filmfestival Rotterdam (IFFR) hiervoor wordt benut, zowel bij de voorbereiding als in de dienstverlenende sfeer bij de uitvoering. Daarbij moet worden gestreefd naar een efficiëntere aanvraag- en afhandelingsprocedure. Ik wil het IFFR en de Associatie van Nederlandse Filmtheaters vragen hiervoor een plan uit te werken.

55

Is er reden om aan te nemen dat bibliotheken zich op dit moment niet profileren als inhoudelijk georië nteerde culturele, educatieve en informatieve voorzieningen, die midden in het leven staan? Waar ontbreekt het nu aan en welke omschakeling wordt bebedoeld?

Bibliotheken hebben een lange traditie van informatieverzorging door middel van geschreven teksten. Veranderingen in de samenleving die doorwerken in leesgedrag, in de vrijetijdsbesteding en in een andere wijze van informatieverwerving en -verwerking, beïnvloeden de functie van bibliotheken als culturele en informatieve instellingen sterk.

De heroriëntatie die de landelijke vereniging van openbare bibliotheken NBLC de afgelopen periode in gang heeft gezet, heeft aangetoond dat de openbare bibliotheken zich daarvan bewust waren. Deze bezinning op taak en functie heeft geleid tot een duidelijke positiebepaling door de landelijke vereniging, die tot uitdrukking komt in de notitie Bibliotheken op weg naar 2005. De hoofdlijn van deze notitie onderschrijf ik. Het komt er nu op aan dat de lokale bibliotheken niet alleen in woorden, maar ook in daden dit proces van verandering tot uitvoering brengen. Ik wil dit proces ondersteunen, waardoor de bibliotheken hun traditionele rol in de lokale culturele infrastructuur nieuwe inhoud kunnen geven.

blz. 33

56

Is wel eens overwogen dat stimulering van filmdistributie ook bekostigd zou kunnen worden door het Ministerie van Economische Zaken gezien

het belang van de economische aspecten die deze sector betreft? Is er bereidheid om met het Ministerie van Economische Zaken in overleg te treden?

De subsidies die OCenW verstrekt voor de distributie van kwaliteitsfilms zijn vooral bedoeld om een gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig filmaanbod te garanderen.

Het is voorstelbaar dat in de bredere context van de interdepartementale besprekingen die worden gevoerd tussen de ministeries van Economische Zaken en OCenW over de economische positie van de Nederlandse film ook de problematische distributie van deze producties aan de orde wordt gesteld.

Gezien de voorstellen uit de filmbranche zelf (in het KPMG-rapport «Economisch beleid voor de filmindustrie») ligt de prioriteit in de interdepartementale besprekingen bij de filmproductie en de economische levensvatbaarheid van de filmproductiesector. Distributie is weliswaar een belangrijke component in de verdeling van de revenuen, maar het is niet op voorhand duidelijk dat met een apart stimulerings-circuit voor de distributiesector de Nederlandse film, of de film in Nederland, geholpen zou zijn. Vanuit het perspectief van cultuuraanbod is de stimulering van de distributie van cultureel interessante films wel een optie, maar dat is in de eerste plaats een zaak van OCenW.

blz. 34

57

Waarom is het nodig om nog eens extra geld toe te kennen voor voorstellingen en kan dit niet uit het «normale» budget worden gefinancierd?

Het rapport Berenschot signaleerde een toenemende verstoring van de verhouding tussen vraag en aanbod. Daardoor komt een evenwichtige en kwalitatief hoogwaardige programmering in tal van schouwburgen in de knel. Met een financiële ondersteuning van deze distributeurs, gericht op goede producties zowel in het gesubsidieerde als het vrije circuit wil ik stimuleren dat het rijke en gedifferentieerde aanbod ook werkelijk de podia en daarmee het publiek bereikt. Met het introduceren van een programmeringsfonds wordt een bescheiden verschuiving gerealiseerd van aanbod naar vraag. Daardoor wordt een betere marktwerking bereikt voor zowel in de gesubsidieerde als in de niet gesubsidieerde sector. De eenzijdige werking van de gebruikelijk aanbodsubsidiëring wordt aldus in zekere mate gecorrigeerd. In het geval van het ook in de Cultuurnota genoemde VNT-reisproject zal dit instrument ertoe kunnen leiden dat er een breder bereik tot stand komt dan op grond van de normale spreidingseisen het geval is.

58

Hoe gaat het programmeringsfonds voor de podiumkunsten er uit zien? Wie zal het initiatief moeten nemen voor zo’n fonds? Hoe stelt de staatssecretaris zich de werking van zo’n fonds voor? Waarom wordt er alleen gedacht aan stimuleringssubsidies en niet aan risicodekking?

Zoals reeds aangegeven, gaat het om een bescheiden start van een beleidsinstrument dat beoogt de grote en middelgrote zalen van de Nederlandse theaters te steunen bij de programmering van cultureel waardevol podiumkunstenaanbod. Eventuele premies zullen rechtstreeks ten goede komen aan de theaters en niet aan de aanbiedende gezelschappen of orkesten.

Wat betreft de werking is het zogeheten VNT-reisproject waarover in de Cultuurnota wordt gerapporteerd, een goed voorbeeld. Doorgaans wordt een toneelproductie van een gesubsidieerd gezelschap vooral gespeeld in de zogeheten A-schouwburgen en slechts in een beperkt deel van de B-schouwburgen. In het project van de VNT zullen nu jaarlijks vijf producties worden geselecteerd die een langere looptijd zullen krijgen, waardoor een veel groter deel van de B-schouwburgen kan worden bediend.

Aangezien het publiek in deze zalen weer opnieuw zal moeten worden opgebouwd, zijn extra aanloopverliezen in de eerste jaren onvermijdelijk. Dit terwijl de programmeringsbudgetten, zo die er al zijn, vooral bij deze categorie schouwburgen ernstig onder druk staan. Hier kan het programmeringsfonds soelaas bieden door een deel van de zogeheten uitkoopsom te garanderen of aan te vullen. De keuze of er sprake zal zijn van premiëring of risicodekking, zal naar mijn mening moeten afhangen van de specifieke exploitatiemogelijkheden.

Het VNT-reisproject is in overleg tussen VNT en VSCD tot stand gekomen. Het kost weinig fantasie dit voorbeeld door te trekken naar de grotere muziekensembles, het muziektheater en ander, ook ongesubsidieerd, cultuuraanbod. De bedoeling is het programmeringsfonds in ieder geval administratief onder te brengen bij het Fonds Podiumkunsten. Daarbij moet verzekerd zijn dat de schouwburgwereld een belangrijke stem krijgt bij de selectie.

59

Hoe vallen de instelling van een programmeringsfonds voor de podiumkunsten en de premië ring van bepaalde producties in overeenstemming te brengen met de voorstellen van Berenschot om de publieks-factor zwaarder te laten meewegen en meer vraagsturing tot stand te brengen?

Zie antwoord op vraag 57.

blz. 35

60

Rechtvaardigt het dominante aandeel in het totale reisaanbod van de Nationale Reisopera het grote verschil in subsidie met Opera Zuid? Welke andere instanties dragen bij aan het financië le draagvlak van de Nationale Reisopera? Hoe verloopt de samenwerking tussen de Nationale Reisopera en Opera Zuid?

Wat kan en zal van de kant van het kabinet worden ondernomen om de samenwerking van Nationale Reisopera en Opera Zuid, die op dit moment kennelijk stagneert, zodanig te versterken dat er é énsamenhangende productiestructuur komt? Beschouwt de staatssecretaris Opera Zuid inmiddels als een landelijke voorziening en zo nee, waarom niet?

De verschillen in subsidiëring tussen de Nationale Reisopera en Opera Zuid zijn terug te voeren tot een verschil in omvang van zowel aantallen producties en voorstellingen, alsook tot een verschil in omvang en werkwijze van het operabedrijf. De Nationale Reisopera beschikt over eigen ateliers (kap/grime/decor) en een eigen operakoor. Opera Zuid is een productiekern zonder eigen voorzieningen. De Reisopera is een 100% door het Rijk gesubsidieerde instelling. Opera Zuid wordt voor iets meer dan de helft uit rijksmiddelen gesubsidieerd. Andere subsidiemiddelen komen van de beide Zuidelijke provincies en de stad Maastricht.

Naar mijn mening is er in ons land ruimte voor maximaal twee permanente operavoorzieningen. Opera Zuid beschouw ik als een welkome aanvulling op het totale aanbod zolang het tenminste blijft gaan om een grotendeels lokaal of regionaal gedragen initiatief en zo lang de kwaliteit daartoe aanleiding geeft.

De mogelijkheden tot facilitaire samenwerking zijn beperkt in verband met de huidige benutting van de productiecapaciteit van de Nationale Reisopera. De directies van beide gezelschappen is gevraagd een notitie op te stellen die inzicht kan bieden in de mogelijkheden in de nabije toekomst. Daarbij spelen arbeidsvoorwaarden, CAO-bepalingen en het feit dat een aanzienlijk deel van het vaste personeel van de Reisopera op deeltijdcontracten werkzaam is een belangrijke rol.

Kort samengevat beschouw ik Opera Zuid als een aanvullende regionale operavoorziening, die vanwege zijn landelijke kwaliteit en uitstraling een bescheiden rijksbijdrage rechtvaardigt.

61

Is het juist dat de orkesten in een concept-beschikking te horen hebben gekregen dat hun begeleidingstaak met betrekking tot de opera’s met 50% wordt verzwaard? De kosteloze begeleiding van opera’s door orkesten kan ten koste gaan van hun kerntaak. Is de staatssecretaris bereid te onderzoeken in hoeverre de omroeporkesten bereid zijn een deel van de begeleidingstaakover te nemen?

Zoals bekend, beschikken de professionele operagezelschappen in Nederland niet exclusief over een eigen begeleidingsorkest, hetgeen de inschakeling van verscheidene symfonie-orkesten nodig maakt.

Ik zie de begeleidingsopdracht van de desbetreffende orkesten als onderdeel van een primaire taakstelling. Wel begrijp ik de reserve die sommige orkesten hebben, wanneer door uitbreiding van de begelei-dingstaak, de symfonische taak in het gedrang komt. Deze situatie lijkt zich voor te doen bij de Oostelijke orkesten i.v.m. het toegenomen productievolume van de Nationale Reisopera. De mate waarin, is afhankelijk van de feitelijk realiseerbare omvang van het aantal operaproducties in de komende periode. Ik ben met beide orkesten en het operagezelschap nog in overleg om te bezien of met inschakeling van het Muziekcentrum voor de Omroep de voorgenomen begeleidingsverplichting enigermate kan worden verlicht.

62

Kan de staatssecretaris zich voorstellen dat de eveneens genoemde flexibilisering van een deel van het budget, 2,5% oplopend tot 7,5%, voor de orkesten moeilijk hanteerbaar is?

Gelet op de omstandigheid dat een groot deel van de uitgaven van een orkestorganisatie bestaat uit vaste personeelskosten, is het duidelijk dat de vrije ruimte beperkt is. Bovendien zijn de variabel te maken kosten onontbeerlijk voor het completeren van het orkestproduct. Deze situatie is niet uniek. De meeste kunstbedrijven besteden een omvangrijk deel van hun budget aan vaste personeelsuitgaven. Ook elders is de vrij besteedbare ruimte beperkt.

Door orkesten of operagezelschappen van de regeling uit te zonderen, zou vanwege hun dominante aandeel in de kunstbegroting, het financiële draagvlak te gering worden en de noodzaak om in geval van uitzonderlijke omstandigheden extra zwaar de budgetten van andere organisaties of fondsen te moeten aanspreken een door mij niet gewenste situatie doen ontstaan.

Om die reden is een zeer gering voorbehoud gemaakt in alle subsidiebeschikkingen. De condities waaronder van dit voorbehoud gebruik kan worden gemaakt, zijn bovendien stringent: het moet gaan om algemene bezuinigingen, of om onvoorziene ontwikkelingen op cultureel gebied die ook naar het oordeel van de Raad voor cultuur voldoende aanleiding zijn om tot een herschikking van middelen binnen het cultuurbudget te komen.

NB: Onder de in de subsidiebeschikking genoemde condities kan het departement in jaar t een maatregel afkondigen. Deze zal dan op zijn vroegst vanaf het jaar t+1 tot een subsidievermindering kunnen leiden, en wel van maximaal 2,5%. Een correctie van 2,5% in het eerste jaar is dus niet mogelijk.

63

Is het waar dat in de subsidieverstrekking aan het Gelders Orkest een nadere taakstelling voor het spelen bij opera is opgelegd? Zo ja, wat houdt deze taakstelling in?

Aan de subsidie voor Het Gelders Orkest is de voorwaarde verbonden, dat het tenminste eenmaal per seizoen de begeleiding van een operaproductie van de Nationale Reisopera voor zijn rekening neemt. Daarbij is opgemerkt dat wanneer het productievolume van NRO daartoe aanleiding geeft, maximaal twee begeleidingen in vier jaar aan deze verplichting kunnen worden toegevoegd. In de afgelopen seizoenen sinds de start van NRO heeft HGO gemiddeld één operaproductie per seizoen begeleid. Tegen die achtergrond is er nauwelijks sprake van een taakverzwaring.

Aan het Orkest van Oosten zijn ook verplichtingen van deze aard opgelegd, die nauw aansluiten bij de reeds bestaande praktijk. Beide orkesten hebben te kennen gegeven dat door deze begeleidingsverplichting in de toekomst de symfonische taakstelling in de knel kan komen, aangezien een operabegeleiding met vijftien reisvoorstellingen de seizoensprogrammering beïnvloedt.

