Lijst van vragen en antwoorden over de nota 'Wat sport beweegt' - Sportbeleid - Main contents
Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 25125 - Sportbeleid.
Contents
Officiële titel | Sportbeleid; Lijst van vragen en antwoorden over de nota 'Wat sport beweegt' |
---|---|
Document date | 21-02-1997 |
Publication date | 12-03-2009 |
Nummer | KST19810 |
Reference | 25125, nr. 3 |
From | Staten-Generaal |
Commission(s) | Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) |
Original document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1996–1997
25 125
Sportbeleid
Nr. 3
1 Samenstelling:
Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (PvdA), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman.
Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksman (PvdA), Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), Vreeman (PvdA), Rouvoet (RPF), Meijer (Groep Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), De Jong (CDA), vacature CD, Passtoors (VVD), Apostolou (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66), Hoogervorst (VVD).
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 21 februari 1997
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 heeft, ter voorbereiding van een algemeen overleg, een aantal vragen voorgelegd aan de regering over de nota «Wat sport beweegt» (25 125, nrs. 1 en 2).
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft deze vragen, mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mw. Netelenbos, beantwoord bij brief van 14 februari 1997.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Van Nieuwenhoven
De griffier van de commissie, Van der Windt
1
Hebben de in bijlage1vermelde departementen een bijdrage geleverd aan deze integrale/interdepartementale sportnota? Zo ja, kan aangegeven worden welke nieuwe beleidspunten vanuit de verschillende departementen zijn aangedragen?
Hebben één of meerdere departementen ook een (oplopende) financiële bijdrage in hun eigen meerjarenbegroting opgenomen?
Zo ja, tot welke bedragen? (blz. 1)
Met alle in de bijlage opgenomen departementen is overleg gevoerd; daarbij zijn alle genoemde onderwerpen aan de orde gekomen. De bijdrage van deze departementen betrof soms concrete voorstellen; in andere gevallen aanzetten voor een toekomstig beleid. Deze voorstellen zijn in de nota terug te vinden.
Als voorbeelden kunnen worden genoemd:
-
*Buitenlandse Zaken:
– centraal coördinatiepunt t.b.v. sport inrichten;
– ondersteuning sportprojecten in ontwikkelingslanden;
-
*Justitie:
– nagaan mogelijkheden sportbeoefening bij sportverenigingen door vluchtelingen en asielzoekers; – nagaan mogelijkheden taakstraffen in de sportsector;
-
*Binnenlandse Zaken:
– aandacht voor sociaal-integratieve waarde van sport in het kader van het grote-steden beleid;
-
*Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen:
– concretisering voornemens m.b.t. HBO-Sport;
-
*Financiën:
– uitbrengen handleiding Sport en Fiscus;
– bevorderen van «sportvriendelijk» belastingklimaat in het algemeen;
-
*Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer:
– starten van landelijk onderzoek en voorbeeldprojecten van ruimtelijke inpassing van sport;
– aandacht voor bijdrage van sport aan leefbaarheid woonomgeving;
– implementatie amvb Sport-, Horeca- en Recreatieinrichtingen Milieubeheer;
-
*Economische Zaken:
– nagaan mogelijkheden ondersteuning grote sportevenementen naar Nederland; – nagaan versterking marktpositie sport in het kader van het MKB;
-
*Landbouw, Natuurbeheer en Visserij:
– veiligstellen en verder ontwikkelen van groene ruimten voor sport en recreatie, zowel in het stedelijk als in het landelijk gebied;
– streven naar versterking van de gezamenlijke belangenbehartiging van sport en recreatie;
– samenwerking sport en recreatie bij project «Recreatie op eigen benen»;
-
*Sociale Zaken en Werkgelegenheid:
– mede effectueren van gesubsidieerde arbeidsplaatsen in de sportsector (Melkert 1);
De komende jaren zal duidelijk worden op welke wijze de financiële betrokkenheid van de andere departementen vorm en inhoud zal krijgen.
2
Zal het feit dat geen formele consultatie van de beleidspartners heeft plaatsgehad, voorafgaande aan toezending van de Nota aan de Tweede Kamer, nadelige gevolgen kunnen hebben voor het in samenwerking bereiken van de in de Nota gestelde doelen? (blz. 1)
Zoals aangegeven dient het uitbrengen van de nota gezien te worden als een stap in een proces naar een geïntegreerde sportbeleidsvoering; daarmee staat de communicatieve functie ervan voorop en niet zozeer de «contractuele». Ook uit de inmiddels ontvangen reacties op de nota en het bestuurlijk overleg dat met bedoelde beleidspartners heeft plaatsgehad is gebleken dat, wat betreft het in samenwerking implementeren van het in de nota voorgestelde beleid, bij deze actoren een constructieve houding aanwezig is. Gevolgen zoals in de vraag bedoeld worden dan ook niet verwacht.
3
Moet uit de tekst van de brief worden opgemaakt dat m.b.t. de totstandkoming van deze sportnota wel informeel overleg is geweest met alle genoemde beleidspartners? Zo neen, wat is daarvan de reden? (blz. 1)
Gedurende het gehele proces van totstandkoming van deze sportnota is regelmatig contact gehouden met de beleidspartners. Dit gebeurde onder meer in de daartoe ingestelde klankbordgroep, waarin medewerkers zitting hadden van VNG, LC, IPO, en NOC*NSF.
4
Welke andere partijen worden hier bedoeld (behalve bedrijfsleven en media)? (blz. 3)
Bedoeld worden hier organisaties als vakbeweging, algemene vrijwilligersorganisaties, anti-discriminatieorganisaties en andere particuliere organisaties die een relatie met de sport hebben.
5
Wat moet worden verstaan onder de opmerking dat deze sportnota is bedoeld als «startpunt voor nieuwe allianties en ontwikkelingen en niet als beschrijving van de interdepartementale status quo»? (blz. 3)
De nota beoogt een impuls te geven aan het sportbeleid van de gehele rijksoverheid en is niet louter een opsomming van de huidige stand van zaken op dit terrein.
6
Het is opvallend dat ondanks het belang dat wordt gehecht aan participatie, noch in de vier genoemde speerpunten van het te voeren sportbeleid, noch in de beleidsdoelstellingen (op blz. 19) het bevorderen van de deelname aan sport wordt genoemd. Kan de staatssecretaris aangeven waarom niet? (blz. 12)
Het niet expliciet vermelden van een sportparticipatie-doelstelling heeft enerzijds te maken met de vanzelfsprekendheid van dit thema, gezien ook de in de afgelopen decennia sterk toegenomen deelname aan sport. Anderzijds wordt de participatiebevordering – voor bevolkingsgroepen die in dit opzicht een achterstand hebben – geplaatst in het kader van het bredere perspectief van «maatschappelijke participatie en sport», alsmede het speerpunt «benutten van de kansen die sport de samenleving biedt». Ook het project «Jeugd in Beweging» is in dit verband van groot belang.
Dit betekent overigens niet dat met de algemene sportparticipatie-doelstelling zonder belang zou zijn geworden. Ontwikkelingen in de algemene sportparticipatie zullen via «monitoring» worden gevolgd.
7
Hoe zijn de opstellers van de nota gekomen tot de formulering van de genoemde vier speerpunten, en hoe denken ze deze te verwezenlijken? (blz. 12)
Deze speerpunten – zoals aangegeven: het signaleren/benutten van de kansen die sport de samenleving biedt, behoud van een kwalitatief hoogwaardige infrastructuur, bewaken van een verantwoorde sportbeoefening en het vermijden/tegengaan van ongewenste externe effecten van sportbeoefening op de samenleving en andersom – zijn gekozen op grond van enerzijds het besef van het positieve maatschappelijke belang dat de sport vertegenwoordigt, anderzijds op inzicht in de wisselwerking tussen de sportsector en andere maatschappelijke terreinen. Door de sterke groei van de sport in de afgelopen decennia is deze wisselwerking toegenomen en heeft daarmee beleidsmatig aan belang sterk gewonnen. Aandacht voor de sportinfrastructuur is ingegeven door de actuele problemen die zich in dit opzicht voordoen en de waarde die deze – zowel omwille van de sportbeoefening zelf als in relatie tot bredere maatschappelijke doeleinden – bezit.
Op de verwezenlijking van deze beleidsaccenten wordt in hoofdstuk 4 van de nota in inhoudelijk-thematisch opzicht en in hoofdstuk 5 vanuit instrumenteel perspectief ingegaan.
8
In de nota wordt de stelling geponeerd dat «de sportsector primair zelf aangesproken kan worden op verantwoorde sportbeoefening, een goede sportinfrastructuur en het bestrijden van ongewenste neveneffecten». Wie in de sportsector kan aangesproken worden en op welke momenten? Is er een geïnstitutionaliseerd overleg? (blz. 13)
De geciteerde passage verwijst naar het gestelde in hoofdstuk 3 van de nota over de verdeling van verantwoordelijkheden t.z.v. sport(beleid) tussen overheid en particuliere organisaties en de overheden onderling. Subsidieverlening, overleg, informatie en evaluatie zijn de belangrijkste instrumenten om hieraan vorm te geven.
Jaarlijks heeft bestuurlijk overleg plaats met NOC*NSF, VNG/LC/IPO en een aantal bijzondere landelijke sportorganisaties.
9
Aan welke terreinen, behalve de sportsector, wordt gedacht bij de beoogde inventarisatie voor de benodigde infrastructuur in 2000+? (blz. 13)
167
Premier Kok heeft aangegeven dat ook de sport moet meedoen in de Nota 2000+. Is er al zicht wat de investeringsbehoefte van de sport zal zijn en kuntuaangeven wat de sportinbreng zal worden in de Nota 2000+.
De nota «Wat sport beweegt» kan, naast haar betekenis voor de korte en middellange termijn, ook worden gezien als eerste analyse, schets en voornemen voor de langere termijn.
De plaats van de sport in de gebieden ruimtelijke, economische, sociale en kennis-infrastructuur komt in de nota aan de orde maar dient nog verder te worden uitgewerkt.
Binnenkort zal ik overleg starten met de betrokken partners om de aard en omvang van de sportinbreng in de Agenda 2000+ vast te stellen. Uiteraard zullen daarbij ook de financiële consequenties van de dan ontwikkelde plannen worden meegenomen.
10
Op welke manier komt tot uiting dat het op sport en bewegen gerichte wetenschappelijk onderwijs en onderzoek is toegenomen? (blz. 14)
Dit blijkt bijvoorbeeld uit het onderwijsaanbod en onderzoekspraktijk van de Vrije Universiteit (Amsterdam), de Universiteit Groningen, de Universiteit Utrecht, de Universiteit van Maastricht en de Katholieke Universiteit Brabant. Zo kent laatstgenoemde universiteit sinds twee jaar binnen de studierichting Vrijetijdwetenschappen een specialisatie Sport, Lichaams- en Bewegingscultuur.
Toegenomen onderzoeksinspanning werd ook zichtbaar in de in de nota genoemde inventarisaties van wetenschappelijk sportonderzoek in Nederland.
11
Van welk soort instellingen en bedrijven komt sportsponsoring? Welke zorgverzekeraars sponsoren sportclubs, welke clubs en met welke bedragen? (blz. 14)
Op lokaal niveau sponsort de slager om de hoek, het buurtcafé, de regionale krant, de drukkerij, de horlogewinkel; zo’n beetje elke ondernemer die het gevoel heeft dat zijn onderneming op positieve manier wordt geassocieerd met de prestaties van het door hem/haar gesponsorde «sportprodukt». Dat kan zijn de plaatselijke voetbal, zwem, hockey, of welke andere vereniging dan ook; een sportevenement of een veelbelovende sporter uit de buurt.
Op nationaal- en internationaal niveau gaat het om instellingen en bedrijven die op wat grotere schaal opereren.
Er kan geen antwoord worden gegeven op de vraag welke zorgverzekeraars sportclubs, welke sportclubs en met welke bedragen, sponsoren. Een registratie op dit gebied ontbreekt.
12
Op bladzijde 12 worden er cijfers gegeven die zicht geven op de totale bestedingen in de sportsector en het aantal mensjaren werkgelegenheid. Deze cijfers zijn uit 1986 en 1993.
Zijn er geen recentere cijfers beschikbaar? (blz. 14)
Neen.
13
Hoeveel wordt aan sport in engere zin uitgegeven door overheden en particulieren? (blz. 14)
Uit door de Stichting voor Economisch Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam verricht onderzoek blijkt dat in 1993, de overheidsuitgaven voor sport door rijk, provincies en gemeenten bruto (d.w.z. inclusief de kostprijs voor het gebruik van sportvoorzieningen, die soms wel en soms niet aan de gebruiker wordt doorberekend) 1,7 miljard gulden bedroegen. Netto gaat het hier om 1,077 miljard gulden. De «consumentenbestedingen» aan actieve en passieve sportbeoefening in dat jaar bedroegen 8,4 miljard gulden. Het aandeel van de zogenoemde zichtbare bestedingen in verband met actieve sportbeoefening (entrees/
contributies, sportgoederen, lessen, etc.) hierin bedroeg 5,2 miljard gulden.
14
Welke wetenschappelijke onderzoeken lopen in dit verband. Welke onderzoeken zijn de laatste jaren afgerond? (blz. 14)
Een actueel overzicht, vergelijkbaar met de inventarisaties van wetenschappelijk sportonderzoek in Nederland waar op blz. 48 van de nota melding van wordt gemaakt, is op dit ogenblik niet beschikbaar. Een dergelijk overzicht zou op basis van de raadpleging van relevante databanken en individuele onderzoeksinstituten en onderzoekers moeten worden geconstrueerd. Zie ook antwoord op vraag 98.
15
Kan de staatssecretaris aangeven hoe het verloop is met betrekking tot «de medische uitgaven ten gevolge van sportactiviteiten» in dezelfde periode als de totale bestedingen? (blz. 14)
De huidige registraties in de gezondheidszorg bieden geen mogelijkheid tot specificatie van de uitgaven voor medische behandelingen ten gevolge van sportactiviteiten. De gevraagde vergelijking is dan ook niet aan te geven.
De beste schattingen die thans beschikbaar zijn omtrent de medische kosten (voornamelijk blessures) en baten ten gevolge van sportactiviteiten, is afkomstig van de econometrische studies van de Stichting voor Economisch Onderzoek. Deze schattingen laten een positief saldo zien met betrekking tot medische behandelingen van 287 mln (in 1983) en 403 mln (1990). Voor het jaar 1983 zijn geen gegevens omtrent sportblessures voorhanden. In 1990 worden de uitgaven voor medische behandeling in sportblessures geschat op 395 mln. Ook al door het niet gelijk zijn in deze peiljaren aan de in de nota genoemde jaren inzake de totale bestedingen is een vergelijking als in de vraag bedoeld niet mogelijk.
16
Op basis van welke gegevens kan geconstateerd worden dat sport meer naar het centrum van de samenleving is opgeschoven? (blz. 14)
Deze constatering wordt in de nota onderbouwd door te wijzen op o.m. de sterke groei van het aantal sportdeelnemers en de groei van de sportinfrastructuur in de afgelopen decennia, alsmede die van de belangstelling van de media voor de (top)sport, de aan sport gerelateerde nationale bestedingen, de werkgelegenheid in de sport en de interesse van het bedrijfsleven voor sportsponsoring.
Deze ontwikkelingen krijgen extra gewicht wanneer deze gerelateerd worden aan een toenemend besef van de maatschappelijk betekenis van sportbeoefening uit oogpunt van bijvoorbeeld de volksgezondheid en de sociale integratie in de samenleving.
17
Deelt de staatssecretaris de visie dat m.n. de vormende en sociaal-integratieve waarde van sport het best tot zijn recht komt in grotere verbanden als verenigingen/scholen e.d.? (blz. 15)
Ja, hierbij nemen de sportverenigingen bovendien vanwege hun democratische- en vrijwilligersstructuur een bijzondere plaats in.
18
Wat is er concreet gebeurd om de verwevenheid tussen sportbeleid, achterstandsbeleid en integratiebeleid te vergroten? (blz. 16)
Sinds sociale vernieuwing haar intrede deed is vanuit het toenmalig Ministerie van WVC gebruik van «sport als middel» in sportorganisaties en gemeenten gestimuleerd. Met voorbeeldprojecten werd getoond hoe banenpoolers in de sport en recreatieve sector kunnen worden ingezet. Of hoe sportactiviteiten op pleintjes in achterstandswijken de leefbaarheid van zo’n buurt – in samenhang met maatregelen uit andere sectoren – kunnen vergroten. Deze aanpak is inmiddels geïntensiveerd. In de zogenaamde multiprojecten komen diverse aspecten van sportbeleid tegelijkertijd aan bod. Zo volgt het beleid inzake allochtonen en sport het integratiebeleid etnische minderheden dat vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken gecoördineerd wordt.
19
Waar is de uitspraak «in deze nota wordt er van uitgegaan dat de positieve waarden van de sport kunnen bijdragen aan dit bredere beleid» op gebaseerd? (blz. 16)
Deze uitspraak is deels gebaseerd op praktijkervaringen (die onder meer zijn neergelegd in de brochure-reeks «Sport en sociale vernieuwing») en deels op onderzoeksresultaten vanuit de sportsector. Een voorbeeld is het recent verrichte onderzoek «Sportbeoefening door allochtonen: feiten, ontwikkelingen en beleid 1986–1995» (Amsterdam/Rijswijk 1995). Maar ook vanuit andere sectoren komen signalen. Evaluatie van het experiment Verlengde Schooldag geeft aan dat een groot deel van de aangeboden activiteiten sport en spel behelst. Zo geeft prof. dr. C. J. M Schuyt aan dat de vormende waarde van sport kan helpen kwetsbare jongeren meer sociale vaardigheden aan te leren. Internationale studies vermelden eveneens positieve ervaringen.