Daar staat echter tegenover dat NRO zijn productievolume binnen het beschikbare budget tot ieders vreugde heeft kunnen opvoeren tot minimaal vier producties per seizoen. Zonder de zekerheid dat voor deze producties ook orkestbegeleiding beschikbaar is, zal NRO, dat niet over een eigen begeleidingsorkest beschikt, moeilijk of in het geheel niet kunnen functioneren. Om die reden heb ik het Orkest van het Oosten en het Gelders Orkest een bescheiden extra inspanning gevraagd. Ik ben met beide orkesten en het operagezelschap nog in overleg om te bezien of met inschakeling van het Muziekcentrum voor de Omroep de begeleidingsverplichting zodanig kan worden ingericht dat de gesignaleerde knelpunten kunnen worden beperkt.

blz. 39

64 en 65

Welke doelstellingen liggen nu eigenlijk ten grondslag aan het internationale culuurbeleid? Betreft het hier louter doelstellingen van economische aard of spelen ook andere beleidsuitgangspunten een rol?

Is de staatssecretaris van mening dat het Nederlandse culturele belang een rol dient te spelen in het internationale cultuurbeleid?

Het internationale cultuurbeleid vormt een integraal onderdeel van het cultuurbeleid als geheel, waarvan de doelstellingen en uitgangspunten zowel in de uitgangspuntennotitie als de cultuurnota genoegzaam zijn geschetst. Voor wat betreft het buitenlands cultuurbeleid, heb ik daarbij het beeld voor ogen van Nederland als een culturele vrijhaven, een plaats waar verschillende culturen en cultuurmakers elkaar kunnen ontmoeten en met elkaar in contact kunnen treden. Zo’n culturele interactie is essentieel voor de ontwikkeling van een goed klimaat voor de beoefening van kunst en cultuur. In die zin moet het buitenlands cultuurbeleid worden gezien in functie van het nationale cultuurbeleid. Daarnaast gelden voor dit beleidsterrein vanzelfsprekend ook overwegingen van buitenlandspolitieke aard.

blz. 40

66

Is er niet meer nodig dan opgave van de internationale uitnodigingspraktijk en «analyse van de aandacht voor internationale festivals in de buitenlandse media» inzake toekenning van een additionale bijdrage voor de organisatie van een–internationaal–festival?

In de passage waarnaar wordt verwezen, is geen sprake van een additionele bijdrage voor de organisatie van een internationaal festival. Het betreft hier een extra impuls aan de bestaande festivals om hun internationale betekenis en uitstraling te versterken en daarmee bij te dragen aan de profilering van Nederland als internationale culturele ontmoetingsplaats.

67

Hoe staat het met de aandacht voor het Holland Festival in de buitenlandse media? Welke rol speelt de aandacht voor de genoemde festivals in de binnenlandse media?

Voor zover mij bekend, kan het programma van het Holland Festival over het algemeen op een behoorlijke aandacht in de buitenlandse media rekenen. Ten behoeve van een precieze orië ntatie wil ik de komende tijd een nadere analyse laten verrichten. De aandacht van de binnenlandse media voor de (op pagina 40 van de cultuurnota) genoemde festivals speelt bij de beoordeling van deze festivals slechts een geringe rol. Aanvullend kan ik melden dat 11% van de bezoekers uit het buitenland komt.

68

Wat is de opvatting van het kabinet omtrent het voorstel, gedaan in de Amsterdamse gemeenteraad, om het Holland Festival anders te organiseren?

Het is een goede zaak dat het Holland Festival aan de vooravond van het vijftigste jubileum en bij het aantreden van een nieuwe directeur zich beraadt op zijn toekomstige profiel.

69

Op welke wijze rechtvaardigt de belangrijke rol die Nederland internationaal in de danswereld vervult de afbouw van subsidies voor de dans in algemene zin?

Er is geen sprake van afbouw van subsidies voor de dans in algemene zin. De subsidie aan een aantal dansgezelschappen wordt beëindigd op grond van een inhoudelijk oordeel van de Raad voor cultuur. Op diezelfde gronden is voor andere gezelschappen de subsidie gehandhaafd of verhoogd. Per saldo is het budget voor de dans met circa vier ton gestegen. De internationale uitstraling van de dans is een rechtstreeks gevolg van de kwaliteit van individuele gezelschappen. In dat licht bezien,

verwacht ik thans eerder een verdere versterking dan een vermindering van het internationale aanzien van de dans.

blz. 41

70

Welke rol kunnen Nederlandse ambassades spelen bij het verbeteren van de culturele uitwisseling tussen Nederlandse gezelschappen en buitenlandse cultuurbeoefenaars?

Vertegenwoordigers van de Nederlandse diplomatieke posten belast met culturele zaken kunnen – mits goed ingevoerd in de Nederlandse culturele wereld – op basis van hun ervaring met en inzicht in de lokale situatie een belangrijke sturende en/of adviserende rol spelen bij de totstandkoming van wederzijdse culturele presentaties.

71

Is de belangrijke voortrekkersrol die Nederland internationaal op het gebied van de mime vervult niet in tegenspraak met de teruglopende subsidies die aan deze sector worden verstrekt?

Op het gebied van de mime heeft Nederland internationaal een voortrekkersrol gespeeld. Het is echter de vraag of dit nog steeds het geval is. In ieder geval is de Raad voor cultuur bij een aantal gezelschappen op grond van de kwaliteit van de prestaties tot de conclusie gekomen dat de subsidie moet worden beëindigd. Het gaat daarbij uiteraard om een relatief oordeel: in vergelijking met andere beleidsplannen waren die uit de sector mime kennelijk minder aansprekend dan in het verleden.

blz. 42

72

Welke voorstellen heeft het kabinet concreet voor ogen als het gaat om samenwerking met Vlaanderen inzake de versterking van de publieke omroep?

Binnenkort heb ik een eerste gedachtenwisseling met mijn collega Van Rompuy van de Vlaamse regering. Het gaat daarbij niet zozeer om specifieke Nederlands-Vlaamse samenwerkingsprojecten als wel om versterking van de positie van de publieke omroep in Europees verband. Doel van het gesprek is te komen tot een zoveel mogelijk gezamenlijk optrekken in EU-verband onder het Nederlands voorzitterschap. Tijdens de informele bijeenkomst van cultuurministers in Galway (25–26 september 1995) bleken de Vlaamse en Nederlandse ideeën over de publieke omroep reeds veel gemeenschappelijk te hebben. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 77.

blz. 43

73

Op welke wijze kan cultuurbeleid een bijdrage leveren aan de ondersteuning van democratische processen?

Voor een goed verloop van democratische processen is een gedegen en tegelijk open beleidsstructuur voor kunst- en cultuurbeoefening van groot belang. Vanuit dat perspectief hebben landen als Zuid-Afrika en enkele landen in Midden- en Oost-Europa (waaronder de Russische Federatie) een beroep gedaan op de Nederlandse overheid om hen bij de inrichting van een dergelijke structuur behulpzaam te zijn. Daarbij gold blijkbaar als belangrijke overweging dat de opzet van het Nederlandse cultuurbeleid en de Nederlandse culturele infrastructuur goede aanknopingspunten bieden voor de herinrichting van het culturele bestel in deze landen.

blz. 44

74

In de Europese Unie worden veel cultuurgoederen onder de noemer economische goederen gebracht. Wat betekent dat voor het Nederlandse cultuurbeleid?

In algemene zin is het zo dat cultuurgoederen in de Europese Unie goederen zijn in de zin van het EEG-Verdrag. Niettemin zijn binnen de Europese regelgeving voor cultuurgoederen uitzonderingen toegestaan op de algemene regels die betrekking hebben op het vrije verkeer van economische goederen. Artikel 36 van het EEG-Verdrag is zo’n uitzonderingsbepaling, die lidstaten de mogelijkheid geeft hun cultuurgoederen te beschermen door middel van nationale wetgeving. Doordat het EEG-verdrag deze uitzonderingsbepaling kent, is er geen sprake van frictie tussen de regels die gelden binnen de Europese Unie en het Nederlandse cultuurbeleid.

75

Klopt het dat er fors bezuinigd gaat worden op de Europese fondsen voor cultuur?

De Raad heeft de begrotingsvoorstellen van de Commissie voor het interne beleid, waaronder cultuur, in neerwaartse zin bijgesteld. Door het Europees Parlement worden op dit moment pogingen ondernomen om deze bijstellingen ongedaan te maken. In hoeverre dit succes zal hebben is op dit moment niet te voorzien.

76

Kan worden toegelicht in welke mate er sprake is van het minder goed functioneren van de Raad van Cultuurministers? Wat is er tot nu toe ondernomen om tot een slagvaardig beleid te komen en welke concrete stappen worden ondernomen om dat ook voor de toekomst te bewerkstelligen?

Bij het minder goed functioneren van de Cultuurraad moet onder meer worden gedacht aan de tenuitvoerlegging van het vierde lid van art 128 EG-Verdrag: «De Gemeenschap houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening met de culturele aspecten». Tot op heden heeft de Raad, en in het bijzonder de Cultuurraad, nauwelijks aandacht besteed aan deze bepaling die bij het Verdrag van Maastricht in het EG-Verdrag is gevoegd. Door het Ierse voorzitterschap is een eerste aanzet gegeven om te bezien op welke wijze tot een zo goed mogelijke implementatie kan worden gekomen. Een resolutie met dat doel is in voorbereiding ten behoeve van de Cultuurraad van 16 december 1996. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap zal ik daaraan nadere uitwerking geven.

77

Wat wordt bedoeld met en wat gaat Nederland in het kader van het voorzitterschap van de Europese Unie aan voorstellen ontwikkelen?

Voor het voorzitterschap voorzie ik op dit moment drie hoofdthema’s: het functioneren van de Cultuurraad (zie ook mijn antwoord op de vorige vraag), de grensoverschrijdende vaste boekenprijs en de samenwerking tussen de publieke omroepen in Europa. Eerst op basis van nader overleg met het huidige voorzitterschap, de Europese Commissie en betrokken organisaties kan een definitieve agenda voor het voorzitterschap worden opgesteld. Ik zal de Kamer daarover graag inlichten, bijvoorbeeld tijdens het voorziene overleg op 12 december a.s. ter voorbereiding van de Cultuurraad van 16 december.

78

Hoe valt de stimulering van de Europese film- en televisieproductie te rijmen met de uitgangspunten van vrijhandel en mededinging?

De audiovisuele sector biedt grote mogelijkheden voor werkgelegenheid en export tegen relatief geringe investeringen. De sector is zowel cultureel als economisch van belang. Binnen de EU blijven productie en internationale distributie van Europese audiovisuele werken echter sterk achter bij hetgeen mogelijk is. De uiteenlopende, en vaak gebrekkige financieringsmogelijkheden in de lidstaten, de verbrokkeling van de markt en de gebrekkige promotie van Europese producties maken interventie van overheidswege nodig. In die zin geldt als uitgangspunt dat een Europees stimuleringsfonds binnen de Europese regelgeving past en de markt niet onnodig verstoort. Op dit moment zijn de voorstellen van de Commissie nog onderwerp van discussie in ambtelijke raadswerkgroepen nadat verschillende lidstaten, waaronder Nederland, daar kritische kanttekening bij hadden geplaatst. Zodra behandeling in de Raad zal plaatsvinden, zal ik de Kamer daarover informeren.

79

Welk bedrag zal jaarlijks worden gereserveerd in het kader van culturele presentaties in het buitenland?

Voor grootschalige culturele presentaties wordt uit het budget voor internationalisering jaarlijks een bedrag van maximaal f 200 000,– gereserveerd.

80

Worden conform de extra middelen die het Vormgevingsinstituut voor presentaties in het buitenland zal ontvangen ook separaat voor dit doel middelen verstrekt aan de Mondriaan Stichting en/of het NAi?

Het Vormgevingsinstituut, de Mondriaanstichting en het Architectuurinstituut ontvangen alle drie extra middelen in de orde van f 175 000 à f 200 000 voor presentaties in het buitenland.

blz. 45

81

Waarom ontbreken bij de voorstellen inzake overige regionale aandachtsgebieden concrete voorstellen in relatie totSuriname?

De culturele samenwerking met Suriname heeft binnen mijn beleid een bijzondere plaats. Samen met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geef ik – met behulp van de Verdragsmiddelen bestemd voor Suriname – uitvoering aan een omvangrijk programma van samenwerking dat zich uitstrekt over diverse onderwerpen op het terrein van welzijn en cultuur. Daarnaast heb ik op mijn budget voor internationalisering een aanvullend bedrag gereserveerd voor de culturele samenwerking met Suriname. Deze informatie is bij nader inzien ten onrechte niet in het vierde hoofdstuk opgenomen.

82

Welk bedrag zal jaarlijks als bijdrage in de kosten voor internationale presentaties op het terrein van de film worden gereserveerd?

De precieze hoogte van de jaarlijkse reservering (maximaal f 50 000,– per jaar) zal mede afhangen van de selectie van Nederlandse films in vooraanstaande internationale filmfestivals en de nominatie van Nederlandse films voor een Academy Award. Met de Stichting Holland Film Promotion zal een zodanige procedure worden ontwikkeld dat vroegtijdig te bepalen is welk bedrag jaarlijks additioneel voor deze promotie-activiteiten gereserveerd moet worden.

blz. 46

83

Aan wat voor een soort commissie denkt de staatssecretaris bij de coördinatie van de internationale betrekkingen?

De bedoelde commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, zal projecten identificeren op het terrein van de buitenlandse culturele betrekkingen, die financieel (mede) ten laste kunnen worden gebracht van de zogenaamde homogene groep van uitgaven. In deze homogene groep van uitgaven is een additioneel budget voor internationaal cultuurbeleid voorzien dat door de genoemde ministeries gezamenlijk wordt besteed.

84

Welk bedrag zal voor versterking van internationale coö rdinerende taken vanfondsen, koepelorganisaties en rijksdiensten worden gereserveerd?

Naast de bestaande middelen die worden uitgetrokken voor internationale werkzaamheden, heb ik uit het budget voor internationalisering een extra bedrag van f 300 000 gereserveerd voor de versterking van de internationale coö rdinerende taken van een klein aantal fondsen, koepelinstellingen en rijksdiensten.

blz. 47

85

In welke orde van grootte liggen de extra middelen die worden vrijgemaakt voor de activiteiten van de culturele bureaus op een aantal diplomatieke posten?