20
Waaruit blijkt de grotere verwevenheid tussen sportstimuleringsbeleid enerzijds, en integratiebeleid en achterstandsbeleid anderzijds? (blz. 16)
Omdat de gemiddelde Nederlander de weg naar de sportclub wel weet te vinden is het sportstimuleringsbeleid niet langer gericht op de gehele bevolking, maar op specifieke bevolkingsgroepen die belemmeringen ondervinden om te sporten of om kaderfuncties in de sport uit te oefenen. Sportstimulering was voorheen een doel op zich, maar wordt daarnaast steeds meer gebruikt als middel in achterstandsbeleid, of in het integratiebeleid. Hierbij laat met name het grote bereik van sport zich gelden. Sporten en bewegen spreken velen aan.
Concreet blijkt de verwevenheid in de uitvoering van beleid dat verder gaat dan sportstimulering in enge zin: de sportschool kan een plaats zijn voor allochtonen om meer over Nederland te weten te komen en om sociale contacten te leggen. Sport vormt een veel kinderen aansprekend deel van het aanbod in de «verlengde schooldag». Sociale veiligheid in en rond sportaccommodaties is een niet meer weg te denken aandachtspunt in veel gemeenten.
21
Is de constatering dat mensen in de huidige samenleving minder actief zijn, niet in tegenspraak met de op blz. 14 geconstateerde groei aan sportbeoefening van 38% tot 49% in 1994? (blz. 16)
Neen. Deskundigen zijn het erover eens dat de lichamelijke activiteit in het dagelijks leven, zowel in het werk als in de privésfeer, in de afgelopen decennia verminderd is. Hierbij wordt aangetekend, dat het beoefenen van sport daarbij – zeker op volwassen leeftijd – veel, maar onvoldoende compensatie biedt.
22
Hoe kunnen de positieve waarden van de sport bijdragen leveren aan een breder beleid, en waar hangt dat van af? (blz. 16)
De in de nota genoemde intrinsieke, vormende, sociale, gezondheids-en economische waarden hebben alle een positieve kant. Sport bevordert bijvoorbeeld fitheid en draagt daardoor bij aan gezondheid van mensen die daardoor minder snel naar de huisarts gaan en zich minder ziek melden. Maar sport kan ook blessures veroorzaken en zo kostenverhogend werken op de gezondheidszorg en werkgevers met een verhoogd ziekteverzuim confronteren.
De overheidstaak bestaat uit het scheppen van voorwaarden om de positieve kanten van de sport te benutten en negatieve te bestrijden. De doelstellingen van Fair Play & Tolerantie in de sport spreken eveneens boekdelen.
23
Welke concrete maatregelen staan het kabinet bij deze krachtsinspanning voor ogen? (blz. 16)
In de Nota wordt via het benoemen van de beleidsthema’s «Het sportaanbod», «Het topsportklimaat», «Waarden en normen in de sport», «Maatschappelijke participatie en sport», «Gezondheid en sport», «Werkgelegenheid en sport», «Stedelijke leefbaarheid en sport», «Ruimtelijke ordening en sport», «Milieu en sport» en «Internationale samenwerking en sport», een zo compleet mogelijk overzicht gegeven van de gebieden waarop de beleidsvoornemens zijn gericht.
In overleg en samenwerking met alle partners die aan dit beleid een bijdrage kunnen leveren zal worden vastgesteld welke concrete stappen verder zullen worden gezet.
24
Wat is het de rijksoverheid in financiële zin waard om die «substantiële krachtsinspanning» ook werkelijk te kunnen leveren? (blz. 16)
Ik heb de nota in algemene zin gekwalificeerd als een startpunt voor nieuwe allianties en ontwikkelingen en niet als een beschrijving van de interdepartementale status quo.
Met de nota «Wat sport beweegt» staan we mijns inziens aan het begin van een discussie over de plaats van de sport in het gehele rijksoverheids-beleid. Op de uitkomsten daarvan in financiële zin kan ik op dit moment niet vooruitlopen. Overbodig om op te merken dat voor de toekomst het van groot belang zal zijn wat politieke partijen in verkiezingsprogramma’s en regeerakkoord vaststellen.
25
Door middel van welke instrumenten wil de rijksoverheid een «substantiële krachtsinspanning» leveren? (blz. 16)
De rijksoverheid staat een aantal mogelijkheden ter beschikking om de maatschappelijke betekenis van de sport te vergroten en deze zo goed mogelijk te benutten. Management bij speech, overleggen en overreden is één weg.
Daarnaast is er het subsidiëren van organisaties en projekten die doelstellingen nastreven die juist hierop zijn gericht.
Ook het ondersteunen van wetenschappelijk onderzoek en evaluatie van initiatieven hoort tot de instrumenten om deze doelen zo goed mogelijk te realiseren.
Coördinatie en overleg met alle betrokkenen maakt het mogelijk dat dat op de juiste manier gebeurt.
26
Profiteert elke vereniging werkelijk van de verlaging van de BTW-tarieven? (blz. 17)
35
Waar het gaat om veel kleinere sportverenigingen hebben de voordelen van de BTW-verlaging en de mogelijkheid om sponsors aan te trekken, geen enkel positief effect op de financiële situatie. Voor wie ligt hier een taak? (blz. 17)
Verenigingen, die voor het bezoek aan hun sportactiviteiten entree heffen hebben voordeel van de BTW-verlaging op het tarief van de toegangsprijzen. Dit geldt zowel voor – qua omvang – kleine als grote sportverenigingen, daar niet zozeer de omvang van de vereniging alswel de omvang van de activiteit daarvoor bepalend is. Tevens kunnen sportverenigingen, die een kantine in eigen beheer exploiteren voordeel ontlenen aan het opgehoogde BTW-vrije bedrag van de omzet. Ook kunnen alle sportverenigingen voordeel ontlenen aan de verhoogde omzetgrens voor sponsorinkomsten en verkoop clubdassen, -petjes, -bekers enz., enz.
Tegen deze achtergrond kan niet zonder meer worden gesteld, dat er voor kleine(re) sportverenigingen per definitie geen voordelige effecten zouden kunnen zijn.
Uit een recent «quick-scan» onderzoek, dat in opdracht van NOC*NSF is uitgevoerd, komt het signaal, dat ondanks het gegeven dat de genomen BTW-maatregelen generiek van aard zijn, in de praktijk niet elke sportvereniging daarvan profiteert.
Het is de verantwoordelijkheid van de georganiseerde sport zelf om van deze mogelijkheden optimaal gebruik te maken.
27
Waaruit blijkt dat de aandacht voor de kwaliteit een grotere plaats is gaan innemen in het sportbeleid van de rijksoverheid? (blz. 17)
Deze toegenomen aandacht komt onder meer naar voren in de Nota «Naar eigen vermogen», waar de hoofddoelstelling van het landelijk sportbeleid is uitgewerkt in «het veiligstellen van de kwaliteit van de sportbeoefening vanuit verschillende invalshoeken (sociaal-cultureel, gezondheid, milieu) en in de aandacht voor de bereikbaarheid van de sport(voorzieningen)». Op sociaal-cultureel en ecologisch gebied komt dit tot uitdrukking in programma’s als «waarden en normen in de sport («tolerantie en fair play») en «sport en milieu». Op medisch gebied is dit kwaliteitsstreven uitgewerkt in beleid inzake blessurepreventie, doping-preventie, sportmedische zorg en bewegingsbevordering (Jeugd in Beweging en Nederland in Beweging). Wat betreft sportaccommodaties zijn projecten in uitvoering gericht op kwaliteitsverbetering en productvernieuwing, zoals nieuwe speeloppervlakken voor diverse takken van sport.
28
Waarom profiteert de breedtesport niet van de groeiende geldstroom? (blz. 17)
Bedoeld is aan te geven dat niet alle vormen van sport in gelijke mate profiteren van de, als gevolg van de toegenomen belangstelling van media en bedrijfsleven, groeiende geldstroom.
29
Is het voldoende dat stimulering van sportbeoefening en van vervulling
van kaderfuncties zich beperkt tot specifieke bevolkingsgroepen en zijn ook niet andere stimulansen nodig? (blz. 17)
34
Deelt de staatssecretaris de mening dat, gezien het brede maatschappelijk belang van bewegen, niet alleen de kwaliteit van sportbeoefening aandacht verdient, maar ook het vergroten van het aantal sportbeoefenaars? Zo ja, welke middelen worden ingezet om dit te bereiken? (blz. 17)
Sportstimuleringsbeleid heeft een ontwikkeling doorgemaakt van kwantiteit naar kwaliteit. In tegenstelling tot vroeger richt het sport-stimuleringsbeleid zich thans op diverse specifieke bevolkingsgroepen, waarbij een relatie kan worden gelegd met volksgezondheid of met emancipatie. Inmiddels is er zo’n scala aan «doelgroepen» dat daarbuiten extra stimulansen niet nodig lijken. Toch is aandacht voor kwantiteit weer actueel, omdat de jeugd minder vanzelfsprekend blijft sporten. Deze groep vormt dan ook de nieuwste doelgroep.
Stimulering van actieve betrokkenheid bij sport als deelnemer aan activiteiten of als kaderlid was in het verleden een doelstelling van het sportbeleid voor de gehele bevolking. Dat was de tijd van algemene campagnes, als «Trim u fit» en «Sportreal», later gevolgd door beleid gericht op de introductie van sportieve recreatie en recreatiesport als sportvorm. Die weg is met het bereiken van een hoog algemeen sport-participatieniveau onder de Nederlandse bevolking verlaten.
Met de bedoelde passage op pagina 17 van de nota wordt slechts aangegeven dat het stimuleringsbeleid zich gaandeweg meer en meer heeft toegespitst op die groepen van de bevolking die om wat voor reden ook de weg naar de sport (nog) niet hebben gevonden, dan wel de sport juist weer de rug dreigen toe te keren.
In hoofdstuk 4 is uiteengezet voor welke doelgroepen en met welke thema’s dat gebeurt.
30
Leiden de financiële problemen van sportorganisaties tot opwaartse druk op contributies en lesgelden? (blz. 17)
Uit de door NOC*NSF uitgevoerde enquête onder sportverenigingen, waarvan de resultaten recent gepubliceerd zijn onder de titel «De zorgen van sportclubs», komt naar voren dat er inderdaad sportverenigingen zijn die contributieverhoging doorvoeren als een van de maatregelen om de stijgende kosten te dekken. In welke mate dit voorkomt wordt uit genoemde rapportage niet goed duidelijk. Evenmin doet het rapport uitspraken over stijging van lesgelden voor het volgen van trainingen, e.d. Uit andere bronnen (o.a. CBS en SEO) valt af te leiden dat er sprake is van een opwaartse druk op contributies en lesgelden. De toename van de contributie blijkt ook wanneer de groei van het totaal van consumentenbestedingen aan contributies van verenigingen in Nederland wordt afgezet tegen de ontwikkeling van de georganiseerde sportbeoefening in ons land. Over de periode 1985–1993 nam dit toe van 811,7 naar 1423,9 miljoen gulden (nominale groei 75%), terwijl het aantal georganiseerde sporters in die periode toenam van 3,86 naar 4,4 miljoen (groei 15%); per sporter betekent dat een gemiddelde contributietoename van 52% (van f 210,– naar f 320,–).
Gecorrigeerd voor de algemene prijsstijging in genoemde periode (15%) betekent dit een reële toename van 33%. Hoewel niet precies duidelijk is waar deze stijging verband mee houdt, ligt het voor de hand om aan te nemen dat een deel daarvan het gevolg is van de financiële problemen van sportorganisaties.
31
Op welke manier zouden de financiële en organisatorische problemen waar veel sportorganisaties mee kampen structureel aangepakt kunnen worden? (blz. 17)
Deze problemen doen zich met name voor bij de sportverenigingen. Dit netwerk van ca. 30 000 verenigingen weerspiegelt de pluriformiteit van de sportbeweging in ons land. Een gemeenschappelijk kenmerk is, dat veel verenigingen er met veel creativiteit in slagen hun taken te vervullen en de problemen te beheersen, dan wel binnen de perken te houden. In de regel is het zo, dat de problemen van de verenigingen in eerste instantie op locaal niveau dienen te worden opgelost. Daarbij kan gestreefd worden kosten te verminderen en gedacht worden aan een bundeling van krachten, zoals fusies tussen verenigingen, die dezelfde tak van sport organiseren dan wel het oprichten van omni-verenigingen, die verschillende takken van sport organiseren. Tevens worden, zoals in de nota aangegeven, verenigingen zich er meer en meer van bewust dat zij niet de enige aanbieders op de «sportmarkt» zijn, maar gezelschap hebben gekregen van commerciële aanbieders. Vanuit de noodzaak het verlies aan leden tegen te gaan, zal gestreefd moeten worden naar een «modern» sportaanbod, toegesneden op de vraag van jongeren en betrekkelijk nieuwe groepen op de sportmarkt als vitale ouderen, mensen met een handicap, etc.
Of langs deze weg een structurele aanpak van de problemen mogelijk zal blijken zal de toekomst uitwijzen. Of de genoemde opties tot een structurele oplossing leiden is in hoge mate afhankelijk van de inventiviteit van de georganiseerde sport zelf. Voor mij staat vast dat het blijven aanbieden van het sportproduct uit de jaren ’70/’80 géén perspectief biedt voor een structurele oplossing voor de «nieuwe» sportwensen van sporters en vrijwilligers.
32
Deelt de staatssecretaris de visie dat beleid van de rijksoverheid mede van invloed is op de doorugeconstateerde financiële en organisatorische problemenvan de sportverenigingen (milieuwetgeving, arbowetgeving, e.d.)? Zo ja, welke concrete stappen denktute ondernemen om deze problemen op te lossen? (zie ook onderzoek NOC*NSF «slechte financiële situatie sportbonden»). Zou het verlenen van ontheffingen voor bepaalde zaken niet gewenst zijn? (blz. 17)
Uiteraard is het zo dat ook sportverenigingen te maken hebben met algemene wet- en regelgeving. Waar sportverenigingen daardoor onevenredig zwaar belast worden, ligt het in de rede naar oplossingen te zoeken, bijvoorbeeld in de sfeer van ontheffingen of in andere specifieke maatregelen. Ik verwijs in deze bijvoorbeeld naar de initiatieven die zijn genomen in het kader van de Wet Milieubeheer, waarbij een AMvB voor horeca-, sport en recreatie-inrichtingen is ontwikkeld.
33
Kan meer inzicht gegeven worden in de geconstateerde bewegingsarmoede bij jongeren? (blz. 17)
116
Kan meer inzicht gegeven worden in de teruglopende deelname van jongeren aan sport, in het bijzonder voor jongeren in achterstandssituaties? (blz. 31)
Uit het rapport van de Raad voor het Jeugdbeleid, «Jeugd in Beweging, sport is plezier waar je gezond van wordt» kan het volgende afgeleid worden. De terugloop van bewegingsactiviteiten vangt reeds aan in de leeftijdsfase van 13 tot 18 jaar. Vanaf 15/16 jaar neemt ook de deelname aan sport af. Deze tendens lijkt zich de afgelopen jaren te versterken: de huidige 16 tot 18-jarigen sporten minder dan jongeren in dezelfde leeftijdsgroep tien jaar geleden. Dat is zorgwekkend, omdat op latere leeftijd sportbeoefening de grootste bijdrage levert aan de totale hoeveelheid lichaamsbeweging.
Als mogelijke oorzaken voor deze trend bij jongeren wordt onder meer gedacht aan de introductie van nieuwe vervoermiddelen en de informatisering. Verder blijken jongeren weinig enthousiast te zijn over het sportaanbod tijdens de lessen lichamelijke opvoeding op school en voelen zich beperkt door de manier waarop de activiteiten in sportverenigingen worden aangeboden.
Verder wordt een bepaalde tweedeling geconstateerd: enerzijds doet een groter deel dan in het verleden weinig of niet meer aan sport, anderzijds is een groter deel frequent gaan sporten. Het is niet zo dat deze tweedeling langs dezelfde scheidslijnen loopt als die van de vaak gesuggereerde sociaal-economische tweedeling.
De achterstand in sportdeelname van de lagere sociale klasse is voor een belangrijk deel ingelopen. Alleen blijkt dat sporters met deze achtergrond minder frequent sporten en veel minder vaak lid zijn van een sportvereniging.
34
Zie antwoord bij 29/34
35
zie antwoord bij 26/35
36
Over welke beleidsaccenten wordt op pagina 18 gesproken?
Bedoeld worden de accenten die in voorgaande beleidsdocumenten, zoals de nota «Samenwerken langs nieuwe wegen» en de nota «Naar eigen vermogen», zijn opgenomen.
37
Wat wordt bedoeld met «ingebed in de politieke context»? (blz. 18)
Daarmee wordt bedoeld dat in de Troonredes van 1994 en 1996 en in het huidige regeerakkoord, de regering zich expliciet heeft uitgesproken over de maatschappelijke betekenis van de sport en dat stappen moeten worden gezet om die maatschappelijke betekenis ook te willen benutten. Het sportbeleid krijgt daarbij vorm binnen de geldende politieke prioriteiten.
38
Geeft iedere actor in de sport zich voldoende rekenschap van de externe effecten van het eigen handelen, en is dit proces onderling voldoende op elkaar afgestemd? (blz. 18)
Uit de nota blijkt dat dit naar de mening van het kabinet op onderdelen nog niet het geval is. In dit licht dient, gelet op de geformuleerde beleidsdoelstelling, het belang van een meer geïntegreerde beleidsvoering op het terrein van de sport dan ook te worden gezien. Door middel van een betere coördinatie en doordenking van beleid vooraf kan het bedoelde proces worden bevorderd.
39
Welke resultaten heeft het benadrukken van de kwaliteit van sportbeoe
fening, alsmede het streven naar een betere afstemming van beleid op een breed terrein, tot nu toe opgeleverd? (blz. 18)
De «kwaliteit van sportbeoefening» kan worden opgevat als «kwaliteit voor de samenleving» alsook als «hoger sportniveau».
Voor wat betreft het laatste mag worden verwezen naar de prestaties die de Nederlandse topsporters inmiddels op het internationale podium laten zien.
Voor wat betreft het eerste, de «kwaliteit van de sport voor de samenleving» kan er op worden gewezen dat inmiddels door alle betrokkenen wordt onderschreven dat op dat gebied nog veel te winnen is.
Het streven naar een betere afstemming van beleid heeft in ieder geval opgeleverd dat de inzet van financiële middelen van de beleidspartners zo effectief mogelijk heeft kunnen verlopen en dat overeenstemming bestaat over de verantwoordelijkheidstoedeling van het sportbeleid.
40
Hoe is de huidige stand van zaken ten aanzien van de internationale informatie-uitwisselingsprojecten? (blz. 18)
Zowel bilateraal met landen, waarmee verdragen zijn afgesloten, als in het kader van de Raad van Europa wordt regelmatig relevante informatie uitgewisseld zoals over het project Jeugd in Beweging en thema’s als Sport, Tolerantie en Fair Play, de positie van de lichamelijke opvoeding en de harmonisatie van opleidingen in Europees verband.
41
Hoe goed gaat het op dit moment met de zelfbepaling van de sportsector? Zijn er knelpunten, en zo ja, welke? (blz. 18)
Van oudsher heeft de sportwereld zelf in hoge mate de inrichting van haar eigen activiteiten qua reglementering en organisatie bepaald. Kenmerk daarvan is, dat sport ten principale voor een ieder die dat wenst bereikbaar en toegankelijk dient te zijn. Dat is nog steeds zo.
Aangezien de sport maatschappelijk gezien niet in een vacuüm functioneert kunnen knelpunten ontstaan, wanneer de effecten de grenzen van deze zelfbepaling overschrijden, dan wel wanneer deze tot gevolg heeft dat bijv. bepaalde bevolkingsgroepen onvoldoende worden bereikt.
Problemen met supporters, de grote automobiliteit, doping problematiek, e.d. zijn voorbeelden van de eerste. De in verhouding lage participatiegraad van bijv. allochtonen, gehandicapten, e.d. zijn voorbeelden van de tweede.
42
Lukt het alle spelers in voldoende mate om op basis van de eigen functies, doeleinden en verantwoordelijkheden, een zelfstandige beoordeling te maken ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen in de sport en het sportbeleid, mede gezien de fricties en de complexiteit van de materie? (blz. 18/19)
Of dit «in voldoende mate» het geval is, is iets dat elke betrokken beleidsactor of «speler» in beginsel zelf dient vast te stellen; een algemeen oordeel is hier – mede in het licht van de bestaande (sport-) maatschappelijke pluriformiteit – moeilijk te geven. Het omvangrijker, veelzijdiger en heterogener worden van het beleidterrein van de sport heeft hierbij inderdaad een complicerende werking.
Door middel van bijvoorbeeld systematische informatievoorziening, adequate onderzoeksprogrammering, efficiënte coördinatie van beleid en het entameren van «consensusgerichte communicatie» – passend binnen de zogenoemde landelijke functie – wordt getracht de bedoelde beoordelingprocessen te faciliteren.
43
Welke acties zijn ondernomen om het beleid, genoemd bij vraag 39, te verwezenlijken? (blz. 18)
Als actie bij het streven naar een betere afstemming van beleid kan worden verwezen naar het Projekt Herinrichting Landelijk Sportbeleid (PHLS) en het regelmatig overleg met de beleidspartners via de Initiatiefgroep Sport en Samenleving waarin vertegenwoordigers van sport, bedrijfsleven, media en overheid samenkomen.
Wat betreft de acties gericht op de kwaliteit van sportbeoefening, mag in zijn algemeenheid wel worden verwezen naar de Nota «Wat sport beweegt», de diverse Memories van Toelichting op de Begroting van het ministerie van VWS en voorheen WVC, de nota’s «Samenwerken langs nieuwe wegen» en «Naar eigen vermogen», diverse publicaties en evaluaties van activiteiten op het gebied van sportstimulering, topsport en accommodatieve voorzieningen.
Activiteiten inzake de bestrijding van dopinggebruik, het tegengaan van voetbalvandalisme en het stimuleren van acties op het gebied van tolerantie en Fair Play en Jeugd in Beweging, mogen in zo’n opsomming niet ontbreken.
44
Is de landelijke functie te concretiseren, met andere woorden: wat doet het rijk nu precies? (blz. 18)
In hoofdstuk 3 en 4 van de nota wordt deze functie van een inhoudelijke uitwerking voorzien; in hoofdstuk 5 wordt het instrumentarium ervan uitgewerkt.
Hieruit blijkt onder meer dat het beleid – door middel van activiteiten als het verlenen van infrastructurele en programma- en project-subsidies, het signaleren en analyseren van sportrelevante ontwikkelingen, het stimuleren van innovatie en het bevorderen van (internationale) informatie-uitwisseling – zich richt op het stimuleren van burgerparticipatie, economische ontwikkeling en vergroting van de werkgelegenheid in en door de sport, bevordering van integratie van verschillende bevolkingsgroepen, bestrijding van bewegingsarmoede onder jeugdigen en bevordering van de stedelijke leefbaarheid en de sport-ontwikkelingssamenwerking. Infrastructurele kwaliteitsverbetering heeft o.m. betrekking op het functioneren van sportverenigingen, de sport-begeleiding en -opleiding, het vrijwilligerswerk, de voorwaarden voor topsportbeoefening, het stimuleren van fair play en het terugdringen van onwenselijk gedrag in en rond de sport.
Deels gaat het hier om lopend beleid, deels om beoogd beleid, waarvan de exacte uitwerking en taakverdeling nog niet vaststaat. In het laatste geval is een nadere invulling van de landelijke functie nog onderwerp van beraad en overleg met betrokken particuliere organisaties en andere overheden.
Ook de aan de nota toegevoegde inventarisatie van interdepartementale raakvlakken geeft een beeld van het beleid van de rijksoverheid met betrekking tot de sport; bijlage II van de nota bevat hiervan, wat betreft het ministerie van VWS, de financiële neerslag.
45
Over welke nieuwe «kansen en bedreigingen» spreekt de sportnota? (blz. 19)
49
Welke bedreigingen ontstaan wanneer sport meer aan de markt wordt overgelaten en sportstimulering als middel voor sportoverstijgende doelen wordt ingezet? (blz. 19)
De marktwerking heeft er onmiskenbaar toe bij gedragen, dat er een groter en meer gedifferentieerd aanbod van sportactiviteiten is gekomen. In principe zijn daarmee de keuzemogelijkheden voor de (potentiële) sporter vergroot. Tevens heeft een en ander tot gevolg, dat de meer traditioneel ingestelde sportvereniging zich meer bewust en alert zal moeten richten op werving en behoud van leden. Het inzetten van sportstimulering als middel voor sportoverstijgende doelen dient daarbij vooral bezien te worden in het kader van de sociaal-integratieve, vormende en gezondheidswaarde die aan sport wordt toegekend. Ook sportbeoefening binnen het verband van de nieuwe aanbieders op de markt kan in principe aan deze waarden tegemoet komen.
Als mogelijke bedreiging kan vooral genoemd worden, dat een overheersende marktwerking een verschraling van het sportaanbod tot gevolg kan hebben. Een verschraling in de breedte en in de diepte. Het kan zijn, dat een strikte marktwerking leidt tot een vermindering van het aanbod, omdat alleen de meest populaire activiteiten nog maar tot hun recht kunnen komen. In dit kader is het van belang dat de professionele sport de amateursport en de topsport de breedtesport vasthoudt en zonodig steunt. De een kan niet zonder de ander en het loslaten van elkaar is zeer nadelig voor beiden. Voor sponsors geldt hetzelfde, zij zouden zich niet alleen dienen te richten op de «krenten uit de pap».
Om een dergelijke situatie het hoofd te kunnen bieden is het noodzakelijk dat iedere partner naar vermogen bijdraagt aan een evenwichtig en voor ieder toegankelijk sportaanbod.
46
Hoe denkt het kabinet de op bladzijde 19 genoemde centrale doelstelling te bereiken? (blz. 19)
Met de voornemens zoals verwoord in de hoofdstukken 4 en 5, is getracht hieraan invulling te geven.
47
Waar blijkt de sportinclusieve beleidsvoering van het kabinet tot nu toe uit? (blz. 19)
Voorbeelden daarvan zijn reeds nu te onderkennen en zijn ook in de nota aangeduid, zoals fiscale maatregelen (Financiën) en de in voorbereiding zijnde AmvB inzake sport en milieu (VROM) en het project Jeugd in Beweging (OCW), inzet Melkertbanen (Sociale Zaken), inzet Defensie t.b.v. grote sportevenementen (4-Daagse, Ladiesrun, etc.) In dit verband kan voorts gewezen worden op recente uitspraken van de ministerpresident over de maatschappelijke betekenis van sport voor de huidige en toekomstige sociale en fysieke infrastructuur van ons land.
48
Op welke wijze sluit de uitspraak: «Deze doelstelling en de daaraan gekoppelde uitwerking (...) naar investeringen in kerntaken van de publieke sector», aan bij het regeerakkoord? (blz. 19)
Het voorgestane integrale sportbeleid vormt in diverse opzichten een ondersteuning van de in het Regeerakkoord vermelde beleidsopties.
Activering van burgers en vergroting van burgerparticipatie krijgt bijvoorbeeld aandacht door ondersteuning van het vrijwilligerswerk in de sport, door stimulering van gehandicapten, allochtonen en ouderen om op alle fronten mee te doen in de sportwereld, door stimulering van kaderfuncties in de sport onder vrouwen en door het tegengaan van bewegingsarmoede van de jeugd en van ouderen. Tevens is een belangrijk speerpunt het vergroten van de leefbaarheid in de grote steden via de sport, in het bijzonder gericht op criminaliteitspreventie, de structurering van leefpatronen van kansarme jongeren en het behoud van groen-recreatieve ruimtes.
Uitdaging van de verantwoordelijkheid van burgers krijgt in het sportbeleid een accent door de nadruk op de kwaliteit van sportbeoefening, sportbegeleiding en sportbestuur. Aan de ene kant worden zowel individuele sportbeoefenaars als sportorganisaties aangesproken op hun verantwoordelijkheid voor de externe effecten die van sport kunnen uitgaan zoals verruwing, extreme gezondheidsrisico’s, onvoldoende veiligheids- of milieumaatregelen en vandalisme. Aan de andere kant wordt extra aandacht besteed aan de verdere bevordering van de kwaliteit van onder meer trainers, scheidsrechters, begeleiders en bestuurders.
Ten aanzien van de verruiming van de arbeidsdeelname zullen de mogelijkheden van de sport meer moeten worden benut. Niet alleen zorgt de groei van de sportmarkt voor steeds meer sportgerelateerde werkgelegenheid, ook is er in de sport veel werk voorhanden dat met een gericht beleid in extra werkgelegenheid kan worden omgezet.
De functie die sport kan vervullen in de Holland-promotie dient sterker tot uitdrukking te worden gebracht. Bij het versterken van onze internationale oriëntatie kan veel meer van deze waarde van sport geprofiteerd worden.
Ook het kabinetsstreven naar flexibilisering van de arbeids- en leefpatronen is relevant voor de sportsector. Het is van groot belang dat deze flexibilisering niet beperkt blijft tot de economie, maar ook spoort met onder meer het aanbod van vrijetijdsvoorzieningen. Bevorderd wordt dat de sportorganisaties zich zo goed mogelijk op deze flexibilisering voorbereiden en hun aanbod hierop meer afstemmen.
49
Zie antwoord op 45/49.
50
Waarom wordt gesproken van een«passende oplossingsstrategie, uitvoeringswijze en taakallocatie»; waarom ontbreekt het aan een concreet plan van aanpak en staan er in plaats daarvan slechts fraaie uitgangspunten? (blz. 20)
De nota bevat meer dan alleen «fraaie» uitgangspunten. Waar mogelijk zijn die voorzien van concrete voorstellen (zie hoofdtsuk 4). In andere gevallen is verdere beleidsvorming en uitvoering nodig.
51
Hoe beoordeelt het kabinet de ontwikkeling dat de toenemende populariteit van moderne sporten vaak ten koste gaat van sportverenigingen, de traditionele aanbieders van sport? (blz. 21)
Sportverenigingen zijn van groot belang voor de sportinfrastructuur, maar dat betekent niet dat er geen ruimte is voor andere aanbieders van sport.
Wel onderstreept het kabinet het specifieke belang van onze unieke sportinfrastructuur i.c. sportverenigingen. Zo komt de sociaal-integratieve waarde van sport vooral tot uiting in sportverenigingen: mensen ontmoeten er elkaar, leggen er nieuwe contacten en relaties. Vriendenkringen en relatienetwerken ontstaan binnen sportverenigingen en het gemeenschapsgevoel wordt er versterkt. Dankzij deze sociaal bindende werking kunnen sport en sportverenigingen bijdragen aan socialisatie-, integratie en emancipatieprocessen in de samenleving.
Als de toenemende populariteit van moderne sporten ten kosten gaat van deze waarde van de sport, betekent dat allereerst dat er toenemende vraag is naar andere sportproducten. Het kabinet staat danook op het standpunt dat sportverenigingen afnemende aantrekkingskracht moeten aanpassen aan de eisen die de moderne samenleving aan hen stelt. Het kabinet wil daarbij steun verlenen, bijvoorbeeld door het bevorderen van deskundigheid en professionaliteit bij verenigingen.
52
Hoe denkt het kabinet de waarde van de sport in alle genoemde verschijningsvormen te versterken? (blz. 21)
De verschijningsvormen van de sport die hierbij aan de orde zijn, zijn, naast het sportaanbod van verenigingen en commerciële instellingen, ook de sport- en recreatiemogelijkheden die door gemeenten worden aangeboden alsmede sportopbouwwerk en buurtsport. Bij afwezigheid van een desbetreffende vestigingsregelgeving is voor wat betreft de commerciële instellingen slechts op indirecte wijze versterking van de kwaliteit van het sportaanbod van overheidswege mogelijk. Dit kan gebeuren door facilitering van vormen van zelfregulering, zoals bijvoorbeeld het totstandbrengen van een erkenningsregeling op basis waarvan genoemde aanbieders zich bij een branche kunnen aansluiten.
Door de rijksoverheid wordt aan projecten op gemeentelijk niveau een bijdrage geleverd. Het betreft hier met name innovatieve projecten met een landelijke voorbeeldfunctie. Het is nu zaak dat de gemeenten de uitkomsten hiervan in hun beleid implementeren. Daartoe zullen functie-profielen worden ontwikkeld.
53
Hoe kan het sportbeleid verder worden ingebed in het beleid van overheid en andere bij de sport betrokken partners? (blz. 21)
Daartoe staat een aantal instrumenten ter beschikking.
Het gaat dan om coördinatie, onderzoek, informatievoorziening, regelgeving en financiering.
De inzet van deze beleidsinstrumenten staat omschreven in hoofdstuk 5 waarbij aandacht wordt besteed aan de betekenis van deze instrumenten voor de betrokken partners.
54
Hoe denkt de staatssecretaris een zodanig kwalitatief bewegings- en sportaanbod te bereiken dat aan de gestelde kwaliteitseisen van de nota voldoet en tevens toegankelijk/betaalbaar is voor grote lagen van de bevolking? (blz. 21)
Alhoewel het niet zo is dat elke kwaliteitsverbetering van het sport-aanbod tot hoge kosten leidt, kan er spanning optreden tussen de gewenste kwaliteitsverbetering en het veiligstellen van de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de sport.
In verband hiermee moet bijvoorbeeld «professionalisering» als element van die kwaliteitsverbetering, niet vereenzelvigd worden met het vervangen van vrijwilligers door beroepskrachten. Wèl met het adequaat ondersteunen van goed geschoolde vrijwilligers bij het verrichten van in complexiteit toenemende taken.
Ook kan een verbeterde samenwerking van aanbieders tot gevolg hebben dat de optredende schaalvoordelen tot een lagere kostprijs van aangeboden diensten leiden die tot uitdrukking kan komen in lagere contributies en tarieven. Met name in het accommodatiebeheer zijn hier voordelen te behalen.
Voorts is het niet onaannemelijk dat investeringen in de kwaliteit zich op langere termijn terugverdienen omdat hierdoor het gebodene voor (potentiële) gebruikers aantrekkelijker wordt en deze, hiermee samenhangend, ook een grotere betrokkenheid en zelfwerkzaamheid aan de dag leggen.
55
Heeft de overheid een visie op het voortbestaan van de traditionele sportvereniging? Zo ja, hoe ziet die er uit? (blz. 21)
57
Wat wordt wèl een vanzelfsprekende trend? (blz. 21)
De traditionele sportvereniging geldt als een voorbeeld van een op democratische leest geschoeide vorm van zelforganisatie. Dit is in zichzelf een groot maatschappelijk goed. Niet ontkend kan echter worden, dat maatschappelijke ontwikkelingen ook deze traditionele sportaanbieder beroeren. Andere aanbieders, vooral ook van commerciële aard, zijn actief geworden op de sportmarkt. De traditionele vereniging heeft er concurrentie bij gekregen. Een voor de hand liggende trend zal naar mijn mening zijn, dat de komende jaren verschillende sportaanbieders naast elkaar zullen functioneren. Het Kabinet is van mening dat een op democratische leest geschoeide sportbeweging, waarin vrijwilligers een belangrijke plaats innemen, van eminent belang is, aangezien daarmee de kans dat de betrokkenheid van zoveel mogelijk mensen bij sport als activiteit en als organisatie het grootst blijft.