Voor dit onderwerp heb ik f 300 000 gereserveerd binnen het budget voor internationalisering.

86

Is de staatssecretaris van plan de activiteiten van neerlandici verbonden aan buitenlandse opleidingsinstituten, gericht op het versterken van het culturele profiel van Nederland in het buitenland, financieel te ondersteunen?

In de algemene zin, waarin de vraag is geformuleerd, is dat niet de bedoeling. Ondersteuning gebeurt thans door het gericht verschaffen van hulpmiddelen in de vorm van boekenpakketten, cd’s en cassettes met (bij voorkeur door de auteur zelf) ingelezen teksten, films in de vorm van de Schrijversportretten van het Letterkundig Museum en videoregistraties van literaire manifestaties. De honorering van Neerlandici extra muros blijft in beginsel plaatsvinden door de betreffende buitenlandse instelling voor hoger onderwijs, waarbij in een aantal gevallen de Nederlandse Taal Unie meefinanciert in de vorm van startbijdragen en/of aanvullingen op de reguliere honorering. Wanneer er mogelijkheden bestaan tot aansluiting van de leerstoelen Nederlands extra muros bij buitenlandse presentaties van Nederlandse kunstenaars of kunstuitingen, kunnen extra financiële bijdragen van mijn kant beschikbaar worden gesteld.

87

Waarom heeft de staatssecretaris besloten om geen reisbeurzen te geven aan jonge schrijvers? Is het geen idee om samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken te kijken of er geen reisbeurzen voor jonge schrijvers te regelen zijn?

Het verstrekken van beurzen aan schrijvers is een taak van het Fonds voor de Letteren.

blz. 51

88

Op welke wijze denkt de staatssecretaris te voorkomen dat in Europa een niet-officieel regime van een beperkt aantal werktalen ontstaat, waar het Nederlands niet bij hoort?

In de formele en niet-formele bijeenkomsten van de onderscheiden Raden van ministers wordt door de Nederlandse en Nederlandssprekende Belgische bewindslieden als gedragslijn gehanteerd dat Nederlands gesproken moet kunnen worden en dat voorzien moet zijn in de benodigde vertaalfaciliteiten. Wanneer in concrete gevallen met algemene instemming wordt besloten tot beperking tot drie werktalen, i. c. Frans, Duits en Engels, wordt daartegen geen bezwaar gemaakt.

blz. 52

89

De vaste boekenprijs blijft tot 2005 in stand. Is voor deze beslissing gekeken naar de invloed die systemen van vaste cq. zwevende boekenprijzen in het buitenland op de breedte van het assortiment van boekhandels hebben? Waarom wordt de vaste boekenprijs in 2000 geë valueerd, terwijl het gaat om een continuering van de huidige situatie? Is de staatssecretaris bereid om gekoppeld aan deze evaluatie een onderzoek te presenteren waarin op basis van internationale analyses bekeken wordt wat het effect van prijsbinding en vrije marktwerking is op het aanbod in de boekenbranche?

Bij de beslissing de VBP tot 2005 in stand te houden, is ook gekeken naar ervaringen in het buitenland, zowel met vaste als met vrije boekenprijzen. Het gaat bij de vaste boekenprijs om de breedte van het assortiment, om een fijnmazig netwerk van boekhandels, de diepgang van het aanbod van uitgevers en de brede toegankelijkheid van het boek.

Wanneer naar de situatie in het buitenland gekeken wordt, moet daarbij ook betrokken worden dat de omvang van het taalgebied een belangrijke meebepalende factor is, naast andere gegevens zoals de structuur van het boekenvak, van het bibliotheekwezen en van het onderwijssysteem. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden, lijkt de situatie in landen met een vaste boekenprijs voor de breedte van het assortiment van boekhandels gunstiger te zijn.

De boekenbranche is een dynamische sector. Om zicht te houden op de ontwikkelingen is een evaluatie in 2000 een goed instrument. De evaluatie maakt deel uit van de afspraken met het boekenvak over de ontheffing op de Wet Economische Mededinging, waardoor een vaste boekenprijs in Nederland mogelijk wordt.

Ik ben graag bereid om, voor zover dat mogelijk is, internationale analyses en gegevens te presenteren die een beeld zouden kunnen geven van de effecten van prijsbinding en vrije marktwerking voor het boek. Ik wijs er echter nadrukkelijk op dat het eerder genoemde samenstel van factoren per land uniek is. Internationale vergelijking kan weliswaar bijdragen tot de meningsvorming over de situatie in Nederland, maar kan niet bepalend zijn voor de keuzen die voor de Nederlandse boekensector worden gemaakt.

blz. 55

90

Hoe wordt de deelname van kunstenaars in besturen van organisaties in de kunstensector bevorderd? Acht de staatssecretaris het bespreekbaar om ook een redelijk aantal kunstenaars in bijvoorbeeld de fondsen en de Raad voor cultuur op te nemen?

De stem van de makers dient altijd gehoord te worden, zowel in (fonds)besturen als in adviesorganen. Dat heeft mijn voortdurende aandacht.

blz. 56

91

De fondsen kunnen een belangrijke rol spelen als het gaat om het kansen bieden aan jonge kunstenaars en het garanderen van regionale spreiding. Worden de fondsen in de subsidiebeschikkingen hierop aangesproken?

In de beschikkingen aan de fondsen wordt een koppeling gemaakt met de uitgangspunten uit de eigen beleidsplannen, respectievelijk de subsidiereglementen. In die beleidsplannen wordt, zonder uitzondering, aandacht besteed aan deze onderwerpen. Behalve het feit dat juist veel jonge kunstenaars in ad hoc-producties hun activiteiten ontplooien, bestaan er ook subsidie-instrumenten beurzen en stipendia op hun situatie zijn toegesneden. Voor de stimulering van culturele bedrijvigheid in de regio heeft bijvoorbeeld het Fonds voor de Podiumkunsten een gericht zomerfestivalbeleid ontwikkeld en in het beleidsplan verankerd. Daarnaast zijn spreidingscriteria, zowel met betrekking tot vestigingsplaats als speelbeurten in de subsidiereglementen vastgelegd.

In de beschikkingen van de Mondriaan Stichting en het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst wordt het criterium van regionale spreiding niet specifiek genoemd als het gaat om het algemene beleidskader. Wel wordt bij afzonderlijke subsidie-instrumenten gevraagd hier aandacht aan te besteden, zoals bij voorbeeld bij de Kunstaankoopregeling die door de Mondriaan Stichting wordt uitgevoerd. Bij het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst hoort het al jaren tot het reguliere beleid om bij de werving van leden voor de diverse adviescommissies er voor zorg te dragen, dat deskundigen uit alle regio’s van Nederland worden aangetrokken. Op die manier wordt een garantie ingebouwd voor de erkenning van talent uit de heel Nederland. Uit de evaluatie van het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst is gebleken dat de spreiding van het aantal subsidie-

1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

– Fonds voor de Letteren toekenningen geen zorgen baart. Beide fondsen hebben beleidsinstrumenten specifiek op jonge kunstenaars gericht. Ik verwijs naar de startstipendia bij het Fonds voor Beeldende Kunsten, vormgeving en Bouwkunst en de steun aan kunstenaarsinitiatieven bij de Mondriaan Stichting.

92

Aan welke concrete verbeteringen denkt de staatssecretaris als hij het heeft over de publieke verantwoording van fondsen? Kan nader toegelicht worden op welke wijze de bevindingen uit het rapport van de Algemene Rekenkamer over zbo’s gevolgen zullen hebben voor de fondsen? Wat gebeurt er als de fondsen niet voldoen aan de eisen? Kan de bekostiging van de fondsen in dat geval tussentijds aangepast worden?

Het rijksbrede rapport over zbo’s valt voor de kunstenfondsen betrekkelijk gunstig uit. Kritischer was de AR over de kunstenfondsen in zijn rechtmatigheidsonderzoeken 1993 en 1994. Naar aanleiding daarvan is in 1995 een bezwaaronderzoek uitgevoerd naar het controlebeleid bij deze instellingen. Concrete maatregelen in dit verband zijn de aanscherping van de reglementen die deze fondsen bij hun subsidietaak hanteren, en een nieuw controle-protocol voor de fondsaccountants, dat vanaf de verantwoording 1995 moet worden toegepast. Alle reglementen zijn van de vereiste ministeriële goedkeuring voorzien.

De conclusies van de Rekenkamer zijn terug te vinden in het rechtmatigheidsonderzoek 1995 (TK 1995–1996, 24 830, nrs. 1–2). Op grond van de onderzoeksresultaten heeft de AR besloten voor het moment geen nadere aktie de Tweede Kamer te ondernemen. Wanneer fondsen niet voldoen aan de gestelde eisen kan hun subsidie tussentijds worden verminderd of ingetrokken op basis van het Bekostigingsbesluit Cultuuruitingen. Daarmee is aan het vereiste van een adequaat sanctiebeleid voldaan.

93

Wanneer zullen de gesprekken met de fondsen over hun artistieke verscheidenheid en maatschappelijke pluriformiteit afgerond zijn?

De zin: «Het gesprek hierover met de fondsen is nog niet afgerond.» is een understatement. De wijze waarop fondsen zich rekenschap geven van artistieke verscheidenheid en maatschappelijke pluriformiteit is zo lang er fondsen zijn, onderwerp van gesprek. En dat zal voorlopig zo blijven ook.

Ik ben thans in overleg met de Raad voor cultuur over het adviesprogramma voor 1997. Het onderwerp fondsen staat daarbij hoog op de agenda. Aan de hand van een raadsadvies dat meer toegespitst zal zijn dan in de advisering in het kader van de Cultuurnota mogelijk was, hoop ik het overleg met de fondsen, en desgewenst ook met de Kamer, over dit onderwerp te kunnen voortzetten en te kunnen concretiseren.

94

Wil de staatssecretaris de concept-subsidiebeschikkingen voor de fondsen ter kennis van de Kamer brengen?

Bijgaand (bijlage)1 vindt u in afschrift de subsidiebeschikkingen voor de fondsen: – Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst – Fonds voor de Podiumkunsten – Mondriaan Stichting – Nederlands Fonds voor de Film – Stimuleringsfonds voor Architectuur

– Literair Produktie- en Vertalingenfonds

95

Op basis van welke overwegingen is het budget van het Fonds voor de podiumkunsten metf3miljoen verhoogd?

Hoe moet de verhoging metf3miljoen van het budget van het Fonds voor de podiumkunsten worden gezien in het licht van de nadere besteding die is opgelegd ter hoogte vanf2,5 mln?

Over het Fonds Podiumkunsten heeft de Raad voor cultuur een opvallend lovend advies gegeven waarbij hij expliciet terugkomt op eerder geuite scepsis. De Raad adviseerde dan ook een aanzienlijke subsidieverhoging die ik voor een deel kan honoreren.

Verhoging van het budget van het Fonds voor de Podiumkunsten is enerzijds een correctie op de kortingen die bij aanvang van het Fonds in 1992 noodzakelijk bleken. Anderzijds beoogt de verruiming het Fonds in alle disciplines extra ruimte te bieden i.v.m. het aanzienlijke en toenemende beroep dat op het fonds wordt gedaan voor financiering van artistiek belangwekkende plannen en ideeën. Voor een ander deel is uitbreiding van het budget nodig i.v.m. taken die het fonds overneemt van andere instanties (Stichting Jazz en Geïmproviseerde Muziek in Nederland en Theater Instituut Nederland), respectievelijk voor het kunnen toepassen van nieuwe (meer effectieve maar kostbaarder) subsidie-instrumenten, waaronder de meerjarige projectsubsidie.

Met de budgetverruiming van het Fonds voor de Podiumkunsten voor een bedrag van f 3 mln. is beoogd het fonds in beginsel ruimte te bieden voor alle onderdelen van het fondsbeleid. Doordat met de budgetverhoging ook een aantal gezelschappen meekomt dat op voorhand voor twee jaar subsidie krijgt, wordt uiteraard wel een forse druk op de bestedingsvrijheid van het fonds gelegd. Ik realiseer mij dat.

Daar staat echter het volgende tegenover. Met de beslissingen die in het kader van de Cultuurnota zijn genomen, worden 43 nieuwe initiatieven van structurele ondersteuning voorzien. Deze initiatieven omvatten alle terreinen van podiumkunst. Vele hebben in het verleden al of niet geregeld voor niet onaanzienlijke bedragen subsidie ontvangen van het Fonds.

Een vrij nauwkeurige berekening leert dat daarmee de aanspraken op het fondsbudget met een bedrag van circa f 1 mln. op jaarbasis verminderen. Uiteraard staan daar mogelijk weer nieuwe aanvragers voor het Fonds tegenover die tot dusverre een positie bekleedden op de departementsbegroting. Maar het saldo blijft beduidend positief. De conclusie dat het netto-rendement in financiële termen de f 3 mln. niet ten volle haalt, is juist, maar de verruiming die wel wordt gerealiseerd, acht ik nog altijd substantieel.

96

In hoeverre betreft de verhoging van het budget van het Fonds voor de podiumkunsten na aftrek van overgehevelde reiskostensubsidies en van de compensatie in verband met het wegvallen van structurele subsidies aan gesubsidieerde groepen een daadwerkelijke impuls voor vernieuwing ten behoeve van de verschillende disciplines van podiumkunsten?

Zie antwoord op vraag 95.

97

Is het juist dat het Fonds voor de podiumkunsten weliswaar een verhoging van het subsidie te wachten staat maar dat zij van exact hetzelfde bedrag ook8gezelschappen moet subsidië ren die zij zelf overigens niet meer op kwaliteit mag beoordelen? Geldt die verplichting slechts voor twee jaar? Is hier eigenlijk wel echt sprake van een verhoging van de subsidie?