56
In welke vorm denkt het kabinet een kwaliteitsimpuls te geven? Wat houdt die kwaliteitsimpuls precies in, en welke actoren zijn daarbij betrokken? (blz. 21)
In hoofdstuk 4 is gepoogd om, waar de beleidsthema’s aan de orde zijn, steeds inzicht te bieden in de knelpunten die er bestaan en die verhinderen dat de kwaliteit van de sport voor de samenleving in voldoende mate wordt benut.
Door telkens aan te geven welke beleidsimpuls kan worden gegeven wordt geprobeerd om aan te geven hoe het kabinet een kwaliteitsimpuls wil geven, wat die precies inhoudt en welke actoren daarbij betrokken zijn. Overigens wordt verwezen naar het antwoord op vraag 44.
57
Zie antwoord op 55/57
58
Hoe verhoudt zich de stelling op blz. 21 dat bonden de spil zijn in het landelijk sportbeleid en dat ondersteuning van deze landelijke infrastructuur van eminent belang is, tot de op blz. 52 beschreven bezuiniging op en herallocatie van subsidie voor het algemeen functioneren van landelijke sportorganisaties?
178
Kan nader worden uiteengezet, welke ideeën of voornemens het kabinet heeft over de reallocatie van het budget van landelijke sportorganisaties?
Welke gevolgen kan reallocatie hebben voor de kwaliteit van de sportinfrastructuur, dat aangemerkt is als een van de speerpunten van het sportbeleid van de overheid en voor de sportbonden, die de spil vormen in het landelijk sportbeleid? (blz. 52)
De ombuiging op het budget voor landelijke sportorganisaties is geen gevolg van een prioriteitsstelling tussen de verschillende onderdelen van het sportbeleid, maar vloeit voort uit de taakstelling en het Regeeraccoord 1994 en een bijdrage aan het oplossen van de problematiek van de Jeugd Hulpverlening. In overleg met NOC*NSF is toen besloten deze bezuinigingen te laten neerslaan op deze post.
Een mogelijke herallocatie binnen het beschikbare budget voor landelijke sportorganisaties, zal niet leiden tot een verminderde bijdrage aan die organisaties, maar meer worden gericht op beleidsmatig prioritaire thema’s van de nota en minder op het algemeen functioneren als zodanig. Overigens zal de mogelijke reallocatie altijd onderwerp zijn van overleg met de georganiseerde sport.
59
Bestaat er geen gevaar dat verdere professionalisering en het inzetten van Melkert-banen in de sportverenigingen zal leiden tot een nog groter verlies aan vrijwilligers en daardoor de laagdrempeligheid en betaalbaarheid onder druk zetten? (blz. 22)
Professionalisering is bedoeld bij te dragen aan de werkdrukontlasting van de vrijwilligers en de kwaliteitsverbetering van het sportaanbod. Daarbij is het kabinet van mening dat deze professionalisering in nauwe afstemming met het sportersvrijwilligersbeleid plaatsheeft. De verenigingen bepalen daarin uiteindelijk zelf hun keuze.
60
Hoe kan de landelijke infrastructuur voldoende ondersteund worden, en wie steunt wie? (blz. 22)
De landelijke sportinfrastructuur wordt langs verschillende wegen zowel financieel als inhoudelijk ondersteund.
Deze financiële steun is afkomstig van het ministerie van VWS, de SNS, de leden van sportbonden en, voor zover van toepassing, van de zijde van sponsors. Deze laatsten steunen daarbij vooral de topsport. Inhoudelijk zijn het vooral de koepelorganisaties NOC*NSF, NKS, NCSU, NCS en de sportstimuleringsorganisatie LOSB, die de sportbonden ondersteunen.
61
Welke stimulansen acht het kabinet denkbaar om op korte termijn echt voldoende vrijwilligers voor de sport te vinden? (blz. 22)
62
Kan onderzoek naar het tekort aan vrijwilligers in de sport het kadertekort verkleinen? (blz. 22)
72
Deelt de staatssecretaris de visie dat een verdere ophoging van de fiscale grens van de onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk wenselijk zou zijn? Zo ja, welke stappen zullen daartoe worden ondernomen? (blz. 23)
In 1996 is onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse Organisatie voor Vrijwilligers (NOV) en de Nederlandse Federatie voor Werkers in de Sport (NFWS), hierin ondersteund door het kabinet, een algemene, kortlopende campagne gevoerd («Vrijwilliger ben je niet voor niets») waarmee het gehele veld van vrijwilligers is geïnformeerd over bestaande regelingen, met name op financieel gebied.
De campagne is geëvalueerd en naar aanleiding daarvan heeft thans overleg plaats tussen VWS, SZW en Financiën, onder andere over een eventuele verhoging van het onkostenforfait. Over dit aspect en andere aspecten van het algemene vrijwilligersbeleid zult u binnenkort separaat per brief worden geïnformeerd.
Voorts heeft de georganiseerde sport het voortouw genomen voor een langer lopende, sportspecifieke campagne: «Hart voor sport, Oog voor vrijwilligers». In deze campagne worden verenigingen aangespoord een coördinator aan te stellen die de werving van en een personeelsbeleid voor vrijwilligers als expliciete taken krijgt toebedeeld.
Aangezien de sportverenigingen overwegend worden gekenschetst door een vrijwilligersstructuur van leden voor leden, acht ik het belangrijk dat het voortouw in de bestrijding van de vrijwilligersproblematiek wordt genomen door de sportsector zèlf. Echter, omdat de tweede problematiek zich sterker lijkt voor te doen in de sportsector dan in andere sectoren, heb ik mij voorgenomen een nadere analyse te laten uitvoeren naar functies waarvoor in de praktijk steeds minder vrijwilligers belangstelling tonen.
63
Worden de kwaliteitseisen voor deskundige begeleiding en verantwoorde sportboefening thans nog voldoende geformuleerd? (blz. 23)
70
Welke garanties zijn er momenteel aanwezig dat trainers en begeleiders in sportverenigingen verantwoord training, leiding en begeleiding geven? Met andere woorden zijn er kwaliteitseisen en is er een controle instrument? Zo ja, hoe werkt dit en zo nee, bentuvan mening dat dit er dient te komen en wiltuhier een aanzet voor geven?
De kwaliteitseisen voor deskundige begeleiding en verantwoorde sportbeoefening zijn als zodanig niet expliciet geformuleerd. Wel geldt dit ten aanzien van de opleidingen die door landelijke sportorganisaties worden georganiseerd en die door VWS worden erkend en/of gesubsidieerd. Deze aan de erkenning verbonden eisen worden periodiek geactualiseerd.
Bestuurderen van sportverenigingen, maar ook van sportbonden, zijn verantwoordelijk en aldus aansprakelijk voor de kwaliteit van het kader bij de vereniging c.q. de bond. Zij dienen in eerste aanleg te bewaken of dat kader adequaat is opgeleid en bekwaam en bevoegd is om les en leiding te geven.
Er bestaat op landelijk niveau geen normering om vast te stellen wanneer dit het geval is. Garanties dienaangaande kunnen dan ook niet worden gegeven. Over het geheel van kwaliteitszorg in de sport zal overleg met de partners in het veld worden gestart, met als doel vast te stellen in hoeverre de vereiste kwaliteit in de sportbegeleiding kan worden gegarandeerd.
64
Welke invloed kan de overheid uitoefenen op het commerciële aanbod? (blz. 23)
Zoals reeds is opgemerkt, is de invloed indirect van aard. Het betreft de erkenning van een aantal opleidingen voor beroepskrachten in de sport. Daarom is in de sportnota ten aanzien van de kwaliteitszorg het voornemen uitgesproken dit systeem niet te beperken tot de georganiseerde en gemeentelijke sportactiviteiten. Ook in de fitnesscentra en sportscholen en buitensportcentra dient sportbeoefening verantwoord plaats te vinden.
65
Kan het kabinet, in plaats van meer onderzoek, geen plannen maken hoe de sportvereniging met voldoende vrijwilligers kan blijven draaien in de tijd van nu? (blz. 23)
Een onderzoek zoals bedoeld bij vraag 62 dient zowel om de vrijwilligersproblematiek in kaart te brengen, als om de basis te leggen voor een serieuze geplande professionalisering, zoals in de nota gemeld. De taak en functie van het vrijwilligerskader is hierbij ook aan de orde. Reeds eerder is een bijdrage geleverd aan de verenigingsondersteunings-projecten van verschillende sportbonden, gecoördineerd door NOC*NSF.
66
Het NOC*NSF heeft al een enquête gehouden over professionalisering binnen sportverenigingen. Wat mankeert er aan deze enquête, en is het nu voorgestelde onderzoek geen onderzoek naar wat we al weten? (blz. 23)
69
Op welke termijn zal onderzoek verricht worden naar de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan professioneel kader in de sport? Welk type onderzoek wordt daarvoor gebruikt? Wanneer mogen uitkomsten worden verwacht? (blz. 23)
De enquête over de zorgen van sportclubs die NOC*NSF onlangs heeft uitgevoerd is zeer waardevol. Het in de sportnota genoemde voornemen tot nader onderzoek naar professionalisering reikt echter verder dan de sportverenigingen en -bonden en zal zich ook richten op sportscholen, bedrijfssport, recreatie- en vakantiesport, sportactiviteiten in het leger en in het onderwijs; beheer, onderhoud en bouw van accommodaties, medische ondersteuning, sportdetailhandel, sport en media, beroeps-sport, beleid, wetenschap, verzekeringen en dergelijke. Door de vakgroep Vrijetijdswetenschappen van de KUB is een onderzoeksnotitie vervaardigd om de werkgelegenheid in kwantitatieve en in kwalitatieve zin, betaald en onbetaald, in kaart te brengen.
De voorgestelde methoden betreffen statistische analyses, literatuuronderzoek, diepte interviews, onderzoek bij organisaties en een enquête bij sportverenigingen. Uiteraard zullen de uitkomsten van de bedoelde NOC*NSF enquête, voor zover relevant, hierbij betrokken worden.
Voor dit onderzoek zal op korte termijn opdracht worden verleend. De voorgenomen analyse inzake de vrijwilligersproblematiek (zie antwoord vraag 61/62/72) zal hiervan deel uitmaken.
67
Zou het geen aanbeveling verdienen om te komen tot een bredere sportopleiding binnen de bestaande opleiding dan het opzetten van een specifieke sportopleiding op HBO-niveau? (blz. 23)
Er bestaat op dit moment geen opleiding «sport en bewegen» op HBO-niveau. Binnen de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in lichamelijke opvoeding wordt wel aandacht besteed aan oriëntatie op sport en bewegingsactiviteiten in het licht van de lichamelijke opvoeding en de schoolsport maar het betreft hier expliciet een eerste graads lerarenopleiding gericht op het onderricht aan leerlingen binnen schoolverband. Dat betekent dat sport en bewegen voor ouderen en andere volwassen doelgroepen en sport- en recreatiebeleid in dat verband niet aan de orde zullen komen. Het kabinet is van mening dat in navolging van de Commissie regulering voorgestructureerde samengestelde programma’s HBO, een specifieke HBO-opleiding sport en bewegen gewenst is. Wel stelt zij daaraan de voorwaarde dat een dergelijke opleiding te allen tijde zal moeten worden aangeboden binnen een faculteit waar ook de lerarenopleiding lichamelijke opvoeding is ondergebracht. Dat is een voldoende garantie voor de samenhang tussen de lichamelijke opvoeding en de sport.
68
In de nota wordt het belang van professionalisering benadrukt, voor administratieve werkzaamheden en bijvoorbeeld in de vorm van clubcoördinatoren. Op welke manier zou dit gefinancierd kunnen worden? (blz. 23)
Voor een deel kunnen langdurig werklozen via diverse regelingen ingeschakeld worden in de sportsector. Voor een ander deel zal inzet van extra betaalde arbeidskrachten door werkgevers uit de sector zelf bekostigd moeten worden. Ook zal onderzocht worden in hoeverre de sport kan «meeliften» met bestaande regelingen zoals de regeling «Kennisdragers in midden- en kleinbedrijf». Professionalisering houdt overigens meer in dan betaald werken en kan ook gestalte krijgen in kwaliteitsverbetering. Ondersteuning van vrijwilligers is daarbij een sleutelwoord. Het door NOC*NSF geopperde idee voor club-coördinatoren is daarop gebaseerd. Dit laatste idee zal betrokken worden bij het voornemen tot een verdergaande professionalisering van de verenigingsstructuur.
69
Zie antwoord op 66/69
70
Zie antwoord op 63/70
71
Welke voor het onderwijs geldende regels zijn aan de orde? (blz. 23)
Mede met het oog op de integratie van opleidingen voor vrijwilligers en beroepskrachten wordt door het kabinet samenwerking op opleidingsgebied nagestreefd. Dat betekent een grotere samenwerking tussen sportorganisaties en onderwijsinstellingen (ROC en HBO). Daarbij staat het Kabinet voor de wijze van erkenning van opleidingen en de controle op examinering volgens een vergelijkbare systematiek te laten plaatsvinden zoals dat bijvoorbeeld geregeld is in de Wet Educatie en Beroepsonderwijs en de Wet op de Erkende Onderwijsinstellingen.
72
Zie antwoord op 61/62/72
73
Hoe is het financieringssysteem van sportopleidingen nu en is de financiering via doelsubsidies een vooruitgang, en zo ja, waarom? (blz. 23)
De financiering van de sportopleidingen vindt plaats op basis van een subsidie voor het aantal (erkende of mij bekende) onderwijscontacturen vermenigvuldigd met een normbedrag dat verschilt per categorie van functies. Deze systematiek is vastgelegd in de Subsidieregeling welzijnsbeleid (Stb. 1995, 250). Financiering via doelsubsidies zal leiden tot een grotere flexibiliteit bij de sportbonden, die daarmee sneller kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen.
74
Welke opleidingen worden in Europees verband geharmoniseerd? (blz. 23)
Alle sporttechnische opleidingen. In overleg met sportsector worden alle opleidingen, die bevoegdheden voor les- en leidinggeven in de sport afgeven, gewogen en ingeschaald in een Europees klassificatiesysteem voor sporttechnische functies (EQSCT: European Qualification Structure for Coaches Training).
75
Wie beoordeelt of een specifieke HBO-sportopleiding nodig is? Moet deze beoordeling nog plaatsvinden. Heeft deze beoordeling al plaatsgevonden en zo ja, hoe luidt het oordeel? (blz. 23)
De Christelijke Hogeschool Windesheim heeft een behoefte geconstateerd aan opleidingen en bijscholingen op het terrein van sport en bewegingsdeskundigheid, die buiten het kader van de lerarenopleidingen lichamelijke oefening vallen. In het kader van de reguleringsoperatie van de voorgestructureerde samengestelde programma’s hbo heeft de hogeschool een voorstel gedaan om een dergelijke opleiding te realiseren. In het advies «Wissen en Witten» van de Commissie regulering voorgestructureerde samengestelde programma’s hbo stelt deze commissie zich op het standpunt dat de door de hogeschool aan de orde gestelde problematiek inderdaad aandacht verdient. De commissie adviseerde de minister van OCenW in november 1996 om in overleg met de minister van VWS een beleidsuitspraak te doen over de wenselijkheid van een generieke hbo-opleiding sport en bewegen.
De staatssecretaris van VWS heeft de minister van OCenW bij brief van 20 december 1996 laten weten dat de realisering van de opleiding noodzakelijk en wenselijk is gelet op de maatschappelijke trends en stelt dat dit in overeenstemming met de Interdepartementale sportnota. De Christelijke Hogeschool Windesheim beschikt volgens de staatssecretaris van VWS over de noodzakelijke inhoudelijke infrastructuur voor de opleiding.
Het voornemen van de hogeschool is inmiddels ook voorgelegd aan de Adviescommissie Onderwijsaanbod (ACO), die is belast met de beoordeling van de doelmatigheid van de voorgestelde nieuwe opleidingen. De ACO heeft op 31 januari jongstleden een positief advies aan de hogeschool uitgebracht. Wat betreft het verdere verloop wijs ik u op de brief van de minister van OCenW aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 7 februari, kenmerk HBO/AS-97000593, met het bijbehorende Beleidsstandpunt over het advies «Wissen en Witten».
76
Van welke visie op het primaat voor sportbeleid, van welke verantwoordelijkheidsverdeling binnen deoverheidskolom wordt in de Nota uitgegaan? (blz. 24)
Basis voor de verantwoordelijkheidsopvatting van de rijksoverheid m.b.t. de sport is een aanzienlijke mate van autonomie voor particuliere sportorganisaties; het overheidsbeleid is in beginsel aanvullend en/of ondersteunend. Bepalend voor de verantwoordelijkheidsverdeling «binnen de overheidskolom» is de uitwerking die daaraan in de Welzijnswet 1994 is gegeven: rijk, provincies en gemeenten dragen – met inachtneming van het eigen karakter van de sportsector – zorg voor resp. de landelijke functie, het steunfunctiewerk en het uitvoerende werk.
Als gevolg van deze verantwoordelijkheidsverdeling zijn betrokken actoren met name als het gaat om nieuwe ontwikkelingen – volledig vrij tot een eigen beleid te komen.
Dit maakt het belang van een adequate coördinatie van beleid des te groter.
77
Welke financiële mogelijkheden zijner om landelijke voorbeeldprojecten die geslaagd zijn om te zetten in structureel beleid? (blz. 24)
Door de rijksoverheid worden landelijke voorbeeldprojecten die een innovatieve functie hebben financieel ondersteund.
Uitgangspunt daarbij is dat dit soort projecten vervolgens door de betreffende gemeente(n) in hun reguliere sportbeleid worden opgenomen en daarin een structurele plaats krijgen.
Het projectenbeleid voor sport is bedoeld om het ontwikkelen van een vernieuwende aanpak te stimuleren. De subsidiëring van (meerjaren) projecten kent als belangrijk criterium het verkrijgen van een inhoudelijk en financieel draagvlak in de desbetreffende situatie zodat, wanneer het project is afgerond, de aanpak met andere dan rijksmiddelen voortgezet kan worden. Een ander criterium is dat de resultaten bruikbaar dienen te zijn voor andere gemeenten en sportorganisaties.
78
Hoe stimuleert hetKabinet samenwerking op sportopleidingsgebied? (blz. 24)
Op dit moment wordt samen met partnerorganisaties onderzocht of het mogelijk is te komen tot één kwalificatiestructuur voor alle sport-opleidingen dan wel tot afstemming van de kwalificatiestructuur van de sportorganisatieopleidingen en de initiële opleidingen in het onderwijs. NOC*NSF heeft inmiddels een opdracht aan de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) verleend om tot een masterplan te komen hoe deze beide type sportopleidingen in de toekomst meer afgestemd kunnen worden. In de toekomst zullen sportorganisaties in staat worden gesteld hun opleidingen gemakkelijker onder te brengen in de initiële opleidingen in het onderwijs.
79
Zijn er al landelijke voorbeeldprojecten gerealiseerd? Indien dit het geval is, waar vinden deze projecten plaats en hoeveel projecten zijn dat? Welke projecten zijn voor de nabije toekomst gepland? (blz. 24)
Op diverse terreinen steunt de rijksoverheid innovatie en informatieuitwisseling ten behoeve van locaal sportbeleid. Daarnaast wordt innovatie van accommodaties en materialen op projectbasis gesubsi-deerd. Meer recent zijn voorbeeldprojecten inzake privatiseringsprocessen en verenigingsondersteuning in beeld. Diverse aspecten van sportbeleid, zoals stimulering van deelname, leefbaarheid en werkgelegenheid worden gecombineerd in grootschaliger multi-projecten. Samenwerking met andere instanties in de wijk zoals de GGD of scholen is hierbij van belang. Op al deze tereinen lopen projecten of staan nieuwe op stapel. Per jaar worden in circa dertig gemeenten projecten gesubsidieerd, waarbij de laatste jaren de nadruk wordt gelegd op meerjaren projecten. Enkele voorbeelden: Eindhoven in Beweging, een werkgelegenheidspilot voor de registratie van het aanbod en de vraag naar verenigingsondersteuning in Amersfoort, Sportieve vernieuwing in Rotterdam.
80
Waarom ontbreekt de rol van de provincie, hoe zit het met de rol van de sportraden en sportservicebureaus? (blz. 24)
De nota handelt primair over het landelijk sportbeleid. Slechts waar het landelijk beleid het beleid van andere overheden raakt is dat aangegeven. Het provinciaal sportbeleid richt zich conform de verantwoordelijksverdeling tussen overheden, zoals vastgelegd in de Welzijnswet 1994,
vooral op de ondersteuning van het locale niveau. Effecten hiervan voor het landelijk beleid zijn niet of slechts indirect aanwezig. Dit doet niets af aan de waardering voor het werk van provinciale sportraden en sportservicebureaus. Bij de uitvoering van diverse landelijke projecten zijn deze organisaties betrokken. Overigens wordt op tenminste acht plaatsen in de nota gesproken over de rol van de provincie en de provinciale raden.
81
Door wie zijn er aanzetten gegeven tot de systematische toepassing van wetenschappelijke kennis in de topsportpraktijk en wat zijn daarvan tot nu toe de resultaten? (blz. 25)
Toepassing van wetenschappelijke kennis in de topsportpraktijk heeft in de afgelopen jaren gericht gestalte gekregen in de vorm van het door NOC*NSF ontwikkelde en door het ministerie van VWS ondersteunde zogenoemde Body Of Knowledge-project (BOK). In dit kader is veel projectmatig onderzoek gestimuleerd en – mede via het Nationaal Coach Platform – aan belanghebbenden kenbaar gemaakt (variërend van het verbeteren van het gezichtsvermogen in reactiesporten, het testen van belasting en belastbaarheid van topsporters, de doorbloeding bij een zittende sport als het wielrennen, computeranalyses van werpnummers (atletiek), het trainen in klimaatkamers, wrikoefeningen (windsurfen) en lactaatmetingen tot gewenningsprogramma’s voor paarden).
Mede gelet op de opmerkelijke prestatie-progressie van de Nederlandse Olympische vertegenwoordiging in de periode Barcelona-Atlanta wordt dit project als succesvol ervaren, al is «wetenschappelijke flankering» uiteraard slechts één van de succesbepalende factoren.
Verbetering van de effecten van genoemd project wordt nagestreefd door o.m. de operationele betekenis van de onderzoeksprojecten en een betere onderlinge afstemming van de projecten bij de verschillende sportbonden.
82
Wat is de uitkomst van de reeks bijeenkomsten, door VWS in 1995 gehouden, over de vraag hoe het topsportklimaat in Nederland kan worden verbeterd? (blz. 25)
Door de deelnemers aan de bedoelde bijeenkomsten is een groot aantal aanbevelingen gedaan. Hierbij ging het onder meer om:
– Meer aandacht voor sport en bewegingsonderwijs op school;
– Meer aandacht voor samenwerking school en sport;
– Meer aandacht voor de periode na de topsportloopbaan;
– Verbetering van de rechtspositie van de topsporter;
– Realisering van meer volwaardige topsportaccommodaties;
– Betere benutting van de bestaande accommodaties;
– Meer topsportevenementen in eigen land;
– Meer internationale bestuursfuncties door landgenoten;
– Professionalisering van het bestuur van sportorganisaties.
In de nota wordt, met het gestelde aangaande de verbetering van het topsportklimaat, aan genoemde aanbevelingen aandacht besteed en worden initiatieven in het vooruitzicht gesteld.
83
Hoe is de stand van zaken bij het overleg met belastingdienst over de fiscale positie van de topsporters? (blz. 26)
90
Op pagina 26 wordt het Fonds van de topsporter beschreven. Hier wordt melding gemaakt van het feit dat er bepaalde fiscale consequenties zijn voor de sporters, waardoor het Fonds nog niet verder gevuld is dan
de 51 miljoen gulden die er nu in zit. Wat zijn die financiële consequenties en wat zijn de uitkomsten van het overleg met de belastingdienst? Wanneer wordt het resterende bedrag door NOC*NSF gestort?
Het in de nota genoemde bedrag van 51 miljoen was gebaseerd op de bijdragen van VWS in de afgelopen jaren van 40 miljoen gulden in totaal en de bijdragen van NOC*NSF, zoals die in de diverse bestedingsplannen van de SNS staan vermeld. Aangezien recentelijk bleek, dat NOC*NSF in 1996 niet de voorgenomen bijdrage van 5 miljoen heeft gestort, maar dit heeft beperkt tot 1 miljoen, dient de totale vulling van het Fonds op dit moment naar beneden te worden bijgesteld. Bij elkaar opgeteld komen de NOC*NSF bijdragen over de afgelopen jaren uit op een totaal van 7,5 miljoen gulden. Daardoor zit er op dit moment in de kas van het Fonds een bedrag van 47,5 miljoen. In het bestedingsplan van de SNS voor het jaar 1997 is niet voorzien in een storting in het Fonds. Onbekend is wanneer NOC*NSF de inspanningsverplichting het Fonds tot het beoogde bedrag van 60 miljoen gulden te vullen zal effectueren.
Zoals in de nota staat aangegeven is deze effectuering door NOC*NSF mede in relatie gebracht met bepaalde fiscale aangelegenheden, waarover NOC*NSF overlegt met de Belastingdienst.
Over fiscale gevolgen voor topsporters die gelden uit het Fonds voor de Topsporter ontvangen en met betrekking tot het overleg dat NOC*NSF hierover met de Belastingdienst voert, kan de volgende stand van zaken gemeld worden.
Topsporters die uit het Fonds naast hun vergoeding voor sport-specifieke kosten een bijdrage in de kosten van levensonderhoud ontvangen hebben daarmee een bron van inkomen. Als algemene regel geldt dat de opbrengsten daaruit, voor zover deze niet kunnen worden aangemerkt als belastingvrije kostenvergoedingen, zijn belast als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid. Van een belastingvrije kostenvergoeding is in dit verband slechts sprake wanneer deze vergoeding betrekking heeft op aftrekbare kosten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Of dit het geval is zal binnen de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 per topsporter afzonderlijk moeten worden beoordeeld.
NOC*NSF voert sinds enige tijd besprekingen met de Belastingdienst met het oogmerk om in afwijking van vorenstaande vergoedings-systematiek te komen tot afspraken over vaste belastingvrije kostenvergoedingen per sportdiscipline. In de omstandigheid dat de arbeidsverhouding tussen het NOC*NSF en de topsporters niet kan worden aangemerkt als een (fictieve) dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 is de voornaamste oorzaak te vinden dat deze besprekingen tot op heden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Met ingang van dit jaar behoeft deze omstandigheid evenwel niet langer het maken van afspraken over vaste kostenvergoedingen die passen binnen de systematiek van de Wet op de loonbelasting 1964 in de weg te staan. Sinds 1 januari 1997 is immers wettelijk voorzien in een optionele mogelijkheid om arbeidsverhoudingen als die van NOC*NSF en topsporters te beschouwen als dienstbetrekkingen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Daartoe is wel noodzakelijk dat beide partijen (NOC*NSF en de individuele sporters) een gezamenlijk verzoek bij de inspecteur indienen. De belastingdienst heeft NOC*NSF hierop inmiddels geattendeerd.
Ik ben van mening dat de mogelijke fiscale aspecten, die aan het Fonds en het functioneren daarvan verbonden zijn in zichzelf los gezien kunnen worden van de hoogte van het bedrag waarmee het Fonds gevuld is. Met andere woorden, de aard en mate van de fiscale problemen zijn niet afhankelijk van de hoogte van het bedrag dat in het Fonds zit en hoeven in zichzelf geen belemmering te vormen het Fonds verder te vullen, opdat aan de toenemende vraag naar financiële ondersteuning van topsporters met of zonder handicap kan worden voldaan.
84
Wanneer zal de rechtspositie van de topsporter afdoende zijn gedefinieerd? (blz. 26)
Zoals gezegd streeft het kabinet er naar op zo kort mogelijke termijn deze rechtspositie te definiëren. Daarbij zijn meerdere partners betrokken.
Er mag vanuit worden gegaan dat voor de komende Olympische Spelen in Sydney, een en ander zal zijn afgerond.
85
Aan welke vergelijkbare landen wordt het Nederlands topsportklimaat getoetst? Is dat «minimaal» vergelijkbare niveau voor topsporters al bereikt? Zo neen, wat ontbreekt daaraan nog? Gelden dezelfde maatstaven voor valide en niet valide topsporters? (blz. 26)
89
Wat schort er momenteel nog aan het topsportklimaat in Nederland in vergelijking met vergelijkbare landen? (blz. 26)
Vooralsnog kan worden aangenomen dat Nederland de vergelijking met andere landen kan doorstaan.
Dit in de wetenschap dat in vergelijkbare landen zoals Noorwegen, Zweden, Belgie en Nieuw-Zeeland de topsport ook aan klimaatsverbetering onderhevig is.
Met daarbij de aantekening dat in die landen de progressie op verschillende terreinen wordt geboekt. Zo is in het ene land de organisatie (Noorwegen) verbeterd, in het andere land (Zweden) zijn enkele takken van sport als speerpunt gekozen.
Richting en tempo waarin in ons land de verbeteringen hebben plaatsgevonden houden met die ontwikkeling in andere landen, in het algemeen gesproken, gelijke tred. De resultaten van de laatste Olympische Spelen onderstrepen dat. Bekend is evenwel, dat in vergelijkbare landen nieuwe investeringen in de topsport worden gedaan. Ook in Nederland zal dat noodzakelijk blijven. Ook voor gehandicapte topsporters geldt, dat Nederland de vergelijking met andere landen ruimschoots kan doorstaan.
86
Hoe ziet het kabinet «het leggen van accenten op de wetenschappelijke kennis ten bate van de topsport»? (blz. 26)
Deze accentlegging heeft betrekking op voortgaande ondersteuning van het eerdergenoemde BOK-project (antwoord 81). Ook kan het, onder verwijzing naar daartoe strekkende pleidooien in het kader van de gespreksbijeenkomsten over het topsportklimaat, gaan om een meer algemene onderzoeksinspanning gericht op verbetering van dit klimaat. Thema’s die in dit verband naar voren zijn gebracht zijn o.m.:
– de systematische prestatievergelijking en -verklaring van Nederlandse topsporters in internationaal perspectief;
– factoren die de maatschappelijke (onder)waardering van topsport verklaren;
– de leefsituatie van topsporters en de «vakinhoudelijke» aspecten van topsport;
– de opleiding en begeleiding van jeugdige (aankomende) topsporters;
– het accommodatiegebruik (mede) ten behoeve van topsport.
Met NOC*NSF zal worden overlegd over de concrete prioritaire invulling van deze onderzoeksinspanning.
87
Door wie en op welke wijze worden sportbonden ondersteund bij talentontwikkeling? (blz. 26)
De overkoepelende organisatie NOC*NSF verzorgt het programma «Talentherkenning» en -ontwikkeling. Het programma valt in twee delen uiteen. Het project «Kennisontwikkeling» is bedoeld om bij de sportbonden een inhoudelijk en organisatorisch verantwoorde structuur ten behoeve van de talentbegeleiding te ontwikkelen. Dit jaar wordt het project bij vier grote en vier kleine bonden uitgevoerd.
Het project Individuele begeleiding talentvolle sporters is het tweede onderdeel van het programma. In dit project wordt aan circa 80 sporters ondersteuning gegeven, afgestemd op hun persoonlijke situatie.
88
Worden amateurclubs die een goede jeugdopleiding hebben en van wie relatief veel leden overstappen naar het betaalde voetbal op enigerlei wijze gecompenseerd; hoe is de kwaliteit van fysieke en psychische begeleiding van jeugdspelertjes in het betaalde voetbal? (blz. 26)
In het desbetreffende reglement van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) wordt onder meer bepaald dat voor een amateurspeler, die overschrijving heeft verkregen naar het betaalde voetbal, een bedrag van f 8000,– of f 10 000,– afhankelijk van de omstandigheden, aan deze amateurvereniging moet worden betaald. De hoogte van dit bedrag wordt om de vijf jaar herzien.
De kwaliteit van de fysieke en psychische begeleiding van jeugdspelers in het betaalde voetbal is een verantwoordelijkheid van de KNVB.
Overigens hebben mij geen geluiden bereikt dat er inzake de fysieke en psychische begeleiding van jeugdspelertjes in het betaald voetbal knelpunten zouden bestaan die bemoeienis van de rijksoverheid zou vergen.
89
Zie antwoord op 85/89
90
Zie antwoord op 83/90
91
Op welke wijze worden onderzoeken van de laatste vijf jaar geïmplementeerd en wat zijn hiervan de resultaten? (blz. 27)
Bij de implementatie van onderzoeksbevindingen en -aanbevelingen wordt een gedifferentieerde gedragslijn gevolgd. Afgezien van het direct toepassen van aanbevelingen van onderzoekers, zoals recent bij het onderzoek inzake vechtevenementen, worden resultaten van afgerond onderzoek op verschillende manieren onder de aandacht van belanghebbenden gebracht: in de vorm van het toezenden van onderzoeksrapporten aan geïnteresseerde instanties, het organiseren van seminars, conferenties, het uitbrengen van onderzoeksresultaten in boekvorm, het uitbrengen van thematische brochures zoals de reeks Sport en sociale vernieuwing, etc.
Een algemeen beeld van de resultaten van deze activiteiten laat zich moeilijk schetsen.
92
Is bij ondersteuning door Defensie sprake van kostendekkende ondersteuning of gaat het om ondersteuning «om niet»? (blz. 27)
Het gaat om ondersteuning om niet of tegen een geringe vergoeding.
93
In welke mate kan Defensie zijn ondersteunende functie blijven vervullen? (blz. 27)
Het ministerie van Defensie zal zijn ondersteunende functie op een drietal gebieden blijven vervullen:
1e. materiële en personele ondersteuning bij grote sportevenementen (bijv. legertenten);
2e. waar mogelijk medewerking verlenen aan medegebruik van oefenterreinen (bijv. voor schietsport);
3e. topsporters die werk vinden in de krijgsmacht faciliteren en ondersteunen bij hun topsportbeoefening (bijv. gelegenheid geven voor trainingen en wedstrijden).
94
Zijn al voorbereidingen getroffen voor het opstellen van een meerjarenplan voor grote sportevenementen, die in Nederland gehouden zouden kunnen worden? Zo ja, aan welke takken van sport wordt gedacht? (blz. 27)
Ja. Er vindt overleg plaats met NOC*NSF dat gevolgd zal worden door gesprekken met de betrokken sportbonden, gemeenten en provincies. Tevens zal, met ingang van 1998 de financiële ondersteuning van Nederlandse sportbestuurders, die een bestuurszetel kunnen verwerven of reeds bekleden in een internationale overkoepelende organisatie, meer dan in het verleden gericht worden op die takken van sport waarin Nederland op Europees en mondiaal niveau aansprekende prestaties kan leveren en die in die organisaties ook hun invloed kunnen aanwenden om aan Nederland de organisatie van een groot sportevenement te doen toewijzen.
Het meerjarenplan heeft vooral tot doel een goede spreiding van te organiseren sportevenementen over de jaren heen te bewerkstelligen en daarmee ook een betere spreiding van de financiering van de hoge kosten die met de organisatie van grote evenementen zijn gemoeid.