Zie antwoord op vraag 95, 2e alinea

blz. 57

98

In het rechtsmatigheidsonderzoek van de Algemene Rekenkamer 1993 is onder het hoofdstuk Subsidieverstrekking via fondsen (blz. 238) gepleit voor de inrichting van een effectief en efficië nt sturings-, verantwoordings- en controlemodel. Kan de Kamer ingelicht worden over de wijze waarop met dit pleidooi is omgegaan? Wordt er in dit verband ook gewerkt met controleprotocollen? Kan de Kamer hier nader over geïnformeerd worden?

Onder meer naar aanleiding van het rechtmatigheidsonderzoek 1993 heeft de Algemene Rekenkamer in 1995 een bezwaaronderzoek uitgevoerd naar het controlebeleid bij de zes fondsen op het terrein van de Kunsten. De bevindingen daarvan zijn opgenomen in het rechtmatigheids-onderzoek 1995, dat inmiddels aan de Tweede Kamer is gepresenteerd (TK, 1995–1996, 24 830, nrs. 1–2). Op grond van de onderzoeksresultaten heeft de AR besloten voor het moment geen nadere actie in de richting van de Tweede Kamer te ondernemen. De Rekenkamer constateerde dat voor alle zes fondsen behoorlijke reglementen tot stand waren gekomen, van de vereiste ministeriële goedkeuring voorzien. Tevens werden in 1995 specifieke controleprotocollen voor de fondsaccountants ingesteld. De Rekenkamer zal de resultaten van de genomen maatregelen toetsen.

99

Betekenen de voornemens omtrent een beter renderend Fonds voor de scheppende toonkunst door bijvoorbeeld orkesten, ensembles en koren in de toekomst bij te laten dragen in de kosten van een compositie niet een verschuiving (lees: verhoging) van de financië le lasten bij deze orkesten, ensembles en koren? Hoe zal de voorgenomen regeling worden uitgevoerd?

Het voornemen om gebruikers (orkesten, ensembles en koren) van het Fonds voor de Scheppende Toonkunst te laten bijdragen in de kosten van een compositie, heeft behalve een financiële achtergrond ook een ander oogmerk.

De verwachting is gewettigd dat wanneer een ensemble met eigen bijdrage een nieuwe compositie heeft mogelijk gemaakt, de binding met zo’n nieuw werk groter zal zijn, waardoor waardevolle stukken in de toekomst langer op het repertoire blijven staan. Op dit moment bestaat vooral een premièrecultuur.

Bij een eigen bijdrage is gedacht aan een bescheiden aandeel (b.v. 10%). Gelet op de kosten van een compositie blijven de lasten dan beperkt tot enige duizenden guldens per compositie. Niettegenstaande de krappe financiële marges bij orkesten en ensembles acht ik dat geen wezenlijk probleem. Zo nodig zou het percentage nog gedifferentieerd kunnen worden naar draagkracht. Het onlangs nieuw benoemde bestuur van het Fonds voor de Scheppende Toonkunst heeft de voorgenomen maatregel in studie. Ik wacht zijn voorstellen af.

blz. 58

100

Welke concrete gevolgen (omvang van de bedragen) heeft de aanwijzing van «posterioriteiten» bij het Fonds voor beeldende kunst, vormgevingen bouwkunst?

Vormgeving en Bouwkunst heeft betrekking op de fondsbudgetten voor de beeldende kunst (-/- f 1,3 mln.) en de bouwkunst (-/- f 0,2 mln.). Het fondsbestuur is gevraagd de daling van het budget voor de beeldende kunst te verhalen op het budget voor de Regeling basisstipendia (groot : f 33 mln).

Dankzij de toepassing van het rekening-courant systeem bij de uitbetaling van de toegekende basisstipendia kunnen per jaar méér dan de oorspronkelijk beoogde 1225 kunstenaars van de Regeling basis-stipendia gebruik maken. Ook na een vermindering van het budget voor de Regeling basisstipendia met f 1,3 mln. zal dit beoogde aantal ruimschoots worden gehaald. Met andere woorden: de korting op het fondsbudget leidt voor de beeldende kunst in ieder geval niet tot een vermindering van activiteiten t.o.v. de oorspronkelijk geraamde doelstellingen.

De korting van het fondsbudget voor de bouwkunst heeft betrekking op het budget voor de Regeling individuele subsidies en wel op de individuele subsidies voor architecten (groot : f 2,6 mln.). In de periode 1993–1996 vertoonde dit budget geregeld een overschot. Het ligt dan voor de hand een dergelijk overschot te besteden en aan prioriteiten elders in het bouwkunstbeleid.

blz. 60

101 en 102

Heeft het kabinet onderzoek laten verrichten naar de financiële consequenties van de nieuwe Arbeidstijdenwet en arbowetgeving in de cultuursector? Hoe hoog zijn, globaal berekend, deze financië le consequenties?

In hoeverre zijn de financië le gevolgen van invoering van de Arbeidstijdenwet voor de podiumkunsten meegewogen in de beschikkingen aangaande subsidië ring? In welke orde van grootte liggen deze financië le gevolgen gemiddeld?

Het is mij bekend dat de invoering van de nieuwe Arbeidstijdenwet per 1 januari jl. in sommige segmenten van de podiumkunstsector, met name bij de gezelschappen die veel reizen, tot problemen aanleiding heeft gegeven.

In het kader van de door de minister van SoZaWe aan de Tweede Kamer toegezegde knelpuntennotitie over dit onderwerp zal dan ook een aantal wijzigingen in de regelgeving worden voorgesteld waardoor beter tegemoet gekomen kan worden aan de specifieke wijze van werken in deze sector. De mogelijke financiële gevolgen van deze wijzigingen worden thans geschat op ca. f 5 mln., op basis van berekeningen die door de sector zelf zijn gemaakt. Een definitief oordeel over de omvang van deze kosten zal echter eerst mogelijk zijn nadat de Kamer zich over het wijzigingsvoorstel heeft gebogen. Om die reden is het ook niet mogelijk geweest de financiële gevolgen mee te wegen in de subidiebeschikkingen. Los daarvan acht ik het ook niet wenselijk de toch al krappe marges van de cultuurbegroting waarbinnen de subsidieverdeling thans moet plaatsvinden, met dit probleem te belasten.

103

Aan welk percentage Nederlands repertoire in de programmering van orkesten en grote ensembles wordt gedacht? Op welke gronden is de staatssecretaris van mening dat dwang gerechtvaardigd is? Waarom alleen dwang bij orkesten en grote ensembles? Is de staatssecretaris op de hoogte van de bezwaren van de orkesten en heeft hij enig idee waarom er zoveel verzet is tegen deze maatregel? Speelt wellicht de onbekendheid met Nederlandse muziek van artistieke leiders en dirigenten een rol?

De percentages Nederlands repertoire zijn bepaald op zeven voor de orkesten en tien voor de moderne muziekensembles. Deze percentages liggen een fractie boven de huidige praktijk (bij de orkesten gemiddeld vier tot vijf procent) en zijn ontleend aan de analyses en voorstellen uit het beleidsplan van Donemus.

In de beschikkingen voor de lopende kunstenplanperiode is het spelen en ontwikkelen van beleid op het gebied van Nederlands repertoire reeds als onderdeel van de taakopdracht geformuleerd. De effecten daarvan zijn echter beperkt. Te beperkt in ogenschouw genomen de financiële inspanningen die via het Fonds voor de Scheppende Toonkunst en Donemus t.b.v. de productie en verspreiding van Nederlands repertoire worden verricht. De discrepantie tussen productie en uitvoering van Nederlands repertoire is juist in deze sector opvallend. Ik ben er niet van overtuigd dat in alle gevallen een uiterste poging is ondernomen om de ontvankelijkheid en belangstelling voor het Nederlands repertoire te vergroten. Daarbij spelen opvattingen, affiniteit en bekendheid van dirigenten en artistieke leiders uiteraard een rol. De Stichting Donemus, als uitgever van en documentatiecentrum voor Nederlandse muziek, doet gerichte pogingen om het klimaat op dat punt te verbeteren.

Bij de beoordeling van de vraag of er goede redenen zijn voor individuele orkesten of ensembles om beneden het streefpercentage te blijven, zal ik de Raad voor cultuur te zijner tijd gericht om advies vragen.

De rijksmusea zijn in de periode van 1/7/94 tot 1/7/95 verzelfstandigd. In de Cultuurnota heb ik geopperd dat er enige jaren voorbij moeten gaan alvorens een oordeel over de effecten van een zo ingrijpende verandering geveld kan worden. Minister d’Ancona heeft met de beide Kamers afgesproken dat er een evaluatie zal plaats vinden, drie jaar nadat de laatste groep van musea verzelfstandigd is. Nu zitten wij nog midden in de afronding van deze operatie. In 1995 hebben de musea veel energie gestoken in de voorbereiding van het beleidsplan 1997–2000. In 1996 wordt een nieuw bekostigingssysteem geïntroduceerd. Ik geef de musea nog graag tot medio 1998 de gelegenheid om hun weg in de nieuwe verzelfstandigde situatie te vinden. Dan wordt er geë valueerd en daarna zal ik in overleg met de Tweede Kamer maatregelen nemen indien zulks nodig mocht blijken.

blz. 61

104

Kan worden toegelicht waarom expliciet prioriteit gegeven wordt aan productiehuizen in de regio? Waarom wordt bijvoorbeeld het productiehuis in de Nestheaters in Amsterdam, dat een sterk landelijke en regionale uitstraling heeft, als een gemeentelijke voorziening en derhalve als een gemeentelijke verantwoordelijkheidbeschouwd terwijl elders productiehuizen in samenwerking met lagere overheden worden gefinancierd?

Er is binnen de krappe marges van het budget nadrukkelijk prioriteit gegeven aan de productiehuizen in de regio, omdat deze instellingen, gelet op de relatief bescheidener infrastructuur, daar een sleutelrol vervullen in de opbouw van een stedelijk cultureel netwerk. Hun rol als podium en als (co)producent wordt dan ook in hoge mate gedragen door de lokale overheden, die ook financiële ruimte bieden voor de programmering op die podia. Bij de Nestheaters ontbreekt in die zin een overtuigende bijdrage van de gemeente Amsterdam. Het is mijn opvatting dat, waar een zeer groot aantal geheel door het Rijk in stand gehouden kleine podiumkunstinstellingen reeds in Amsterdam zijn gevestigd, de gemeente de eerste verantwoordelijkheid draagt voor de instandhouding van het productiehuis van de Nestheaters.

blz. 65

105

Gesteld wordt, dat het register van monumenten van voor 1850 niet voldoet. Wordt hiermee geïmpliceerd dat binnen deze categorie een nadere selectie zal plaatsvinden, wellicht ten behoeve van monumenten uit een recentere periode? Hoe valt de grotere noodzaak voor selectie van monumenten te rijmen met het toevoegen van een nieuwe monumentencategorie, betrekking hebbende op de periode van de wederopbouw?

Het register van rijksmonumenten voldoet niet meer in een aantal opzichten. Actualisering valt uiteen in twee onderdelen. Enerzijds het completeren van de zogenoemde redengevende omschrijving van objecten van vó ór 1850 die in een aantal gevallen te summier is. Anderzijds kan de waardestelling aanleiding zijn de inschrijving in het register in een aantal gevallen door te halen. Het gegevensbestand, ontleend aan inventarisatie uit 1920–1960, is in de loop der jaren vervuild geraakt.

Het opnemen van nieuwe monumentencategorieën staat los van het bovenstaande. Wanneer in1999 het MSP/MRP is voltooid, zal de actualisering van register van de «oude» monumenten ter hand worden genomen, zodat alle rijksmonumenten op dezelfde wijze correct en verantwoord zullen zijn geregistreerd. Ook toekomstige rijksmonumenten van de wederopbouw (1940–1965) zullen (strikt geselecteerd) zich in de periode vanaf heden tot 2015 aandienen. De historische continuïteit van ons cultureel erfgoed blijft onderwerp van het cultuurbeleid.

106

Ligt het in de bedoeling de verdeling in categorieënmonumenten te hanteren als een macro-sturingsinstrument of geldt deze verdeling ook voor het micro-niveau? Wanneer deze verdeling ook geldt voor gemeenten, worden deze dan niet belemmerd in het voeren van een integraal monumentenbeleid?

Het onderzoek waarop het Strategisch Plan en later het werkplan «Op de Bres» is gebaseerd, laat zien dat er grote verschillen in achterstand per categorie bestaan. De nieuwe AMvB 1997 is vooral gericht op het wegnemen daarvan, zodat met name in de categorie woonhuizen/ boerderijen geen rijksmonumenten verloren gaan.

De verdeling van de middelen over de verschillende monument-categorieën is gericht op de sturing door het Rijk op macro-niveau. Op micro-niveau wordt een budget per categorie gereserveerd naar de verhouding die uit de door de gemeente op te stellen behoefteraming volgt. De verdeling van het budget op micro-niveau hoeft dus geenszins met de verdeling op macro-niveau overeen te komen. Bovendien hoeft niet jaarlijks exact binnen de grenzen te worden gewerkt.

107

Is het kabinet bereid vanaf 1997 het budget voor het onderhoud van monumenten te verhogen ten laste van de restauratiepot?

Het budget in het kader van de onderhoudsregeling zal vanuit de extra dotatie worden verhoogd. Ten behoeve van het normale eenjaren-onderhoud van f 2,5 mln. per jaar voor de periode 1998–2001. Ten behoeve van het tienjaren-kerkenonderhoud met f 6,5 mln. voor de periode 1998–2007. In totaal wordt derhalve f 75 mln. extra voor het onderhoud uitgetrokken.

108

Acht de staatssecretaris het reë el om non-profit organisaties zoals de Molenstichting en kerkrestauratie-organisaties die geen fiscaal voordeel kunnen genieten, eveneens 10% te korten op de restauratiesubsidie? Is hij bereid de regeling met betrekking tot non-profit organisaties op dit punt aan te passen?

De verlaging van het subsidiepercentage met 10 procentpunten wordt ook voor de non-profit organisaties realistisch geacht. Voor deze organisaties geldt immers eveneens dat de verlaging voor een deel zal worden gecompenseerd. Ten eerste zal door de extra financiële injectie een groot aantal restauraties onmiddellijk kunnen worden gedekt met subsidiegeld. Dit betekent minder kosten aan voorfinanciering. Het Nationaal Restauratiefonds kan – zoals bekend – voorfinancieren, wanneer subsidie voor latere jaren is toegezegd. Op grond van de huidige rentestand kan de voorfinanciering plaatsvinden voor circa 2,1 %. Ik acht het derhalve niet noodzakelijk om de regeling met betrekking tot non-profit organisaties op dit onderdeel aan de passen.

blz. 66

109

In welke provincies zijn inmiddels op experimentele basis provinciale steunpunten voor de monumentenzorg opgezet? Hoelang duurt dit experiment en wanneer wordt een evaluatie uitgevoerd? Is dit experiment bedoeld als een voorloper van de nieuwe BRRM-regeling? Wat zijn tot nu toe de ervaringen met deze steunpunten?

In de provincies Drenthe en Noord-Brabant is inmiddels op experimentele basis een steunpunt opgericht. Limburg en Zuid-Holland zullen binnenkort volgen. Voor deze experimenten is een evaluatieplan opgesteld, met ijkpunten op het gebied van beheer, verantwoordelijkheden en resultaat. Een tussenrapportage vindt plaats tussen 1 juli 1997 en 1 januari 1998. Eerste indruk is dat overheden en particulier initiatief doelgericht samenwerken, beter op omgevingsfactoren kunnen anticiperen en dat monumentenzorgers als vanzelfsprekend worden samengebracht, waar deze eerder ieder voor zich opereerden.

  • a. 
    Er zijn thans twee experimentele steunpunten op provinciaal niveau opgericht. Twee zullen er binnenkort volgen. Het betreft resp. Drenthe en Brabant, en Limburg en «Midden-Holland» Dit experiment duurt tot 1-1-1998. De evaluatie wordt voorzien tussen 1 juli 1997 en 1 januari 1998.
  • b. 
    Neen. Dit experiment is niet bedoeld al voorloper van de nieuwe BRRM-regeling. De steunpunten zullen een belangrijke rol kunnen spelen ter bevordering van de kwaliteit van de gedecentraliseerde monumentenzorg. Met name de kleinere monumenten-gemeenten kunnen terugvallen op professionele advisering en deskundigheid, waarvoor zij zelf geen capaciteit kunnen vrijmaken.

blz. 69

110

Wanneer is een evaluatie van de verzelfstandigingsoperatie van de rijksmusea voorzien?

De rijksmusea zijn in de periode van 1/7/94 tot 1/7/95 verzelfstandigd. In de Cultuurnota heb ik geopperd dat er enige jaren voorbij moeten gaan alvorens een oordeel over de effecten van een zo ingrijpende verandering geveld kan worden. Minister d’Ancona heeft met de beide Kamers afgesproken dat er een evaluatie zal plaats vinden, drie jaar nadat de laatste groep van musea verzelfstandigd zou zijn. In 1995 hebben de musea veel energie gestoken in de voorbereiding van het beleidsplan 1997–2000. In 1996 wordt een nieuw bekostigingssysteem geïntroduceerd. Ik geef de musea nog graag tot medio 1998 de gelegenheid om hun weg in de nieuwe verzelfstandigde situatie te vinden. Dan wordt er geëva-lueerd en daarna zal ik in overleg met de Tweede Kamer maatregelen nemen, indien dat nodig mocht blijken.

111

Op welke termijn denkt de staatssecretaris maatregelen te nemen om de met de verzelfstandigingsoperatie beoogde resultaten (die volgens de Raad niet zijn behaald) alsnog te kunnen realiseren? Immers, niet voor alle musea geldt dat de verzelfstandiging zeer recent is afgerond?

Zie antwoord op vraag 110.

112

Kan een toelichting worden gegeven op het bedrag vanf1,2 mln dat ten behoeve van het gelijktrekken van de museum-cao beschikbaar wordt gesteld?

De CAO-Rijksmusea is op dit moment alleen van toepassing op de arbeidsvoorwaarden van de voormalige rijksmusea. De vijf gesubsidieerde museale instellingen (Afrikamuseum, Museum het Princesshof, Teylers Museum, Joods Historisch Museum, Nederlands Openlucht Museum) hebben op dit moment een eigen rechtspositieregeling. Zij hebben aangegeven dat zij zich bij de CAO-Rijksmusea willen aansluiten. Door de Algemene Werkgevers Vereniging is vervolgens onderzoek gedaan naar de consequenties. Hieruit is gebleken dat de salarisniveaus bij bedoelde instellingen belangrijk achterblijven bij die van de voormalige rijksmusea. De f 1,2 mln. is dan ook vooral bedoeld om de salarisniveaus gelijk te trekken.

113

Is het tot nu toe «structurele» subsidie voor De Nieuwe Kerk te Amsterdam gedurende dertien jaar geen voldoende indicatie voor het belang van deze instelling? Waarom wordt geoordeeld «dat De Nieuwe Kerk geen wezenlijke aanvulling op het bestaande museale en culturele aanbod levert»? Is het de staatssecretaris bekend dat de museumwereld zelf daar uitdrukkelijk anders over oordeelt? Is de staatssecretaris bereid alsnog naar een oplossing te zoeken, bijvoorbeeld een minimale basisondersteuning?

Sinds de oprichting van de Nationale Stichting De Nieuwe Kerk te Amsterdam (NK) in 1979, ontving de NK een bijdrage vanuit het begrotingsonderdeel Welzijn van de (voormalige) ministeries van CRM, WVC en VWS. In 1994 besloot de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat subsidië ring van de NK «niet langer tot de kerntaken van dat ministerie kon worden gerekend». Dit ging gepaard met de toekenning van een éénmalige bijdrage, die voldoende was om de subsidiebehoefte tot en met 1996 te dekken. Eind 1995 diende de NK in het kader van de Cultuurnota 1997–2000 een subsidieverzoek in. Daarmee werd de NK voor het eerst onderworpen aan de afwegingen in het kader van het cultuurbeleid. De Raad voor Cultuur adviseerde die afweging positief te doen uitvallen, op voorwaarde dat de NK «uitsluitend in aanmerking komt voor subsidiëring wanneer het samenwerkingsprojecten met Nederlandse musea betreft voor de presentatie van onderdelen van de Collectie Nederland». Uit het beleidsplan 1997–2000 blijkt dat slechts een zeer beperkt aantal van de activiteiten van de NK aan dat criterium voldoet. Voor mij was dat aanleiding om een structurele subsidie af te wijzen en te verwijzen naar de mogelijkheden tot incidentele subsidiëring van relevante projecten. Voor de volledigheid hecht ik er aan te vermelden dat ik, in het kader van de monumentenzorg, al sinds lange tijd bijdraag aan de instandhouding van het gebouw. Zo wordt in de periode 1994–2003 ca. f 2,5 mln. bijgedragen aan het onderhoud van de NK.

Een andere overweging voor mijn afwijzing betrof het karakter van de instelling. Tot op heden worden «kunsthallen», dat wil zeggen instellingen zonder eigen collectie die als tentoonstellingsorganisatie fungeren, niet vanuit het (rijks)cultuurbeleid gesubsidieerd. Ondersteuning van de NK zou de weg plaveien voor een aanzienlijk aantal vergelijkbare instellingen. Een effect dat naar mijn stellige overtuiging, indien wij zouden besluiten tot ondersteuning van de NK, bij de volgende cultuurnota pijnlijk zichtbaar zal worden.

Ten laatste heb ik in mijn afwijzingsbrief het argument gehanteerd dat ik de activiteiten de NK een onvoldoende wezenlijke aanvulling op het bestaande aanbod acht om de NK voor subsidie in aanmerking te laten komen. Deze uitspraak mag niet worden opgevat als een ontkenning van de bewezen kwaliteit van een aantal van de activiteiten van de NK en het grote publieksbereik van die activiteiten. De adhesiebetuigingen die mij uit met name de museale wereld hebben bereikt, bevestigen dat beeld en noemen met name het gegeven dat de NK in staat is om belangwekkende tentoonstellingen op een, voor veel musea niet haalbare, grote schaal te organiseren. Ik meen echter dat de kwaliteit en schaal van activiteiten op zich niet maatgevend zijn voor het belang ervan in relatie tot het bestaande aanbod. Tegelijkertijd blijkt die grote schaal van opereren het mogelijk te maken dat de NK met betrekkelijke geringe subsidiebijdragen een hoge omzet genereert. Tegenover het gevraagde subsidie in guldens staat ongeveer eenzelfde aantal bezoekers. Dat lijkt mogelijkheden te bieden om met een relatief beperkte verhoging van de entreeprijzen (ca. f 1,– per kaartje), het wegvallen van het VWS-subsidie te compenseren. Ik ben al met al nog niet overtuigd van de noodzaak, zowel inhoudelijk als financieel, van het – geheel of gedeeltelijk – honoreren van het subsidie-verzoek van de NK.

blz. 70

114

Is het mogelijk om een uniforme selectieprocedure ten behoeve van de Collectie Nederland op te zetten?

Het is inderdaad de bedoeling om een uniforme selectieprocedure voor de door het Rijk gesubsidieerde musea op te stellen. Dat schept duidelijkheid voor de musea. Initiatieven kunnen aldus in openheid ruim baan krijgen.

115

Wordt in het kader van een grotere mobiliteit van collecties, voldoende ingezet op collectie uitleen, overdracht van collectie en permanente bruikleen?

Met mijn beleid op het gebied van de Collectie Nederland wil ik betere voorwaarden scheppen voor een beweeglijk collectieverkeer; de musea zelf moeten het doen. Ik constateer in het veld een toenemende activiteit. Als voorbeeld noem ik de natuurhistorische, de volkenkundige en de maritieme musea. Veel verwacht ik ook van het zogenaamde Netwerk Collectie Nederland. Via dit computernetwerk, een gesloten systeem tussen musea en daarom «intranet» geheten – dat in januari 1997 operationeel is, kan tussen de musea een vraag en aanbod van collecties tot stand komen.

Daarnaast heb ik in onderzoek de vraag op welk wijze objecten en collecties die door musea in langdurig bruikleen zijn verkregen van de Rijksdienst Beeldende Kunst, overgedragen kunnen worden aan die musea.

blz. 71

116

Wat houdt «de nieuwe procedure» in met betrekking tot selectie en afstoting? Kan de Kamer daar inzage in krijgen?

Er wordt geen detailregeling gemaakt, maar een kader voor de stappen die worden gezet en de actoren die daarbij betrokken zijn. Daarbij wordt een hoge graad van zorgvuldigheid betracht. Op basis van in 1997 bij een viertal musea uit te voeren voorbeeldprojecten zal ik in 1998 de procedure in overleg met de VRM vaststellen. Ik ben gaarne bereid de Kamer van deze procedure in kennis te stellen.

117

Wanneer komt de staatssecretaris terug op het advies van de Raad met betrekking tot verhoging van het aankoopbudget van musea?

Bij het ontbreken van extra middelen heb ik het advies van de Raad op die wijze opgepakt, dat ik met name samenwerking tussen musea met betrekking tot aankopen wil stimuleren. Zo is inmiddels bij de volkenkundige musea een initiatief tot stand gekomen tot de vorming van een gemeenschappelijk aankoopfonds. Daarnaast constateer ik dat musea er in toenemende mate in slagen, gelden van derden voor aankopen te verwerven. Ik ben voornemens om in 1998, mede in overleg met de Mondriaan Stichting, de stand van zaken op te maken ten aanzien van de omvang van de aankoopbudgetten, de aankoopsubsidiëring en de samenwerking.

118

Kan de staatssecretaris aangeven welke stappen hij gaat zetten om de archieven meer te richten op gebruikers?

Langs verschillende lijnen volg ik een beleid om de archieven meer te richten op de gebruikers. In de eerste plaats door archieven een sterkere positie te geven in het culturele stadsleven. Dat betreft zowel een samengaan tussen gemeente- en rijksarchief (bijv. in Groningen en Utrecht) als een nauwe samenwerking van het rijksarchief met culturele en historische instellingen in stad en regio.

In de tweede plaats betreft dit beleid de ontsluiting en publieksvriendelijke beschikbaarstelling van archiefmateriaal. Digitalisering biedt unieke kansen hiertoe en vormt dan ook een centraal punt in mijn archiefbeleid. Naast het geautomatiseerde publieksvriendelijke zoeksysteem bij de rijksarchieven noem ik het Rijksarchiefdienst-project «Digitale sleutel tot de Familiegeschiedenis», een start met het voor het publiek beschikbaar stellen van genealogische basisgegevens via de elektronische snelweg (Internet).

119

Is de staatssecretaris bekend met de term «inktvraat» en op welke wijze draagt het rijksbeleid bij aan een oplossing voor dit probleem?

Inktvraat is een ernstig corrosieproces dat veelvuldig voorkomt bij zgn. «gallus-inkten» die vroeger veel zijn gebruikt. Schade door dit proces is zichtbaar in onder meer archiefstukken en tekeningen, waaronder zeer belangrijke. Het rijksbeleid draagt op twee manieren bij aan een oplossing voor dit probleem. Allereerst verricht het Centraal Laboratorium, straks het Nederlands Instituut voor Cultuurbehoud (werktitel), onderzoek naar dit fenomeen. Dat heeft in het recente verleden al enige resultaten opgeleverd. In de eerste helft van 1997 zal een Europese conferentie aan dit onderwerp worden gewijd teneinde de krachten in een internationale samenwerking te bundelen.

120

Is er een kwantitatieve inschatting gemaakt van de invloed die de successierechten-in-natura-maatregel zal hebben op de collectieuitbreiding?

In het kader van het belastingplan-1997 is voor de bovengenoemde wijziging van de Successiewet 1996 een jaarlijks bedrag van f 5 mln beschikbaar gesteld.