95
Verlenen universiteiten en hogescholentopsporters daadwerkelijk steun via afstudeerfondsen? Zijn hierover gegevens beschikbaar? Wat zijn de redenen dat het–kennelijke–gebruik achterwege blijft bij de verwachtingen? (blz. 27)
96
Welke initiatieven zijn genomen om te komen tot een betere benutting van bestaande regelingen, en verruiming van deze regelingen ten aanzien van studerende topsporters? (blz. 27)
Het beleid voor voorzieningen uit de afstudeerfondsen voor studenten die topsport bedrijven is een verantwoordelijkheid van de instellingen van hoger onderwijs, deze kunnen hiervoor een regeling treffen en topsporters ondersteuning verlenen uit de zogenaamde «afstudeerfondsen».
De afstudeerfondsen zijn bedoeld voor het verlenen van financiële steun aan studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging hebben opgelopen. Verder kan de instelling voor topsportbeoefening voorzieningen treffen waarbij constructies denkbaar zijn (zoals die soms voor «zware bestuursfuncties» worden toegepast) dat een student een bepaald jaar afziet van studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering (WSF).
Bekend is dat een aanzienlijk aantal universiteiten en hogescholen thans reeds regelingen heeft getroffen in het kader van het afstudeerfonds voor studenten die topsport bedrijven. Er bestaat echter geen volledig overzicht van de aard en omvang van deze regelingen en andere – onderwijskundige – voorzieningen voor topsporters. Het is van belang dat hierover meer informatie beschikbaar komt voor studenten. Om die reden zal het ministerie van OCenW een inventarisatie laten maken van aanwezige voorzieningen in het hoger onderwijs. De resultaten zouden, bijvoorbeeld via opname in de Keuzegids Hoger Onderwijs, beschikbaar kunnen komen voor studenten.
97
Wat zijn handlangerplaatsen in het leger? Wie maken op dit moment gebruik van deze plaatsen? (blz. 27)
Handlangerplaatsen waren plaatsen bij diverse krijgsmachtonderdelen waarop dienstplichtige topsporters geplaatst konden worden. Op deze plaatsen verrichtten zij voor 20 uur werkzaamheden; daarnaast konden zij 20 uur aan hun sportbeoefening besteden. Door de afschaffing van de dienstplicht bestaan er geen handlangerplaatsen meer.
Thans is het aan de krijgsmachtonderdelen zelf voorbehouden om beroepsmilitairen die volgens de normen van NOC*NSF tot de categorie A of B topsporters behoren een functie aan te bieden die te combineren is met topsportbeoefening. Er wordt in de nieuwe situatie als het ware een maatoplossing gezocht. Er zijn thans 6 topsporters die van deze faciliteit gebruik maken.
98
Welke onderzoeken zijn er momenteel gaande? (blz. 27)
Op dit moment is geen overzicht van lopend onderzoek beschikbaar; een gedeeltelijk inzicht hierin kan worden verkregen door raadpleging van voor sport relevante onderzoeksregistraties zoals die van het SWIDOC en de KNAW. Gestreefd wordt naar een verbetering van de registratie van sport- en bewegingsgerichte onderzoeksprojecten en de ontsluiting van inhoud en resultaten van de betreffende projecten.
Wel kan een overzicht worden verstrekt van onderzoeksactiviteiten die op dit moment (mede) met steun van het ministerie van VWS worden uitgevoerd:
– Monitoring van sportdeelname en sportblessures, bewegen en gezondheid/ jaarlijks trendrapport Bewegen en gezondheid.
– Amsterdams Groei- en Gezondheids Onderzoek.
– ZON/Deelprogramma Kwaliteit van de Sportmedische Zorg:
-
*Versterking van de samenhang binnen de sportmedische zorg
-
*Inpassing van de sportmedische adviesfunctie in de reguliere zorg
-
*Bevordering doelmatigheid ambulancevervoer bij sportongevallen
-
*Bevordering kwaliteitsbeleid bij sportongevallen. – diverse sportmedische en dopingsonderzoeksprojecten in het kader van de doelsubsidies aan NOC*NSF/sector Sport & Gezondheid en NeCeDo
– Samenhangende wetenschappelijke informatievoorziening betreffende sportbeoefening door gehandicapten in Nederland
– Sportdeelname van verstandelijk gehandicapten.
– Ontwikkeling evaluatiemodel sportieve vernieuwing.
– Risico-inventarisatie/onderzoek onder slachtoffers van seksuele intimidatie.
– Onderzoeksprogramma Waarden en Normen in de Sport.
-
*Het dubbelkarakter van sport
-
*Gezondheid en sport
-
*Spelbeleving van kinderen
-
*Vitalisering van sportverenigingen
-
*De arbeidscultuur van trainer/coaches (m/v)
-
*Fair Play
-
*Kwaliteit van (jeugd)sportbeleid
-
*De kindgerichtheid van de georganiseerde sport
-
*De sociaal-integratieve betekenis van sport.
– Ontwikkeling en toepassing van een privatiseringsmonitor t.z.v. sportaccommodaties.
99
Hoe zijn de media betrokken geweest bij de projecten Sport, Tolerantie en Fair Play en Jeugd in Beweging en wat heeft die betrokkenheid voor resultaten opgeleverd? (blz. 28)
De betrokkenheid van de media bij de genoemde projecten komt op diverse manieren tot uitdrukking.
Zowel in de stuurgroep «Sport, Tolerantie en Fair Play» (STFP) als in de projectgroep «Jeugd in Beweging» (JiB) hebben deskundigen uit de mediawereld zitting. Van de adviezen van betrokkenen is gebruik gemaakt bij de presentatie van de projecten en bij de opzet van plannen. In het project JiB zal daaraan nog nadrukkelijk verder vorm en inhoud worden gegeven.
Voor het project STFP reiken de resultaten inmiddels verder. Van de internationale ronde tafelconferentie van 11 april 1996 te Amsterdam werd uitgebreid verslag gedaan in de media en het avondvullend TV-programma, uitgezonden op 12 april 1996, dat aan het thema was gewijd, is door een groot deel van de bevolking bekeken en kreeg een hoge waardering.
Ook daarna wordt in de media regelmatig aandacht geschonken aan aspecten van het thema STFP.
100
In het hoofdstuk Waarden en Normen in de sport (blz. 28 e.v.) wordt gesproken over Sport, Tolerantie en Fair Play. Kuntuaangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het Nederlandse actieplan 1996–2000 voor Sport, Tolerantie en Fair Play? (blz. 28)
101
Hoe ziet het Nederlands actieplan op het gebied van waarden en normen in de sport eruit? Hoe wordt op dit moment uitvoering gegeven aan het Nederlands actieplan? (blz. 29)
In het plan worden bestaande en nieuwe initiatieven samengebracht die tot doel hebben tolerantie en fair play in de sport te bevorderen en spelverruwing, competitievervalsing, verbale en fysieke intimidatie, discriminatie en racisme, supportersgeweld en vandalisme te voorkomen of te bestrijden. Het beleidskader voor het onderwerp Sport, Tolerantie en Fair Play wordt gevormd door de Declaratie terzake die in april 1996 te Amsterdam is aangenomen door de landen van de Raad van Europa, en door het programma Waarden en Normen in de Sport (WNS).
Het actieplan bestaat uit een raamwerk waarin het beleidskader en prioriteiten voor de komende jaren worden aangegeven tot en met het jaar 2000 en een overzicht van concrete acties en projecten die worden uitgevoerd in 1997 en volgende jaren. Het plan zal jaarlijks worden geëvalueerd, bijgesteld en aangevuld.
Op dit moment wordt door verschillende betrokken organisaties, waaronder NOC*NSF, gewerkt aan de afronding van het actieplan. Tezelfdertijd wordt gewerkt aan de oprichting van de stichting Sport, Tolerantie en Fair Play Nederland waarin twee bestaande stichtingen met dit aandachtsterrein zullen opgaan. De stichting zal worden toegerust om op programma- en uitvoeringsniveau een sleutelfunctie te vervullen, dat wil zeggen: te coördineren, adviseren, initiëren, stimuleren, faciliteren, financieren en het netwerk van betrokken organisaties te onderhouden.
Daarnaast zijn het afgelopen jaar bestaande initiatieven voortgezet en is een aantal nieuwe projecten reeds in uitvoering genomen door de bestaande stichtingen. Ik noem: de jaarlijkse uitreiking van een Fair Play Award; de ontwikkeling van een vakoverstijgend lespakket voor het voortgezet onderwijs; het verzoek aan Olympische en Paralympische sporters om een rol te vervullen als STFP-ambassadeur.
102
Op welke wijze streeft het kabinet een intensievere samenwerking na op internationaal gebied ten aanzien van waarden en normen in de sport? (blz. 29)
Met de ronde tafelconferentie over Sport, Tolerantie en Fair Play is een impuls gegeven aan de internationale activiteiten om de positieve waarden van sport te behouden en negatieve aspecten te voorkomen en te bestrijden. Alle bij de Raad van Europa aangesloten landen hebben zich bereid verklaard landelijke actieplannen te ontwikkelen. Bovendien hebben diverse internationale organisaties, waaronder IOC en UEFA, verdergaande initiatieven in uitvoering genomen. De Raad van Europa stelt extra capaciteit beschikbaar om een coördinerende rol in dit geheel te vervullen en het onderwerp STFP op de agenda te houden van internationaal overleg en uitwisseling van ervaringen te bevorderen.
Ook bij activiteiten van de EU, zoals het onlangs gestarte jaar tegen racisme, wordt aan sport aandacht geschonken.
103
Op welke wijze wordt het bestaande beleid ten aanzien van waarden en normen in de sport geïntensiveerd? (blz. 29)
Vele landelijke sportorganisaties hebben met de ondertekening van de slotverklaring van de landelijke campagne «Fair play scoort altijd», die op 20 november 1996 werd afgesloten, aangegeven dat zij zich zullen inzetten voor initiatieven om Fair Play in alle facetten van hun organisatie op te nemen. De voorbereidingen van het Nederlands actieplan «Sport, Tolerantie en Fair Play» zijn inmiddels grotendeels afgerond. Een breed scala van activiteiten gericht op sporters, ouders van sporters, scholen, gemeenten en landelijke sportorganisaties is opgenomen in het Actieplan.
Dit plan zal overigens op 11 april 1997 aan het publiek worden gepresenteerd.
Naast deze actuele activiteiten wordt de intensivering van het beleid ten aanzien van waarden en normen in de sport ook in onderzoeksmatige zin gestalte gegeven. Gezien enerzijds de behoefte aan onderbouwing van actieplannen en -programma’s en anderzijds de positieve resultaten van het onderzoeksprogramma dat in 1997 wordt afgerond, wordt met NOC*NSF en de betrokken onderzoeksinstellingen overlegd over een voortzetting hiervan. Het voornemen bestaat in dit verband o.m. aandacht te schenken aan de beeldvorming van sport in/door de media.
104
Hoe is de stand van zaken bij de beoordeling van beleidsplannen van bonden ten aanzien van seksuele intimidatie en misbruik in de sport? (blz. 30)
106
Concrete aanpak van seksueel geweld wordt een belangrijk aandachtspunt bij de beoordeling van beleidsplannen. Moet dit worden gelezen als een kwaliteitscriterium en voorwaarde voor goedkeuring van het plan en daarmee van toekenning van subsidie? (blz. 30).
Het beleid gericht op het voorkomen en bestrijden van elke vorm van seksuele intimidatie in de sport is pas recent tot ontwikkeling gekomen. In december 1996 heeft NOC*NSF het beleidsplan 1996–1999 «Sportief beleid tegen seksuele intimidatie» gepresenteerd. De landelijke sportorganisaties zijn nadrukkelijk betrokken geweest bij de ontwikkeling van dit plan en zullen tevens onmisbaar zijn bij de uitwerking ervan. Er wordt naar gestreefd om aan het einde van de planperiode een modelbeleidsplan te presenteren, waarin alle te ontwikkelen en bruikbaar blijkende instrumenten worden opgenomen. Dit model wordt ter beschikking gesteld aan alle sportorganisaties.
Vanaf het jaar 2000 zullen de landelijke sportorganisaties worden verplicht aan te geven welk beleid zij voeren ter voorkoming en bestrijding van seksuele intimidatie in de eigen tak van sport.
105
Als de kwaliteit van het sportaanbod voor het kabinet centraal staat, verbaal en fysiek geweld op alle manieren wordt bestreden, ligt het dan niet in de rede om full-contact vechtsporten te verbieden? (blz. 30)
107
Zijn er inmiddels regels opgesteld waar organisatoren van vechtsportevenementen aan moeten voldoen, en zo ja, welke? (blz. 30)
Er is nog geen formele regelgeving opgesteld. Het overleg daarover met o.a. de VNG is gaande. Bovendien is thans nog een juridische procedure voor de Bestuursrechter gaande. In dit stadium volsta ik met te verwijzen naar mijn brief aan uw Kamer van 20 november 1996, kenmerk S/BOA 962493 waarmee ik u het onderzoeksrapport «De verharding van het wedstrijdvechten» heb doen toekomen.
107
Zie antwoord op 105/107
108
Hoe komt het dat de bijdrage van OC&W zo summier is terwijl de basis voor het bewegen en de sport in feite ligt bij het onderwijs?
110
Kan worden aangegeven waarom het onderdeel lichamelijke opvoeding niet tot nauwelijks aan de orde komt in de sportnota?
(Conceptantwoord van OCW)
De desbetreffende bijdrage van het ministerie van OCW bestaat niet alleen uit het bedrag dat voor het project «Jeugd in Beweging» is uitgetrokken maar ook uit een deel van het reguliere onderwijsbudget dat ten goede komt aan het sport- en bewegingsonderwijs op de scholen.
Aan het onderdeel «lichamelijke opvoeding» is afzonderlijk aandacht besteed in de nota «Jeugd in Beweging»; deze nota is met de Kamer besproken in een overleg op 15 februari 1996.
109
Op welke wijze wil het kabinet de lichamelijke opvoeding in onderwijs-verband verbeteren? (blz. 31)
112
Is de minister van OCW bereid te investeren, ook in financiële zin, in verbetering van lichamelijke opvoeding in het basis- en beroepsonderwijs? Wordt daarbij ook gedacht aan het inzetten van vakleerkrachten bijvoorbeeld in de hoogste klassen van het basisonderwijs? (blz. 31)
114
Op welke wijze denkt het kabinet de kwaliteit van de lichamelijke opvoeding in basis- en middelbaar onderwijs te verbeteren? (blz. 31)
(concept antwoord OCW)
De verbetering van de lichamelijke opvoeding in het basis- en beroepsonderwijs zal vooral gestalte kunnen krijgen door de verbetering van de opleiding van de leraren. Langs twee lijnen wordt hier inmiddels aan gewerkt. In de eerste plaats betreft dit de ontwikkeling van de start-bekwaamheidseisen voor leraren en in de tweede plaats de ontwikkeling van een gemeenschappelijk curriculum. Verder geldt voor het basisonderwijs bovendien dat het formuleren van kerndoelen voor lichamelijke opvoeding bijdraagt aan het garanderen van een zekere kwaliteit van dit onderdeel van het onderwijs.
Daarnaast is in het plan van aanpak van de projectgroep «Jeugd in Beweging» «Oriëntatie en keuze op sport en bewegen» als één van de kernthema’s gekozen. Met dit kernthema wordt beoogd een kwaliteitsverbetering van de verschillende sport- en bewegingsactiviteiten (op school, in de club, door de gemeente georganiseerd) tot stand te brengen. De kwaliteitsverbetering moet ertoe leiden dat de jeugd een bevredigende relatie met de bewegingscultuur ontwikkeld. Het gaat o.m. om alle traditionele takken van sport maar ook andere vormen van sport en bewegingsactiviteiten zoals moderne dans. Oriëntatie en keuze van sport en bewegen vindt plaats bij zowel de reguliere lessen binnen de lichamelijke opvoeding, de schoolsport, het verenigingsaanbod, stimuleringsactiviteiten van de gemeente en sportactiviteiten van sportbuurtwerk.
Wat betreft het inzetten van vakleraren in de hoogste klassen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 115.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is met de BVE-Raad en de vereniging COLO in gesprek over de positie van het bewegingsonderwijs in het beroepsonderwijs. Extra bestedingen dienen altijd te worden overwogen in het licht van het totaal van bestedingen voor het onderwijs in de BVE-sector.
111
Kan het kabinet alsnog beschrijven wat de plaats en de taak van de lichamelijke opvoeding is in het basisonderwijs, de basisvorming, de tweede fase voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs?
Voor het basisonderwijs is de plaats en de taak van het vak lichamelijke opvoeding neergelegd in de wet- en regelgeving. In de WBO is in artikel 9 aangegeven dat bij de expressie-activiteiten in ieder geval aandacht moet worden besteed aan spel en beweging. In de kerndoelen is beschreven wat de taak is van dit vak.
In de basisvorming komt de plaats van het vak lichamelijke opvoeding tot uitdrukking in de adviestabel. In deze adviestabel wordt voor lichamelijke opvoeding een aantal uren dwingend voorgeschreven. Dit betekent concreet dat in de adviestabel, gebaseerd op drie leerjaren, 360 lesuren voor lichamelijke opvoeding zijn gereserveerd. In de kerndoelen (omschreven in de Wet op het voorgezet onderwijs, artikel 11a) is geformuleerd wat de taak van lichamelijke opvoeding is.
Voor de tweeds fase komt de taak van het vak lichamelijke opvoeding tot uitdrukking in de nieuwe concept-examenprogramma’s. De plaats van het vak lichamelijke opvoeding komt tot uitdrukking in de studielast. De studielast voor lichamelijke opvoeding in de tweede fase, in het gemeenschappelijk deel, bedraagt in het VWO 160 uur (leerjaren 4, 5 en 6 samen) en in het HAVO 120 uur (leerjaren 4 en 5 samen).
Bovendien is besloten een examenvak lichamelijke opvoeding voor het HAVO en VWO te ontwikkelen dat de leerlingen in het vrije deel kunnen kiezen. De studielast voor lichamelijke opvoeding in het vrije deel bedraagt in het VWO 280 uur en in het HAVO 240 uur.