Over de collectie-uitbreiding in kwantitatieve termen valt op dit moment nog geen uitspraak te doen.

blz. 72

121

Wordt voor de digitalisering van archieven extra geld beschikbaar gesteld, en zo ja, alleen door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen of ook door andere ministeries? In hoeverre worden bestaande archieven gedigitaliseerd? Kunnen door digitalisering van bestaande archieven besparingen optreden op het gebied van onderhoud en gebruik?

De digitale vernieuwing is een centraal aandachtspunt in mijn archief-beleid. In de planperiode is aan de Rijksarchiefdienst hiertoe f 1 mln. per jaar toegekend. Deze middelen zijn primair bestemd voor het treffen van zodanige voorzieningen en maatregelen dat aan de Rijksarchiefdienst overgedragen en over te dragen digitale archieven behouden en beschikbaar gesteld kunnen worden. Het vraagstuk kan slechts in nauwe samenwerking met alle betrokken bestuursorganisaties tot een oplossing worden gebracht. Onlangs heb ik tezamen met de Staatssecretaris van BiZa aan de Kamer een plan van aanpak «Programma Digitale Duurzaamheid» toegezonden. Naast de departementen zijn hierbij verschillende archieforganisaties en de mede-overheden betrokken. Het burau dat het Programma coördineert wordt door OCenW en BiZa gezamenlijk gefinancierd. Daarnaast investeert de Rijksarchiefdienst in het in de nabije toekomst beschikbaar stellen van veel gevraagde archieven via de elektronische snelweg. Een aansprekend voorbeeld is het project

«Digitale sleutel tot familiegeschiedenis», een project dat door OCen W is ingediend in het kader van het Nationaal Programma Elektronische Snelwegen. Gezien de fase van onderzoek en experiment waarin de digitalisering zich bevindt kan door digitalisering van bestaande archieven vooralsnog geen besparing optreden op het gebied van onderhoud en gebruik.

122

Waarom heeft de staatssecretaris het voorstel van de Raad voor cultuur inzake een deltaplan voor audiovisuele archieven niet overgenomen?

De problematiek van het behoud en de toegankelijkheid beperkt zich op het gebied van het audiovisuele erfgoed in feite tot de nationale collecties die zich bevinden bij het Nederlands Filmmuseum en het Nationaal Audiovisueel Archief zoals dat thans door het samengaan van een viertal instellingen ontstaat. De toestand van de twee collecties is op belangrijke onderdelen ernstig, doch zodanig overzichtelijk dat maatregelen in het kader van de subsidiëring van deze twee instellingen kunnen worden getroffen. Voor een overzicht van de omvangrijke bedragen die ter beschikking worden gesteld aan de audiovisuele archieven, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 47 van de PvdA-fractie.

blz. 73

123

Hoe hoog is het bedrag aan (additionele) middelen dat ten behoeve van NAVAC en NFM zal worden verstrekt? Voor welk bedrag zal een beroep worden gedaan op de post Subsidies mediabeleid? Levert het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hieraan ook een bijdrage? Kunnen met deze bedragen de bestaande achterstanden in conservering in voldoende mate worden aangepakt? Waarom worden de oorspronkelijke prioriteiten uit het actieplan 1996–2000 niet gehonoreerd?

De basissubsidie voor het Nationaal Audiovisueel Archief zal vanaf 1997 bestaan uit de bundeling van de begrotingsbedragen die thans voor het AVAC (incl. Omroepmuseum), Filmarchief RVD en de Stichting Film en Wetenschap bestemd zijn. Dit is in totaal circa f 17 mln. Voorts is in het voorstel subsidies Mediabeleid 1997–2000 (bijlage I.2 bij de Cultuurnota) in totaal voor deze periode additioneel f 9,4 mln. gereserveerd. Eerder is in 1996 voor twee achterstandsprojecten die tot 1999 duren, f 5,25 mln. beschikbaar gesteld. In het kader van de overgang van de Stichting Film en Wetenschap naar het NAA wordt onderzocht of een bijdrage van buiten het onderdeel Cultuur van de OCenW-begroting tot de mogelijkheden behoort.

Aan het Nederlands Filmmuseum is naast de reguliere jaarlijkse subsidie van f 6 036 000 voor de periode 1997–2000 een additionele jaarlijkse bijdrage van f 1,2 mln. toegewezen voor de filmconservering.

De bestaande inhaalactiviteiten zullen met deze middelen in voldoende mate kunnen worden voortgezet. Daarbij blijft een zorgvuldige selectie geboden. Van de oorspronkelijke prioriteiten uit het actieplan 1996–2000 blijft in feite alleen de nitraatconservering achter bij de voorstellen van de SNAA. Zoals op blz. 74 van de Cultuurnota reeds gemeld, wordt het verschil betrokken bij de afweging van de overige knelpunten op het terrein van de conservering.

blz. 74

124

Zou het feit dat het Deltaplan voor niet-rijksmusea in de beginfase tot startproblemen heeft geleid (60–40 regeling) er juist niet voor pleiten het advies van de Raad voor cultuur te volgen om te komen tot een meer geleidelijke afbouw?

De startproblemen van de regeling waren voor mijn voorgangster in 1993 aanleiding om te beslissen de regeling te verruimen. Tevens werd besloten om deze financiële stimulans tot en met 1996 voort te zetten. Dit heeft geleid tot een volledige benutting van de beschikbare middelen in de afgelopen jaren en een groot besef in het betrokken veld dat structurele aandacht voor het behoud en beheer van cultuurgoederen noodzakelijk is. In de evaluatie «Werken in de delta»uit 1993 gaf ik reeds aan dat deze regeling een eindig karakter zou hebben.

Mede in het licht van andere prioriteiten, waarvan een aantal het behoud van collecties betreft in andere sectoren dan de musea, ben ik gekomen tot het voorstel in de Cultuurnota. Naar mijn mening zijn de startproblemen ruimschoots opgelost. Daarbij komt dat ook de niet-rijksmusea door de BTW-verlaging in de cultuursector over meer mogelijkheden beschikken om middelen in te zetten voor het behoud van collecties. Mede daarom zie ik geen aanleiding voor een meer geleidelijke afbouw van de regeling.

125

Welk bedrag is de komende periode beschikbaar voor papier-conservering als bijdrage in de kosten die bibliotheken zullen maken voor behoud van literaire collecties en handschriften?

Welke «andere instanties» naast de krantendirecties zullen gevraagd worden een financië le bijdrage te leveren?

Op mijn begroting heb ik een bedrag gereserveerd voor de conservering van literaire collecties en handschriften in bibliotheken en vergelijkbare instellingen van f 2,5 mln. per jaar voor de periode 1997–2000. In dit bedrag zijn begrepen de projectkosten, onderzoekskosten en kosten voor aanvullende registraties van naar schatting f 500 000, zodat ik voor feitelijke conservering f 2 mln. beschikbaar heb. Bibliotheken die het initiatief nemen tot het conserveren van hun materialen zullen een bijdrage in de kosten moeten leveren van minimaal de helft. Dat betekent dat op jaarbasis in deze periode een bedrag van f 4 mln. beschikbaar is.

Universitaire bibliotheken hebben direct belang bij het behoud van hun kranten- en tijdschriftcollecties. Ik ga er, net zoals bij de literaire collecties, van uit dat de eerste verantwoordelijkheid voor het behoud bij de collectiebeheerders ligt. Ook zij zullen dus een deel van de kosten moeten opbrengen.

Een financieringsbron kan ook liggen in het vragen van een gebruikersbijdrage voor het raadplegen van geconserveerde kranten en tijdschriften, die dan door middel van microfilms weer toegankelijk zijn geworden. In het kader van het behoud van kranten en tijdschriften reken ik tot «andere instanties» in ieder geval ook de gemeenten en provincies. Zij zullen op grond van hun eigen cultuurbeleid moeten bepalen of zij het behoud van plaatselijke en regionale kranten mede tot hun verantwoordelijkheid rekenen.

blz. 79

126

Welk concreet beleid wordt er nu in de Cultuurnota voorgesteld ter stimulering van de wisselwerking tussen cultuur/kunst en nieuwe informatie-technologie?

Digitale informatie begint in onze samenleving steeds meer een zelfstandige rol in te nemen. In de erfgoedsector wordt digitale informatie in toenemende mate bewaard door archiefinstellingen. Te verwachten valt dat de nieuwe media eenzelfde belangrijke rol zullen spelen als audiovisuele informatiedragers inmiddels doen. De ontwikkelingen kennen evenwel een dusdanige dynamiek dat de gevolgen van deze technologische innovaties niet over een periode van vier jaren zijn te overzien.

Mijn belangrijkste inzet zal zijn de ontwikkelingen in de komende jaren op de voet te volgen. Daar ben ik in 1995 al mee begonnen door op het terrein van de kunsten mee te werken aan de oprichting van een Virtueel Platform; een overleg van verschillende kunst- en culturele instellingen die actief zijn met nieuwe technologiëen. Het platform heeft mij in het kader van de voorbereiding van de Cultuurnota zijn toekomstvisie voorgelegd «Van Dada tot data. Technologische innovatie in kunst en cultuur». Ofschoon de Raad voor cultuur positief was over deze toekomst-schets, heeft hij niet gepleit voor een aparte meerjarige reservering uit de cultuurbegroting. De Raad heeft bovendien gevraagd om nadere precisering van sommige plannen en om meer samenwerking tussen de instellingen.

Om de laboratoriumfunctie met de betrekking tot nieuwe technologieën in de kunsten enigszins te versterken, heb ik de subsidie voor de stichting Montevideo in Amsterdam verhoogd en heb ik kunstenaarsorganisatie V2 in Rotterdam voor het eerst een meerjarige subsidie in het vooruitzicht gesteld. Op muziekgebied behoudt STEIM zijn meerjarige subsidie. Ik heb mij voorgenomen met het Virtueel Platform overleg te voeren over andere kansrijke mogelijkheden voor de wisselwerking tussen de kunsten en nieuwe technologieë n.

Naast het volgen van de ontwikkelingen in de diverse sectoren zal ik een aantal projecten mogelijk maken die verschillende onderdelen van het cultuurveld in staat stellen de komende jaren ervaring op te doen met de toepassing van deze nieuwe technologieën. Zo kunnen bijvoorbeeld openbare bibliotheken de komende periode nieuwe informatiediensten ontwikkelen en in hun dienstverlening integreren. De landelijke vereniging van openbare bibliotheken NBLC ontwikkelt met het oog daarop een kader voor projecten op het terrein van nieuwe informatiediensten door bibliotheken. Daarnaast ontwikkelen verschillende partijen op het terrein van het boek en het lezen initiatieven om informatie met een toegevoegde waarde over literatuur, over schrijvers en over boeken via Internet beschikbaar te stellen. Ook deze ontwikkelingen volg ik nauwgezet. Onderdelen van zulke initiatieven kunnen in beginsel ook voor ondersteuning in aanmerking komen. Voor een compleet actueel overzicht op het terrein van de omroep verwijs ik naar de Cultuurnota (blz. 80–81).

blz. 89

127

Hebben de besprekingen met de Ministeries van Economische Zaken en Financiëninzake belastingfaciliteiten voor particuliere investeerders in de filmindustrie tot enig resultaat geleid? Wat was de inzet van het kabinet?

Op initiatief van het Ministerie van Financiën is een werkgroep in het leven geroepen, samengesteld uit vertegenwoordigers van de filmsector en de betrokken departementen (EZ, FIN, OCenW). Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan een notitie waarin wordt bezien in hoeverre en op welke wijze bestaande fiscale faciliteiten een stimulerende werking kunnen hebben op de filmindustrie. Ook de verdergaande voorstellen voor fiscale faciliteiten die de filmbranche heeft gedaan in het rapport «Economisch beleid voor de Filmindustrie», worden bij de inventarisatie betrokken.

In samenhang hiermee beziet Economische Zaken de mogelijkheid om private financiers ertoe te bewegen meer dan dusver risicodragend te investeren in Nederlandse filmproducties. Gedacht wordt aan een fonds dat private partijen zouden moeten oprichten met het doel films te financieren. Zo’n fonds zou een startsubsidie kunnen worden verstrekt. De vraag is in welke mate en onder welke condities private partijen bereid zullen zijn in een dergelijk fonds te participeren. Ook de afstemming ten aanzien van de bestaande aan de overheid gerelateerde fondsen wordt daarbij bezien. Uitgangspunt is dat de economische basis van de Nederlandse filmindustrie versterkt moet worden door het aantrekken van risicodragend kapitaal.

128

Waarom wordt in dit kader geen subsidie verstrekt voor World Wide Video?

Het kader waaraan in deze vraag (onder verwijzing naar pagina 81/82 van de Cultuurnota) wordt gerefereerd, heeft betrekking op de audiovisuele sector en met name op het beleid ten aanzien van de versterking van de Nederlandse film- en televisieproducties.

World Wide Video Centre en Festival zijn echter altijd vanuit het beeldend kunstbeleid ondersteund, omdat het beeldende kunstprodukties betreft waarbij gebruik gemaakt wordt van audiovisuele middelen. De aanvraag van World Wide Video Centre/Festival is dan ook door de Commissie van Beeldende Kunst, Vormgeving en Architectuur van de Raad voor cultuur beoordeeld. In zijn advies spreekt de Raad voor cultuur zich negatief uit over opname van World Wide Video in de Cultuurnota en verwijst naar de Mondriaan Stichting voor incidentele ondersteuning van de activiteiten. Dit advies heb ik gevolgd.

blz. 85

129

Door middel van het participatiebudget van de Mondriaan Stichting zal het gebruik van nieuwe media binnen musea worden aangemoedigd. Ook wordt een incidenteel bedrag beschikbaar gesteld voor een Internetpagina van de gezamenlijke musea. Hoe groot zijn beide bedragen?

De Mondriaan Stichting zal door middel van het participatiebudget initiatieven van musea aanmoedigen die erop gericht zijn nieuwe doelgroepen te bereiken met behulp van nieuwe media. Dit gebeurt binnen de bestaande ruimte van het participatiebudget. Er wordt dus geen afzonderlijk bedrag ter beschikking gesteld voor nieuwe media. Wel wordt overwogen een incidenteel bedrag ter beschikking te stellen aan de NMV voor een op het publiek gerichte presentatie op Internet van de gezamenlijke musea. Het gaat om publiekswerving in samenwerking met het Nationaal Bureau voor Toerisme. Hiervoor is een bedrag gereserveerd van f 200 000.

blz. 89

130 en 131

Er wordt niet ingegaan op de rol die de amateurkunst zou kunnen spelen bij het invulling geven aan cultuureducatie op scholen. Wil de staatssecretaris alsnog zijn visie daarop geven?

De indruk bestaat dat meer semi-professionele organisaties worden ondersteund dan voorheen en minder organisaties die wat betekenen voor de werkelijke amateurs. Is die constatering juist?

Er is geen twijfel aan dat ook amateurkunst een belangrijke rol kan spelen in het kader van de cultuureducatie. Dit kan zowel door het inschakelen van beoefenaars van amateurkunst bij educatieve programma’s, als door het stimuleren van actieve amateurkunst beoefening binnen de scholen.

De amateurkunst is sinds de decentralisatie van dit beleidsterrein een verantwoordelijkheid van gemeenten. De provincies vervullen een aanvullende rol. Het Rijk richt zich op de instandhouding van landelijke ondersteuningsinstituten voor elke discipline. Deze instituten hebben een professionele staf, maar deze staat geheel ten dienste van de werkelijke amateurs. De veronderstelling dat meer semi-professionele organisaties worden ondersteund en dat er minder steun zou zijn voor organisaties die iets betekenen voor de werkelijke amateurs is dan ook onjuist.

blz. 96

132

Kan de Kamer inzicht krijgen in de reeds afgesloten dan wel nog af te sluiten convenanten voor zover het de beleidsmatige en financië le aspecten betreft?

Zoals tijdens de hoorzitting al door enkele convenantpartners naar voren is gebracht, zijn er nog geen cultuurconvenanten afgesloten. Pas na de Kamerbehandeling van de Cultuurnota en de afronding van de provinciale en gemeentelijke besluitvorming terzake, zullen deze convenanten worden ondertekend. De beleidsmatige en financiële consequenties van het gevoerde convenantenoverleg voor het Rijk zijn weergegeven in de Bijlagen I en III van de cultuurnota. Bijlage I geeft een overzicht van alle al dan niet door OCenW verstrekte instellingssubsidies; in Bijlage III zijn de implicaties van de genomen subsidiebeslissingen per convenant beschreven.

blz. 100 e.v

133

Er is een aantal instituten dat meer subsidie krijgt dan gevraagd. Wat is de reden daarvan?

Negen kunstinstellingen krijgen meer subsidie dan zij formeel hebben aangevraagd, en wel om de volgende redenen:

Cococon (muziek): In de Cultuurnota krijgt deze organisatie voor de traditionele werkzaamheden juist minder dan gevraagd (f 60 000 i.p.v. f 90 000). Daarnaast krijgt het een additionele verantwoordelijkheid toebedeeld in verband met de afstemming van de verschillende concoursen op het gebied van de amateurmuziek. Daar is een afzonderlijk subsidiebedrag voor gereserveerd van 1 ton. Dit bedrag is in de Bijlage I van de Cultuurnota gesaldeerd met de andere subsidie.

De Daders / Jan Langedijk (toneel): Dit betreft een afronding van f 2 000,–.

Henny Jurriëns (dans): De Raad voor cultuur heeft deze trainingsfaciliteit voor dansers in verband gebracht met andere instellingen op dat vlak. Gedoeld wordt met name op de door de gemeente Amsterdam gesubsidieerde TMT (Training Moderne Dans). Het is de bedoeling dat de Henny Jurriëns Stichting ook op training voor moderne dans zal gaan richten. Daarvoor is een hoger subsidiebedrag nodig dan gevraagd. Het raadsadvies is overgenomen.

Jeugd Orkest Nederland: Het gevraagde bedrag is niet het gemiddelde voor vier jaar; de voorgenomen subsidie wel. Er is dus sprake van een technisch verschil.

Landelijk Centrum Amateurdans: De incidentele bijdrage aan het festival is verwerkt in het meerjarensubsidie.

Nederlands Toneel Verbond / Notes (tijdschrift): Het gaat om een budgettair neutrale overheveling van de middelen van het Theater Instituut Nederland aan NTV/Notes in verband met de overname van de tijdschriften Toneel Theatraal en Notes. Het verschil met het aangevraagde bedrag is minimaal, en betreft de spreiding van de aanloopkosten over de volledige subsidieperiode.

Noord-Nederlands Orkest: De orkesten worden bekostigd op basis van de zgn. Van Dael-norm. Het NNO was in zijn begroting ten onrechte van een lager normbedrag uitgegaan.

Riciotti Ensemble: Dit betreft een afronding van f 5 000,–.

134

Het lijkt erop dat voor bepaalde sectoren veel minder subsidie wordt uitgetrokken dan4jaar geleden. Kan alsnog inzichtelijk worden gemaakt wat nu per (deel)sector wordt uitgegeven voor de verschillende sectoren, en wel zodanig dat een vergelijking met het vorige kunstenplan mogelijk is?

Voor wat betreft de toedeling van extra middelen in het kader van de Cultuurnota 1997–2000 zij verwezen naar de bijlage II.2 van de nota. Hieruit is af te leiden dat ten behoeve van het cultureel erfgoed per saldo f 8 mln extra wordt uitgetrokken, voor de kunsten, letteren en bibliotheken f 21 mln en voor het internationale cultuurbeleid f 3 mln. De sector podiumkunsten gaat er per saldo bijna f 10 mln op vooruit. Dit komt hoofdzakelijk de deelsectoren toneel, muziekensembles, jazz, popmuziek, muziektheater, dans en de projectmiddelen (Fonds voor de Podiumkunsten, programmeringsfonds) ten goede.

135

Is het een juiste constatering dat het aandeel van (jeugd-)dans en jeugdtheater behoorlijk achteruit zijn gegaan in de voorstellen tot subsidiëring?

Het budget voor ballet en dans is licht gestegen, van f 34,6 naar f 35 mln. Dit is inclusief het budget dat is gereserveerd voor een dansvoorziening in het Noorden.

Het budget voor jeugdtheater daalt licht (van f 4,7 naar f 4,6 mln) als gevolg van de subsidie-uitruil met de provincie Noord-Holland inzake het jeugdtheater in deze regio en het stopzetten van het subsidie aan De

Branding. Het provinciale aandeel in de subsidiëring aan een aantal instellingen neemt daardoor toe.

136

Waarom wordt de jeugddans niet als zelfstandige discipline erkend? Is het kabinet van zins, nu de provincie Noord-Holland tot medesubsidië ring bereid is, eveneens de beslissing te heroverwegen?

De Raad verwoordt in zijn advies een opvatting over jeugddans die voor discussie vatbaar is. De vraag is daarbij niet of jeugddans een zelfstandige discipline is, maar of het produceren voor een jeugdig publiek een andere benadering van inhoud en presentatie van het gebodene vraagt. Bij het jeugdtheater is onomstotelijk vast te stellen dat een specifieke doelgroepsbenadering werkt. Het levert èn een artistiek inhoudelijk interessant product op èn veel weerklank bij het jonge publiek. Voor mij staat niet vast dat een dergelijk effect alleen bij het theater optreedt.

Het jeugdtheater is sterk geworden door krachtige ondersteuning van de provincies. Het Rijk heeft daarop aanvullende bijdragen verstrekt. Ik kan mij iets dergelijk bij de jeugddans voorstellen. Waar u doelt op het jeugddansgezelschap Arena, is de provincie Noord-Holland, gelet op het voorgaande, het eerst aan zet. Tot op heden heb ik nog geen officië le mededeling dienaangaande mogen ontvangen.

137

Is overwogen om ten aanzien van gezelschappen wier subsidie nu geheel verdwijnt (bijvoorbeeld Bewth, Djazzex, Reflex) tot geclausuleerde subsidieverstrekking over te gaan, zoals wel bij het Theater van het Oosten is geschied? Wat waren de eventuele afwegingen om zulks niet te doen?

Het Theater van het Oosten is één van de theatervoorzieningen die sinds de reorganisatie van het toneelbestel op voorstel van de Commissie-De Boer wordt opgevat als een instelling die in principe permanent deel uitmaakt van onze culturele infrastructuur. Dit betekent dat als de instelling niet goed functioneert niet in eerste instantie opheffing, maar artistieke herorië ntatie aan de orde is. Bij de besluitvorming over het Theater van het Oosten heeft bovendien de mening van de gemeenten en provincies in de regio een zeer belangrijke rol gespeeld.

Voor geen van de genoemde instellingen waarvan de subsidie wordt beëindigd, geldt dat het om vergelijkbare voorzieningen gaat. Evenmin is door de Raad een geclausuleerde subsidiëring aanbevolen, zoals wel het geval was bij het Theater van het Oosten. De situatie is dus onvergelijkbaar.

138

Is het juist dat mime zo ongeveer van het toneel verdwijnt? Wat vindt de staatssecretaris daarvan?

Het budget voor mimegezelschappen daalt van ca. f 4,8 naar ca. f 2,5 mln., voornamelijk als gevolg van de beëindiging van de subsidies aan Bewth, Nieuw West en Tender. Het aantal rechtstreeks meerjarig gesubsidieerde initiatieven in de mime vermindert van negen naar zeven. Daarnaast zal een drietal initiatieven een tweejarig subsidie ontvangen van het Fonds voor de Podiumkunsten. De Raad is over de overige aanvragen op het gebied van de mime niet tot een gunstig oordeel gekomen.

Bij het poppentheater is sprake van een daling van het budget van ca. f 0,9 naar ca. f 0,6 miljoen, in verband met beëindiging van het subsidie aan Stuffed Puppet Theatre. Het aantal initiatieven op het gebied van het poppenspel dat rechtstreeks meerjarig wordt gesubsidieerd vermindert van drie naar twee.

blz. 101

139

Hoe valt het wegvallen van de subsidie aan Arena te rijmen met de educatie-doelstelling van de Cultuurnota?

Er is bij Arena geen sprake van het wegvallen van de subsidie. Arena is in het verleden slechts op projectbasis gesubsidieerd. Zie ook het antwoord op vraag 136.

blz. 102

140

Klopt het dat met het Berlage Instituut op departementaal niveau is gesproken over de wenselijkheid van een wijziging van de werkwijze waarvoor extra middelen noodzakelijk zouden zijn?

Neen. Met het Berlage Instituut is niet gesproken over een wijziging van werkwijze waarvoor extra middelen noodzakelijk zouden zijn.

141

Kan nog eens toegelicht worden waarom de inhoudelijke waarde van het bewegingstheater BEWTH die gedurende tientallen jaren haar bestaansrecht heeft bewezen, vanaf heden niet meer van belang wordt gevonden?

Met de beslissing het bewegingstheater BEWTH niet langer te subsi-diëren, is niet gezegd dat het niet meer van belang is. Waar het om gaat is dat bij de vierjaarlijkse inhoudelijke afweging door de Raad voor cultuur alle plannen tegen het licht worden gehouden. Daarbij wordt van een aantal beleidsplannen vastgesteld dat het artistieke belang relatief geringer is dan dat van andere. Door op grond van een dergelijke afweging te kiezen, ontstaat ruimte voor nieuwe theatermakers en zullen anderen hun werk moeten afronden of hun weg moeten vervolgen zonder subsidie.

blz. 103

142

Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de door het Concertgebouworkest in 1995 en 1996 gemaakte concertreizen alsmede van de kosten en de directe en indirecte baten daarvan?

De verlangde overzichten zijn opgevraagd en worden zodra ze beschikbaar zijn aan de Kamer ter informatie toegezonden.

143

Kan de staatssecretaris de Kamer informeren welke percentages van de totale budgetten van de door het Rijk (mede) gesubsidieerde orkesten in respectievelijk 1991 en 1996 werden besteed aan de salarissen van de vaste dirigenten?

Met betrekking tot de ontwikkeling van dirigentenkosten over de jaren 1991 tot en met 1996 kan ik het volgende meedelen:

De gemiddelde kosten van een dirigeerbeurt door de chefdirigent (kosten dirigent per concert) bedroegen in 1991 f 9 956 voor een randstad-orkest en f 4 647 voor een orkest in de regio.

In 1996 bedroegen deze kosten gemiddeld f 21 043 (stijging met 111%) voor de Randstad en f 8 691 (stijging met 87%) voor een orkest in de regio.

De gemiddelde totale lasten van een orkest in de Randstad bedroegen in 1991 f 16 609 000 en van een orkest in de regio f 8 049 000.

In 1996 bedroegen deze totale lasten gemiddeld f 20 200 000 (stijging met 21%) voor de Randstad en f 9 303 000 (stijging met 15%) voor een orkest in de regio.

Wanneer de dirigentenkosten (alleen kosten chefdirigent) worden uitgedrukt in een percentage van de totale lasten van een orkest ontstaat het volgende beeld (uitgaande van gemiddeld 20 dirigeerbeurten per seizoen):

1991                                 1996

randstadorkest                                                                  1,20%                               2,08%

regio-orkest                                                                       1,15%                               1,87%

Ik voeg hier aan toe dat de invulling van de taken van een chefdirigent per orkest aanzienlijk kan verschillen. Bij voorbeeld met betrekking tot de mate waarin een bijdrage wordt geleverd aan de artistieke leiding en planning van een orkest en er bemoeienis bestaat met zaken als de invulling van vacatures en de aanwezigheid bij audities. Bij de berekening van gemiddelde kosten per orkest zijn deze specifieke omstandigheden niet gewogen.

144

Hoe verhoudt zich het wegvallen van het subsidie aan Cosmic Illusion tot de beleidsintensivering met betrekking tot interculturele cultuuruitingen?

Zie het antwoord op vraag 39.