Wat het (middelbaar) beroepsonderwijs betreft heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 15 november 1996 in een brief aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uit uw Kamer het volgende geschreven: «Bewegingsonderwijs in het kader van het beroepsonderwijs moet naar mijn mening niet worden opgevat als een afzonderlijk vak met eigen aan dit vak ontleende leerdoelen. Het is veeleer een aspect dat in het kader van de eindtermen van de beroepsopleidingen aan de orde komt. Het gaat er daarbij naar mijn mening om dat het bewegingsonderwijs inspeelt op de met het beroep samenhangende bewegingen of juist het gebrek aan beweging en de gevolgen die dit voor de gezondheid van werknemers heeft. De doelstelling is daarbij een gezonde werknemer die geen onnodige beroepsrisico’s loopt. Goed leren bewegen in het beroep dat men gaat uitoefenen is dan het algemeen geformuleerde leerdoel. Vanzelfsprekend ligt de situatie per bedrijfstak of beroepsopleiding anders. In de eindtermen die per beroepsopleiding worden opgesteld moet het bewegingsonderwijs aan de orde komen.
Naar de mening van ondergetekende geeft deze tekst de plaats en de taak van de lichamelijke opvoeding in het (middelbaar) beroepsonderwijs goed weer. Vervolgens heeft ieder Roc de ruimte om bewegingsactiviteiten/bewegingsonderwijs in het eigen aanbod passend vorm te geven.
112
Zie antwoord op 109/112/114
113
In navolging van de gevoerde discussies over het lokaal onderwijsbeleid is er de vraag welke beleidsinstrumenten het kabinet momenteel heeft om gemeenten te verplichten om lokaal sportbeleid te ontwikkelen?
Er staan geen instrumenten ter beschikking om gemeenten te verplichten om lokaal sportbeleid te ontwikkelen. Op basis van de Welzijnswet 1994 kunnen uitkeringen worden verstrekt aan gemeenten en provincies, bijvoorbeeld ten behoeve van de uitvoering van sport-stimuleringsprojecten voor allochtonen. Dit geschiedt echter volledig op basis van vrijwilligheid en bereidwilligheid van de betreffende gemeente of provincie. Het verschil met onderwijs is overigens dat de overheid een grondwettelijke taak heeft voor verplicht gesteld onderwijs en dat die grondwettelijke taak voor sport niet is geëxpliciteerd.
114
Zie antwoord op 109/112/114
115
Wat zijn de voornemens van het kabinet om de vakleerkracht lichamelijke opvoeding in de basisschool vanaf groep5verplicht te stellen? En, indien dit verplicht gesteld gaat worden, mede gezien in het licht van de
banengroei die gaat ontstaan door het beleid inzake de klasseverkleining, hoe zal het invoeringstraject gaan lopen?
Het kabinet is niet van plan voor het basisonderwijs een vakleraar verplicht te stellen. Ik verwijs voor het beleid in deze naar de brief over de inzet van vakleraren van 11 juli 1996 (kenmerk POPJ-96017129). Kortweg komt het standpunt van het kabinet hierop neer, dat basisscholen vrij zijn in de keuze om voor bepaalde vakgebieden, waaronder lichamelijke opvoeding, vakleraren aan te stellen. De voorwaarden waaronder scholen die keuze kunnen maken zijn aanwezig: verruiming voor aanstellen van vakleraren, verplichte bestuursaanstelling, vergroting van de bestuurlijke schaal en informatie over goede praktijkvoorbeelden.
116
Zie antwoord op 33/116
117
Waarom is in de opsomming van projectaktiviteiten JIB niet de bekostiging opgenomen van extra uren voor sport en bewegingsonderwijs?
Bij de projectactiviteiten in het kader van «Jeugd in Beweging» ligt de nadruk op het waar mogelijk en nodig verbeteren van de kwaliteit van het sport- en bewegingsonderwijs op de scholen. Uitbreiding van het aantal uren dat aan deze activiteiten op scholen wordt besteed is niet in overweging genomen.
118
Wie onderzoekt de lange termijn effecten van sportprojecten op de positie van kwetsbare jongeren? (blz. 32)
De projectgroep Jeugd in Beweging zal dit voornemen uitwerken en opdracht geven voor het verrichten van onderzoek.
119
Wanneer en door wie zullen aan sport ontleende methodieken worden ontwikkeld? (blz. 32)
De onderdelen Sport en Jeugd van het ministerie van VWS zullen in nauw overleg met de betrokken sport(stimulerings)organisaties en instanties uit de jeugdzorg bezien hoe de aanbeveling voor het ontwikkelen van dergelijke methodieken voor het aanleren van sociale vaardigheden uitgevoerd kan worden. Praktijk-ervaringen uit de sport zoals in het zogenaamde Ajax-model, maar bijvoorbeeld ook in sportscholen zoals die van «Ome» Jan Schildkamp in Rotterdam en ervaringen met de ondersteuning door de landelijke sportstimuleringsorganisaties zullen hiervoor een basis vormen.
120
Bij positieve resultaten van sportprojecten gericht op resocialisatie en toeleiding tot de arbeidsmarkt wordt de uitvoering ondersteund, zullen deze projecten dan ook landelijk worden ingevoerd? (blz. 32)
Positieve resultaten kunnen er toe leiden dat de praktijkervaringen uit de sport een plaats krijgen in reguliere trajectbegeleiding van jongeren in opleiding en van jongeren naar de arbeidsmarkt. De keus hiervoor is aan betrokken locale organisaties op het terrein van scholing en werkgelegenheid. Het is dan ook van belang om deze instanties bij het in de nota genoemde onderzoek te betrekken.
121
Heeft de grote terugloop van het schoolzwemmen alleen gevolgen voor allochtone kinderen of ook voor autochtone kinderen die in een achterstandspositie verkeren? Zo ja, wordt ook deze kinderen de mogelijkheid geboden te leren zwemmen? Om hoeveel kinderen gaat het? (blz. 33)
126
Kuntuinzicht geven in de terugloop van het schoolzwemmen? Wat zijn hiervan de oorzaken? Kuntuinzicht geven in het percentage kinderen dat niet kan zwemmen, neemt dit toe of af; bestaan er sociaal-economische verschillen? (blz. 33)
Veel kinderen worden door hun ouders al vroeg op zwemles gedaan. Dat was de voornaamste reden om het schoolzwemmen niet meer te verplichten. De terugloop in het schoolzwemmen heeft een aantal effecten. Sommige ouders – waaronder veel allochtone ouders – vinden zwemles te duur, kunnen hun kinderen niet brengen of ze zien de noodzaak van zwemvaardigheid niet in. In veel grote gemeenten – waar hoge concentraties allochtone kinderen wonen – wordt het school-zwemmen daarom in stand gehouden. Echter, waar kinderen niet genoeg hebben aan een jaartje schoolzwemmen, of indien ouders niet willen dat hun kinderen gemengd zwemmen of als de gemeente gekozen heeft voor het afschaffen is het gevolg dat er kinderen zijn die geen zwemdiploma A hebben. Landelijk gezien had in 1991 ca. 83% van de kinderen na een jaar schoolzwemmen het A-diploma. Dit percentage is echter lager in gemeenten met concentraties sociaal zwakkeren. In de vier grote steden 51%, in middelgrote gemeenten 70% en in plattelandsgemeenten 86%1.
Er is een aantal redenen om te stimuleren dat alle kinderen de kans krijgen behoorlijk te leren zwemmen:
– veiligheid. Uit onderzoek komt naar voren dat migranten kinderen een grotere kans op overlijden hebben dan autochtone kinderen. Voor kinderen tussen 1 en 14 jaar zijn het naast infecties, voornamelijk ongevallen en verdrinking die grote sterfteverschillen verklaren (zie verwijzing naar onderzoek van T.W.J. Schulpen).
– toerusting. Zwemvaardigheid is een basis voor onze watergebonden bewegingscultuur. Voor tal van recreatieve activiteiten en voor deelname aan veel takken van sport geldt dat je moet kunnen zwemmen.
Herinvoering van schoolzwemmen over de volle breedte is niet de oplossing. Wel kan worden gedacht aan een korte kennismaking met zwemmen via school. Aan de projectgroep Jeugd in Beweging wordt gevraagd te voorzien in voorlichting aan allochtone ouders over de waarde van zwemvaardigheid. Tevens zullen voorbeeldprojecten worden gezocht om gemeenten te stimuleren een vangnet te creëren (zonodig ook voor autochtone kinderen). In Tilburg is hiermee bijvoorbeeld al geëxperimenteerd.
122
Tot welke sportontwikkeling hebben de eerste Koninkrijksspelen-nieuwe-stijl geleid? (blz. 32)
Het in ere herstellen van de Koninkrijksspelen voor de jeugd heeft met name op de Nederlandse Antillen en Aruba tot groot enthousiasme bij de direct betrokkenen geleid. Hoewel deze versteviging van de sport-contacten nog maar recent vorm heeft gekregen, kan toch gezegd worden, dat van deze Spelen een stimulerende invloed is uitgegaan op de jeugdsport in de overzeese rijksdelen. Verder is in een aantal takken van 1 Corine Hendriks, Tilbur’s vangnetconstructie sport het contact met de Nederlandse zusterorganisaties verstevigd, voor schoolzwemmen, Landelijk Contact 41 hetgeen heeft geleid tot (bij-)scholingsactiviteiten van technisch sport-
(1993) 6 oktober. kader in de overzeese gebieden. Bovendien bestaan er plannen om de gehandicaptensport op Aruba en de Nederlandse Antillen nieuwe stimulansen te geven. Wellicht zelfs zal er een atletieknummer wheelen bij de aanstaande Koninkrijksspelen op Curac¸ao als demonstratiesport worden geïntroduceerd.
123
(Geen vraag gesteld onder dit nummer)
124
Welke inspanningen zijn tot nu toe geleverd om sportverenigingen daadwerkelijk toegankelijk te maken voor allochtonen? (blz. 33)
125
Hoe ziet het actieplan ter werving van allochtoon sportkader van de overheid en Forum eruit en wat zijn tot nu toe de resultaten van dit plan? (blz. 33)
127
Wat doet de overheid concreet om allochtonen gebruik te laten maken van het bestaande sportaanbod en ze actief te laten zijn in kaderfuncties? (blz. 33)
De inspanningen zijn te onderscheiden in activiteiten op het gebied van voorlichting, ondersteuning bij werving en vorming van allochtoon kader en anti-discriminatie. Op deze onderdelen worden onderzoek en projecten gesubsidieerd die zich zowel richten op de verenigingen als op de doelgroep. Concrete beleidsproducten zijn brochures, onderzoeksrapporten, een gedragscode, en de projecten zoals Sport=Gaaf! en zwemen gymprojecten voor allochtone vrouwen. Op dit moment wordt een lespakket «sport en de multiculturele samenleving» ontwikkeld dat aan het LBO/MAVO zal worden aangeboden.
De nadruk zal in de komende periode liggen op het verder ontwikkelen van methoden van werving en vorming van allochtoon kader. De minderhedenorganisatie Forum zal hierbij worden betrokken vanwege haar ervaring met kaderwerving en vorming van vrijwilligers buiten de sport.
126
Zie antwoord op 121/126
127
Zie antwoord op 124/125/127
128
Wat zijn de actuele knelpunten bij het vervoer van gehandicapte sporters in het kader van de W.V.G.? (blz. 34)
137
Op welke termijn kan een oplossing voor de knelpunten in het gehandicaptenvervoer worden verwacht? (blz. 35)
138
Wanneer wordt overleg gevoerd met de VNG over de vraag of en hoe het vervoer van mensen met een handicap, die willen sporten, kan worden verbeterd? Kan de Tweede Kamer informatie over dit overleg tegemoet zien? (blz. 35)
Het overleg met de VNG zal op zo kort mogelijke termijn worden gevoerd. De knelpunten betreffen met name het interlokale en interregionale vervoer. De vervoersvoorzieningen die thans in de meeste gemeenten worden aangeboden voorzien hierin onvoldoende, terwijl juist sporters met een handicap veelal buiten hun gemeente of regio hun sport (moeten) beoefenen.
129
Waarom wordt voor sportbegeleiding in asielzoekerscentra geen gebruik gemaakt van reeds opgeleide en bevoegde sportbegeleiders, in plaats van activiteitenbegeleiders alsnog op te leiden? (blz. 34)
De diverse asielzoekerscentra bepalen zelf waar hun activiteitenbudget aan wordt besteed. Om de keus daarbij voor sportactiviteiten te stimuleren wordt deskundigheid aangeboden in de vorm van de cursus recreatiesportleider voor de activiteitenmedewerkers van asielzoekerscentra.
130
Welke alternatieven voor de gymles kunnen aan gehandicapte jongeren wordengeboden?
131
Hoe kunnen leerkrachten zich toerusten om jongeren met een handicap en jongeren zonder handicap tijdens de gezamenlijke bewegingslessen adequaat te begeleiden?
In het plan van aanpak van de projectgroep «Jeugd in Beweging» zal speciale aandacht aan de groep gehandicapte jongeren worden besteed. Om te bevorderen dat deze groep (en andere groepen zoals: allochtonen, chronische zieke jongeren, maatschappelijk kwetsbare jongeren) meer geïntegreerd raakt in de samenleving is «Sociale integratie» als één van de kernthema’s gekozen. Uitwerking van dit thema, met aandacht voor de scholing van leerkrachten, zal in het werkplan van 1998 van JiB aan de orde komen.
Voorts zullen de kerndoelen voor het basis- en voortgezet onderwijs gaan gelden voor leerlingen met zintuigelijke en/of lichamelijke handicaps. Eventuele afwijkingen van deze kerndoelen, die als gevolg van de handicap nodig zijn, moeten in het handelingsplan beschreven en onderbouwd worden.
132
Is het structureel en projectmatig ondersteunen van NEBAS en NSG, en het projectmatig ondersteunen van NOC*NSF, LOSB, provinciale sportraden en gemeenten voldoende om de knelpunten van de gehandicaptensport op te lossen en de sportparticipatie van gehandicapten te verbeteren; en hoe moet in dit verband het door de NBB–de basketballbond–niet meer willen organiseren van een rolstoelbasketball-kampioenschapgeïnterpreteerd worden? (blz. 35)
De activiteiten van de genoemde organisaties zijn gericht op het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen die mensen met een handicap ondervinden in het kader van sportparticipatie. Het wegnemen van die belemmeringen vergt medewerking van veel partijen, bijvoorbeeld gemeenten op het punt van de aanpassing van accommodaties. Ik ben er echter van overtuigd dat de activiteiten die thans door alle genoemde betrokkenen worden ondernomen bijdragen aan de verdere ontwikkeling van een goed sportklimaat voor mensen met een handicap.
De Nederlandse Basketballbond (NBB) heeft onlangs aangegeven onvoldoende middelen te kunnen blijven genereren om haar activiteiten ten behoeve van het rolstoelbasketball voort te zetten. Ik betreur het dat de NBB juist deze maatschappelijk en sportief zo belangrijke activiteiten overweegt stop te zetten. Er is in het huidige sportbeleid niet voorzien in een structurele financiële ondersteuning van dergelijke activiteiten bij sportbonden. Ik ben bereid de mogelijkheden te onderzoeken om sportbonden, die gehandicaptensport integreren in hun eigen organisatie, hiertoe structureel te ondersteunen.
133
Welke aandacht gaat uit naar verbetering van informatievoorziening ten aanzien van sport en handicap? (blz. 35)
Recent is wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar de informatievoorziening in de gehandicaptensport. Dit onderzoek, dat door het ministerie van VWS is gefinancierd, gaat in op de afstemming tussen vraag en aanbod van informatie op het gebied van gehandicaptensport. De resultaten van het onderzoek zullen op 27 februari 1997 worden gepresenteerd.
134
Wat zijn de recente resultaten van de doorverwijzingsprojecten van de NEBAS? (blz. 35)
Op 1 april 1997 zal bij negen betrokken revalidatiecentra een doorverwijzingsproject van start gaan. Met de bijdrage van ruim f 3,9 miljoen die het Praeventiefonds/ZorgOnderzoek Nederland beschikbaar heeft gesteld, kunnen de projecten worden uitgevoerd. Resultaten van die projecten zijn dus nog niet voorhanden.
135
Is er inmiddels consensus over de definitie van de gehandicapte topsporter? (blz. 35)
Na de Paralympische Spelen in Atlanta hebben de NEBAS en NOC*NSF het overleg voortgezet om overeenstemming te bereiken over objectieve criteria aan de hand waarvan sporters kunnen worden ingedeeld in de categorie «topsporter». Deze besprekingen zullen waarschijnlijk eind februari tot overeenstemming leiden.
136
Op basis waarvan krijgen vijftig gehandicapte topsporters thans een uitkering uit het Fonds voor de Topsporter? (blz. 35)
In de periode van voorbereiding op de Paralympische Spelen in Atlanta kon geen consensus worden bereikt tussen NOC*NSF en de Nederlandse Bond voor Aangepast Sporten over de definitie van een A-topsporter met een handicap. Om te voorkomen dat deze kwestie ten koste zou gaan van de voorbereiding van de atleten en de betrokken organisaties op de Paralympics is een compromis bereikt, waarbij is afgesproken dat een vijftigtal topsporters voor een uitkering in aanmerking is gebracht.
137
Zie antwoord op 128/137/138
138
Zie antwoord op 128/137/138
139
Heeft het kaderwervingsproject voor ouderen in de sport al resultaten opgeleverd? (blz. 36)
Nagegaan wordt of het mogelijk is om meer ouderen te interesseren voor de vervulling van bestuurlijke kaderfuncties volgens het principe, dat is toegepast in het «project uitzending managers». In dit project werden uittredende managers benaderd voor vrijwilligersfuncties, die hun specifieke expertise vereisten. Voor de sportsector is de bijdrage van senioren met bestuurlijke ervaring van groot belang voor de verdere ontwikkeling van de georganiseerde sport. Mogelijk kan deze aanpak ook bij de werving van vrijwilligers voor technische kaderfuncties worden toegepast. Resultaten zijn nog niet te melden.