145

Hoe verhoudt zich de besluitvorming aangaande het Cultureel Jongerenpaspoort tot het beleidsuitgangspunt dat jongeren meer bij cultuur betrokken dienen te worden?

Mijn besluit over het Cultureel Jongerenpaspoort heb ik gebaseerd op het raadsadvies. Met de Raad ben ik van oordeel dat het CJP in staat geacht mag worden om marktconform te werken. Voor bijzondere wervings- of vernieuwingsprojecten op het gebied van de kunsteducatie kan een beroep worden gedaan op het projectenbudget.

blz. 104

146

Waarom krijgt Maatschappij Discordia in de persoon van de artistiek leider een bedrag waar niet om gevraagd wordt terwijl er geen subsidië ring voor de voortgang van Maatschappij Discordia beschikbaar komt?

De Raad voor cultuur oordeelde op grond van de prestaties van dit gezelschap dat er geen aanleiding is de subsidie aan Maatschappij

Discordia voort te zetten in zijn huidige vorm. Daar had de Raad het bij kunnen laten. De Raad was evenwel van oordeel dat de theatermaker Jan-Joris Lamers in de gelegenheid moet worden gesteld een gewijzigd plan in te dienen op basis van een veel lager budget. Dat is inderdaad niet waar hij om gevraagd heeft. Het biedt hem echter wel een mogelijkheid op andere wijze dan gevraagd, maar wel in een zekere continuïteit, theater te maken. Het staat hem natuurlijk geheel vrij door wel of niet op in te gaan.

blz. 108

147

Hoe beoordeelt de staatssecretaris de stelling van Introdans dat de jeugddansprogramma’s van dit gezelschap zullen moeten vervallen in relatie tot de sterke nadruk die in de Cultuurnota wordt gelegd op kunsteducatie?

De stelling van Introdans is opmerkelijk. Het Rijk heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de instandhouding van het dansgezelschap primair een rijksverantwoordelijkheid is en dat de educatieve afdeling mede zou worden bekostigd uit provinciale en gemeentelijke subsidies. Dat is ook de praktijk van de afgelopen jaren.

De Raad voor cultuur wijst de door Introdans beoogde schaalvergroting van Introdans Jeugd van de hand en is van oordeel dat de educatieve taken op dit moment goed worden behartigd. Bij handhaving van de subsidie op het huidige niveau kunnen de educatieve activiteiten worden voortgezet. Het bezwaar van Introdans geldt de omstandigheid dat het niet mogelijk is met die subsidie de beoogde schaalvergroting van de jeugddansvoorstellingen te realiseren. Daarmee is echter gezegd dat de educatieve activiteiten zouden komen te vervallen. Naast het kleinschalige ensemble voor de jeugd kan het volwassenenensemble daarbij een rol spelen. Het dreigement van Introdans om bij uitblijven van een subsidieverhoging de jeugddansprogramma’s te laten vervallen, geldt dan ook alleen de beoogde uitbreiding. De educatieve activiteiten kunnen gewoon op het huidige niveau worden voortgezet.

148

Valt de dreigende opheffing van de Stichting Joris Ivens op te vangen door middel van een verhuizing naar het Filmmuseum? Is in die constructie voldoende gewaarborgd dat het Joris-Ivens archief toegankelijk gemaakt wordt en adequaat bruikbaar zal zijn?

De Europese Stichting Joris Ivens is een onafhankelijke instelling die met subsidie van OCenW sinds kort het beheer voert over stukken die onder andere door mevrouw Loridan-Ivens aan het archief in beheer zijn gegeven. In het kader van de Cultuurnota 1997–2000 zal ik het advies van de Raad voor cultuur overnemen en geen subsidie meer verstrekken.

Uiteraard ben ik van mening dat het archief – dat mede dankzij subsidie van dit ministerie bijeen is gebracht – voor Nederland behouden moet worden. Ik zal met het bestuur van de Europese Stichting Joris Ivens in overleg treden over de mogelijkheden daartoe. Daarbij denk ik aan onderbrenging bij een groter archief. Het beheer, de toegankelijkheid en een adequaat gebruik van dit archief zijn elementen die in mijn discussie met het bestuur aan de orde zullen komen.

blz. 110

149

Welke zijn de overwegingen om het raadsadvies ten aanzien van de Stichting Lift voor schrijvers niet te honoreren? Hoe verhoudt zich dit besluit tot het in de Cultuurnota benadrukte belang van amateurkunst-beoefening?

De verzoeken van de instellingen op het gebied van de amateurkunst hebben mij genoodzaakt keuzes te maken. Daarbij heeft het verzoek om subsidieverhoging van LIFT geen prioriteit gekregen. Ik ben van mening dat de kernfunctie van deze ondersteuningsinstelling, te weten de informatiefunctie, met de bestaande subsidie voldoende is gewaarborgd en dat eventuele uitbreiding van de activiteiten op projectbasis zouden kunnen worden gefinancierd. De subsidie blijft op het huidige niveau.

blz. 114

150

Kan worden uitgelegd waarom het Nederlands Instituut voor de blaasmuziek2ton extra subsidie krijgt en de Samenwerkende muziekorganisaties Nederland (SMN) niets meer? Heeft SMN haar taak niet naar behoren gedaan? Heeft SMN zich niet aan de afspraken gehouden?

Het rijksbeleid is er op gericht ten behoeve van de amateurkunst per discipline een ondersteunende instelling in stand te houden. Zo’n instelling dient een kwaliteitsbevorderende werking te hebben en niet gekoppeld te zijn aan verenigingen of bonden. Voor de blaasmuziek vervult het Nederlands Instituut voor de Blaasmuziek (NIB) die landelijke steunfunctie. Aangezien het NIB een deel van de taken die door de SMN werden uitgevoerd, zal overnemen, is een uitbreiding van de subsidie met 2 ton ten opzichte van voorgaande jaren gerealiseerd. Dat de SMN geen subsidie meer krijgt, is een gevolg van de omstandigheid dat de SMN een samenwerkingsverband is van de vier bonden/federaties op het gebied van de blaasmuziek. De SMN voldoet daarom niet aan de uitgangspunten voor het rijksbeleid op het gebied van amateurkunst.

151

Is de staatssecretaris alsnog bereid in overleg met de provincie Noord-Holland tot een oplossing te komen inzake de subsidië ring van het Nederlands Kindertheater? Deelt de staatssecretaris de stelling van het Nederlands Kindertheater dat dit gezelschap een landelijke functie heeft?

Het Nederlands Kinder Theater is enerzijds een jeugdtheaterschool en anderzijds een amateurproductiekern die jeugdtheatervoorstellingen maakt. De jeugdtheaterschool heeft een lokale c.q. regionale betekenis. Alle jeugdtheaterscholen (en het NKT is bepaald niet de enige) zijn afhankelijk van voornamelijk gemeentelijke ondersteuning. Op rijksniveau zijn hiervoor geen middelen beschikbaar. Voor het NKT als amateurpro-ductiekern geldt dat voor uitvoerende activiteiten op het gebied van de amateurkunst geen meerjarige rijkssubsidies beschikbaar zijn. Wel kan een beroep worden gedaan op incidentele subsidies op het gebied van de amateurkunst.

Voor zover de parallel getrokken zou worden met het jeugdtheater wijs ik erop dat het jeugdtheater, voor zover het door mij meerjarig gesubsidieerd wordt, professioneel theater is en dat in alle gevallen sprake is van medefinanciering door provincies en/of gemeenten. De provincie Noord-Holland is niet van plan het NKT meerjarig te subsidiëren. Omdat er geen sprake is van professioneel theater en omdat er evenmin sprake is van medefinanciering door een andere overheid zie ik geen aanleiding het NKT te subsidiëren.

blz. 115

152

Waarom wordt het productiehuis Nes-theaters, ondanks een duidelijk bovenlokale uitstraling, slechts in zo beperkte mate gehonoreerd?

Zie het antwoord op vraag 104.

blz. 117

153

Hoe valt het wegvallen van de subsidie aan Reflex te rijmen met de educatie-doelstelling van de Cultuurnota?

Reflex wordt in eerste instantie gesubsidieerd als modern dansgezelschap. De educatieve activiteiten vloeien daaruit voort. Nu om artistiek-inhoudelijke redenen de subsidie aan Reflex komt te vervallen, zal ook aan deze educatieve activiteiten een einde komen. Ik sluit echter niet uit dat de nog tot ontwikkeling te brengen dansvoorziening in Groningen zich te zijnertijd ook op dat terrein zal gaan bewegen.

blz. 118

154

Welke bezetting heeft Scapino in feite en voor welke bezetting wordt het gesubsidieerd?

Scapino wordt niet gesubsidieerd op basis van een formatie, maar op basis van een meerjarenbegroting, waarmee een bepaalde bezetting kan worden gerealiseerd. In de laatste jaren betrof dat naast administratieve, technische en artistieke staf een tableau van circa 24 dansers.

blz. 121

155

Waarom wordt het zeer positieve advies van de Raad voor cultuur inzake Zeebelt niet overgenomen?

De honorering van de aanvraag van Zeebelt is onderdeel geweest van het overleg met de Gemeente Den Haag. Daarbij bleken de prioriteiten vooral te liggen bij andere instellingen. De gedeeltelijke tegemoetkoming aan deze wensen sloot honorering van lager geprioriteerde wensen uit.

blz. 126

156

Kan in beeld worden gebracht hoeveel er per jaar in totaal wordt uitgegeven voor activiteiten in het kader van het kunstenplan?

Voor de kunstensector wordt over alle jaren van de Cultuurnota-periode jaarlijks een bedrag van ca. f 482 mln. uitgetrokken, met dien verstande dat in 1997 een additionele f 10 mln. op het artikel staat geboekt in verband met het flankerend beleid behorende bij de WIK.

157

Hoe valt te verklaren dat er in met ingang van 1998 minder geld beschikbaar wordt gesteld voor de kunsten ondanks de beleidsintensivering vanf32 miljoen?

Zie het antwoord op vraag 156.

blz. 132

158 en 159

Hoe ziet de staatssecretaris voor de toekomst de relatie tot de convenantspartners? Acht de staatssecretaris verdere decentralisatie van bevoegdheden en middelen naar de steden wenselijk en haalbaar?

Is het juist dat sommige convenantspartners de eigen bijdrage verminderd hebben nu het Rijk de bijdrage wil verhogen? Waar speelt dit? Is de staatssecretaris bereid om het op peil houden van de eigen bijdrage als voorwaarde te stellen voor het ondertekenen van het convenant?

De totstandkoming van een achttal brede cultuurconvenanten met ingang van 1997 zie ik niet als eind-, maar veel meer als beginpunt van de ontwikkeling «naar een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de culturele infrastructuur». Gedurende de looptijd van de Cultuurnota zal geregeld overleg tussen de betrokken overheden nodig zijn, zowel over uitvoeringskwesties als over onderwerpen die een voortgezette gezamenlijke aanpak verdienen. Op het moment dat bestuurlijke afspraken moeten worden gemaakt of vernieuwd, zijn kwesties soms nog niet rijp om in een convenant te worden opgenomen. De betrokken overheden hebben daar geen punt van gemaakt en zullen soms volstaan met een intentieverklaring of een verwijzing naar een bijlage die te gelegener tijd aan het convenant kan worden toegevoegd.

De keuze voor complementaire verhoudingen, voor de duur van een Cultuurnota vast te leggen in convenanten, maakt dat verdere decentralisatie van bevoegdheden en middelen naar de steden in de komende jaren niet voor de hand ligt, evenmin als het omgekeerde overigens. De wenselijkheid en de haalbaarheid daarvan zijn pas aan de orde als gebleken is dat de bestuurlijke ordening op een deelterrein van de cultuur niet meer voldoet.

In het convenantenoverleg bespreken partijen de manier waarop zij omgaan met instellingen en activiteiten die zij tot hun gezamenlijke verantwoordelijkheid rekenen. Niet zelden is het gelukt de inspanningen van de convenantpartners te verhogen dankzij de inzet van extra rijksmiddelen. Maar de instellingssubsidies die OCenW na overleg met andere betrokken overheden verstrekt, zijn geen koppelsubsidies. Er vindt afstemming plaats, maar iedere partij behoudt haar eigen verantwoordelijkheid en hanteert ook de eigen subsidievoorwaarden.

Voor zover het de inzet van OCenW betreft, zijn de uitkomsten duidelijk; zij staan vermeld in de Cultuurnota met name in Bijlagen I en III. Overeengekomen is dat provinciale en gemeentelijke bestuurders de afspraken die met het oog op een convenant zijn gemaakt, zullen verdedigen in staten en raden, zoals de Staatssecretaris van OCenW dat in het parlement zal doen. Mij hebben nog geen formele berichten bereikt dat convenant-partners zich aan afspraken zouden willen onttrekken.

blz. 141

160

Zijn er in het kader van de convenantbesprekingen met Rotterdam al concrete resultaten te melden over Rotterdam als Europese culturele hoofdstad in 2001?

Neen. Ik ben nog in overleg met de collega’s van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken over de mogelijkheden tot ondersteuning van dit initiatief.

161

Betekent het niet toekennen van subsidie aan het museum Boijmans Van Beuningen dat de rijksbijdrage voor collecties van nationaal belang voor niet-rijksmusea niet langer in deze vorm gecontinueerd wordt?

De subsidie aan Boijmans Van Beuningen was tamelijk uniek binnen het museumbeleid. Ik ondersteun namelijk enerzijds een aantal rijks- en andere musea vrijwel volledig, anderzijds stel ik incidenteel middelen voor andere musea beschikbaar via de Mondriaan Stichting. Boijmans ontving op historische gronden jaarlijks een relatief beperkt bedrag, te weten f 0,5 mln. op een begroting van ca. f 20 mln. Mijn beslissing om de subsidie niet te continueren, omdat de culturele achterstand van Rotterdam inmiddels is ingelopen, heeft derhalve alleen betrekking op dit museum en heeft geen relatie tot andere musea.

 
 
 

3.

More information

 

4.

EU Monitor

The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.