140
Waardoor blijft het bewegen voor ouderen zo sterk achter, terwijl er wel behoefte aan is? (blz. 36)
Gebleken is, dat het bestaande sportaanbod nog onvoldoende aansluit bij de veranderende mogelijkheden en behoeften van ouderen. Echter zowel binnen de sportbonden, binnen specifiek op recreatiesport gerichte organisaties zoals het Meer Bewegen voor Ouderen als ook bij sportscholen en fitnesscentra komt er steeds meer aandacht voor aanpassing van bestaande sporten en ontwikkeling van nieuwe bewegingsvormen voor deze doelgroep.
Daarnaast zijn veel sportfaciliteiten nog niet goed bereikbaar en/of toegankelijk voor ouderen. Gezien de grote verschillen in gezondheid en mobiliteit van ouderen zullen er meer bewegingsmogelijkheden in de directe leefomgeving van ouderen moeten komen en vervoersmogelijkheden naar en toegankelijkheid van accommodaties en gebouwen moeten worden verbeterd. Een derde punt is, dat veel ouderen nog vertrouwd gemaakt moeten worden met het idee, dat regelmatig bewegen ook op latere leeftijd nog heel wel mogelijk is en zowel prettig als nuttig kan zijn. Voorlichting is dus erg belangrijk. De inhoud van een televisieprogramma, waarin dit onderwerp aan de orde zal komen, zal in samenwerking met NOC*NSF en de verschillende ouderenorganisaties worden uitgewerkt.
141
Welke bonden houden zich momenteel bezig met productontwikkeling voor ouderensport? (blz. 36)
Onderstaande sportorganisaties maken hun sportaanbod toegankelijk en aantrekkelijk voor de doelgroep ouderen:
Kon. Ned. Biljartbond, Ned. Badmintonbond, Kon. Ned. Gymnastiekbond, Kon. Ned. Chr. Gymnastiek Verbond, Kon. Ned. Lawn Tennis Bond, Kon. Ned. Zwembond, Ned. Handbal Verbond, Nederlandse Bergsport Vereniging, Kon. Ned. Schaatsenrijdersbond, Kon. Ned. Roeibond, Ned. Kath. Sportfederatie.
142
Waarom spreekt de nota van onaanvaardbare behandel- en verzuim-kosten in verband met sportblessures, terwijl recent onderzoek heeft uitgewezen dat de kosten van sportblessures meer dan opwegen tegen het positieve effect van sport op de volksgezondheid? (blz. 37)
De positieve maatschappelijke effecten van sport zijn, ook binnen het gezondheidsaspect, groter dan de negatieve effecten. De kosten wegens behandeling en verzuim zijn in absolute zin evenwel nog steeds hoog, ondanks een dalende tendens van de omvang en ernst van sportblessures.
Met onaanvaardbare behandel- en verzuimkosten worden de kosten bedoeld van vermijdbare blessures zoals die welke ontstaan door onverantwoord gedrag, onvoldoende «warming-up», het niet of onvol- doende gebruikmaken van beschermingsmiddelen of door het onvoldoende getraind aan een sportieve inspanning beginnen.
143
Waar en hoe denkt het kabinet voorbeelden te vinden van vrouwelijke kaderleden, als bij een vergadering van het NOC/NSF het aantal vrouwen nog steeds op de vingers van één hand te tellen is? (blz. 38)
Het beleid gericht op vrouw en sport wordt onverkort voortgezet. Nieuwe impulsen hebben betrekking op de doorbreking van de traditionele beeldvorming. Dit kan door het op positieve wijze in beeld (laten) brengen van de vrouwelijke kaderleden die er zijn. Daarnaast wil ik meer inzicht verwerven in de belemmeringen die vrouwen in hun sportkader-loopbaan ervaren.
144
Op welke wijze ondersteunt de rijksoverheid kaderwervings- en emancipatieprojecten in provincies, gemeenten en landelijke sportorganisaties? (blz. 37)
Gemeenten, provincies en landelijke sportorganisaties worden door middel van een financiële bijdrage ondersteund bij de uitvoering van beleid gericht op het vergroten van het aantal vrouwen in kaderfuncties en/of de emancipatie van vrouwen in de sport. Te noemen zijn hier de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond, de Nederlandse Volleybal Bond, de Nederlandse Katholieke Sportfederatie, het Interprovinciaal Overleg Sport en de Landelijke Organisatie voor Sport en Bewegingsstimulering. De KNVB en NKS hebben tevens een financiële bijdrage van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontvangen.
Voorts zet ik mij ervoor in deze projecten zodanig aandacht te geven dat er in de media op een positieve manier over vrouwen in de sport wordt bericht.
145
Op welke wijze wordt vormgeving van plannen en programma’s, gericht op een blijvend bewegingsaanbod voor mensen met een chronische ziekte, gestimuleerd? (blz. 38)
Mede op verzoek van de Nationale Commissie Chronisch Zieken (NCCZ) heb ik de Landelijke Organisatie voor Sport- en Bewegingsstimulering (LOSB) bereid gevonden een programmavoorstel te ontwikkelen om chronisch zieken blijvend tot verantwoord bewegen aan te zetten. Er is een programmacommissie «Sport en bewegen voor Chronisch zieken» ingesteld waarin een aantal organisaties van chronisch zieken en van de sport zitting hebben.
Teneinde te komen tot een verantwoord aanbod van sport en bewegingsactiviteiten voor chronisch zieken, wordt een aantal proefprojecten gezamenlijk door NCCZ en VWS ondersteund.
Bij de werkzaamheden van de programmacommissie is het van belang, dat ter wille van de kwaliteit en overdraagbaarheid van de projecten, de samenwerking en afstemming tussen de betrokken organisaties wordt bevorderd en dat de landelijke organisaties en beroepsgroepen hun steun verlenen.
146
Wat wordt precies gedaan om de beschikbaarheid van alcoholhoudende dranken en tabak te beperken, geldt dit alleen voor minderjarigen? (blz. 38)
Roken en overmatig drinken hoort niet bij verantwoord sporten. Daarom wil het kabinet de beschikbaarheid van alcoholhoudende dranken en tabaksprodukten in sportkantines beperken. Dit geldt primair, maar niet alléén, voor minderjarigen.
Voor de implementatie van een en ander gaat het vooral om de volgende twee trajecten: de komende algehele herziening van de Dranken Horecawet en de wijziging van de Tabakswet in vervolg op de vorig najaar met de Tweede Kamer besproken kabinetsnota «Tabaksontmoedigingsbeleid». Zo zal er onder meer een verbod op de tabaksverkoop aan minderjarigen komen en is het de bedoeling om tabaksautomaten uit sportkantines te weren. Verder behoeft de naleving en handhaving van het bestaande rookverbod verbetering. Daarnaast wordt ernaar gestreefd de beschikbaarheid van alcohol in sportkantines te verminderen. Dit is mede in het belang van de verkeersveiligheid. De voorstellen ter zake zullen u bereiken in het kader van het dit jaar in te dienen Voorstel van wet tot wijziging van de Drank- en Horecawet.
147
Welke concrete inspanningen levert de rijksoverheid om de maatschappelijke last van blessures te beteugelen en verder terug te dringen? (blz. 39)
Tegen de achtergrond van het gegeven dat het merendeel van de sportletsels veroorzaakt wordt tijdens georganiseerde sportbeoefening, worden de landelijke sportorganisaties aangespoord een actief beleid te voeren met betrekking tot blessurepreventie en veiligheid. Zo is in de Subsidieregeling welzijnsbeleid bepaald dat landelijke sportorganisaties in hun meerjarenbeleidsplannen en in hun jaaractiviteitenplan aandacht besteden aan de sportmedische en veiligheidsaspecten van de tak van sport.
De actie «Sportblessures, Preventie en Zorg» – een gezamenlijk project van NOC*NSF en de Stichting Consument en Veiligheid – wordt gefinancierd met bijdragen voor het Praeventiefonds, het ministerie van VWS en de SNS.
Onder meer met het oog op het probleem van de sportblessures, de landelijke sportorganisaties ondersteund voor activiteiten op sport-medisch en veiligheidsgebied.
Daarnaast voert SCV technisch onderzoek uit naar de veiligheid van sportproducten en -accommodaties en toedrachtonderzoek naar de betreffende ongevalsscenario’s.
148
Wat denkt de overheid te kunnen doen aan het dopinggebruik onder bezoekers van sportscholen? (blz. 39) Is gedragsgerichte voorlichting voldoende om het dopinggebruik tegen te gaan? (blz. 39)
Het beleid is gericht op het geven van voorlichting aan bezoekers van sportscholen en fitnesscentra. Het Nederlands Centrum voor Doping-vraagstukken (NeCeDo) voert daartoe, in samenwerking met onder meer de branche-organisatie Fit!Vak, het project «Lijf, Sport en Middelen» uit. Vanuit het landelijke project worden regionale deelprojecten voorzien in samenwerking met onder meer GGD’en en huisartsen.
Om denkbare averechtse effecten te voorkomen is hierbij doelbewust afgezien van een massamedicale actie.
Gedragsgerichte voorlichting alléén zal daarbij nooit voldoende zijn om dopinggebruik tegen te gaan. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op de Kamervragen van de leden .... etc.
De mogelijkheden van voorlichting en zelfregulering zijn nog niet volledig benut respectievelijk ontplooid.
De Vereniging voor Sportgeneeskunde heeft subsidie ontvangen voor het ontwikkelen van de «Richtlijnen voor artsen omtrent het sportmedisch handelen».
De medische beroepsgroep heeft deze richtlijnen bekrachtigd. Van deze richtlijnen heeft een aantal betrekking op doping. Momenteel kan het effect van deze richtlijnen nog niet vastgesteld worden.
149
Hoeworden brancheorganisaties en gezondheidsorganisaties gestimuleerd hun verantwoordelijkheid ten aanzien van dopinggebruik van sporters te effectueren? (blz. 40)
De brancheorganisatie Fit!Vak is in de startfase gesubsidieerd, onder meer voor het opzetten van een Landelijke Erkennings Regeling Fitness (LERF). Thans worden in het kader van deze regeling richtlijnen opgesteld met betrekking tot het terugdringen van doping in sportscholen, aan welke richtlijnen de ondertekenende sportschoolhouders zich dan verplichten. De uitvoering van deze regeling wordt bewaakt door een onafhankelijke stichting. Van deze regeling gaat een stimulerende werking uit zoals in de vraag bedoeld. Met betrekking tot de gezondheidsorganisaties vormt de implemetering van GGD’en en huisartsen bij het project «lijf, sport en middelen» een eerste stap.
150
Waarom zijn op sportgeneeskundige kennis gebaseerde multidisciplinaire protocollen en kosten-effectieve behandelmethoden nog niet ontwikkeld? (blz. 40)
Het opstellen van multidisciplinaire protocollen is van betrekkelijk recente datum. Protocollering vindt doorgaans plaats per afzonderlijke medische dan wel paramedische discipline. Het opstellen van, mede op sportgeneeskundige kennis gebaseerde, multidisciplinaire protocollen heeft tot dusverre onvoldoende plaatsgevonden omdat de plaats van de sportgeneeskunde binnen de medische disciplines nog onvoldoende verankerd is.
151
Zorgverzekeraars hebben belang bij een doelmatige sportmedische zorg. Hoe denkt de staatssecretaris te bewerkstelligen dat de zorgverzekeraars aan het instandhouden/verbeteren van die zorg daaraan bijdragen? (blz. 40)
De zorgverzekeraars hebben belang bij een meer doelmatige sport-medische zorg omdat daardoor de kosten van de (para)medische behandeling afnemen (door kortere behandelingsduur en eventueel door substitutie).
In een door dit ministerie georganiseerde bijeenkomst met betrokken instanties over bovenstaande zijn de gevolgen daarvan, met name ook in financiële zin, besproken. Diverse verzekeraars hebben inmiddels ingespeeld op verscheidene aspecten daarvan en bieden hun verzekerden reeds meer voordelige mogelijkheden aan.
Zodra uit het in de sportnota genoemde betreffende onderzoek nieuwe suggesties naar voren komen, zullen die gegevens ook ter beschikking van zorgverzekeraars worden gesteld zodat ook zij met hun beleid daar op kunnen reageren.
152
Welke concrete mogelijkheden tot additionele banen en tot uitbreiding van werkgelegenheidsregelingen ziet het kabinet, behoudens de Melkert-banen voor onderhoudsachtige activiteiten? (blz. 41)
Vooralsnog worden de inspanningen gericht op het maximaal benutten van de mogelijkheden die de gewijzigde Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen biedt. Naast werkzaamheden op het gebied van toezicht, onderhoud en beheer kan ook gezocht worden naar werkzaamheden op het gebied van administratie, materiaaluitleen, vervoer, gastheer/vrouw, assistentie bij sport- en spelbegeleiding enzovoorts. Voorts wil ik de mogelijkheid van een verdergaande professionalisering van de verenigingsstructuur een nadrukkelijke plaats geven.
153
Wat mankeert er op dit moment nog aan de structuur, de financiering, de kwaliteitsontwikkeling en de deskundigheid binnen de sportmedische zorg? (blz. 40)
De toegankelijkheid en de kwaliteitsontwikkeling van de specifieke sportmedische voorzieningen, in casu de Sportmedische Adviescentra (SMA’s), zijn mede door een andere financieringswijze achtergebleven bij die van de reguliere zorg. Daar komt bij dat de reguliere gezondheidszorg kennelijk op haar beurt niet altijd voldoet aan de zorgbehoefte van sportbeoefenaren.
Omdat voldoende systematisch inzicht in die zorgbehoefte ontbreekt, is thans een inventarisatie daarvoor door TNO gaande.
Bij de verdere structurering van de sportmedische zorg wordt uitgegaan van integratie van de sportgezondheidszorg in de reguliere zorg, met de huisarts als spil. In het rapport «Bewegen gewogen» wordt erop gewezen dat in de opleiding van de huisarts onvoldoende aandacht wordt besteed aan sportgeneeskundige aspecten. Inmiddels worden middelen beschikbaar gesteld om hierin verbetering te brengen.
154
Is inmiddels meer bekend over de–organisatorische–regelgeving omtrent de Melkert-banen in de sportsector?
Op korte termijn zullen uitvoerders en gebruikers van de regeling geïnformeerd worden over de condities van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen, waarin het terrein sport nu expliciet is opgenomen. Praktische mogelijkheden om langdurig werklozen in te zetten in gemeentelijke sportvoorzieningen, recreatiecomplexen en sportverenigingen worden uitgewerkt. Er zullen in nauwe samenspraak met het beleidsveld functieprofielen worden ontwikkeld, eventueel bijpassende scholingsfaciliteiten worden gezocht en diverse cao’s op inpassing van Melkertbanen worden bezien. Voor wat de verenigingen betreft zal worden gezocht naar manieren om taken te clusteren en mensen met een Melkertbaan te begeleiden.
155
In welke mate lukt het de beperking van «uitplaatsing» van sportverenigingen een halt toe te roepen dan wel de ontsluiting ervan per openbaar vervoer te «faciliteren»? Zijn er niet legio voorbeelden van «uitplaatsing» die niet of nauwelijks met het openbaar vervoer te bereiken zijn doordat ze naar de periferie van de gemeente zijn verwezen? Welke actieve rol van de rijksoverheid is hier concreet aan de orde?
Onderzoek zal moeten uitwijzen op welke schaal «uitplaatsing» plaatsvindt, in hoeverre de bereikbaarheid per fiets en openbaar vervoer hiermee in het geding is, in welke mate de mobiliteit toeneemt en in hoeverre door uitplaatsing een drempel is opgeworpen voor de participatie van specifieke groepen. Op dit moment zijn hieromtrent slechts voorbeelden bekend. Daaruit blijkt vooral de zeer diverse aanpak van gemeenten. De gemeente Eindhoven heeft gekozen voor de concentratie van accommodaties in drie gebieden; voor iedere inwoner is een van deze concentratiegebieden bereikbaar binnen een straal van 5 km. Uit een recente notitie van de gemeente Den Haag blijkt, dat deze gemeente juist de terreinen in de binnenstad en woonwijken wil behouden; eventuele «saneringen» wil de gemeente laten plaatsvinden aan de gemeentegrenzen. Op intergemeentelijk niveau is «uitplaatsing» van accommodaties soms zelfs gewenst, als hierdoor de accommodatie voor inwoners uit beide gemeenten bereikbaar is geworden.
De rol van de rijksoverheid bestaat uit het in kaart brengen en volgen van de ontwikkelingen op gemeentelijk en provinciaal niveau alsmede uit het ondersteunen van voorbeeldprojecten of het ontwikkelen van voorbeeldscenario’s. Daarnaast zal de rijksoverheid zich bij de vormgeving van het ruimtelijk beleid van deze problematiek rekenschap geven.
156
Wie begeleidt het inzetten van taakgestraften bij het wegwerken van achterstallig onderhoud aan sportcomplexen en gebouwen? (blz. 43)
De begeleiding zal conform de huidige werkwijze bij inzet van taakge-straften geschieden. Bij de raad voor de kinderbescherming en bij de reclassering zijn aparte bureau’s taakstraffen ontstaan waar coördinatoren onder meer deze begeleiding verzorgen.
157
Wat is gedaan om knelpunten op het gebied van milieuwetten in verband met de sport op te lossen? (blz. 44)
Voor de sportsector treedt een belangrijke verbetering op bij de inwerkingtreding (naar verwachting in 1998) van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Op dat moment zal het merendeel van de verenigingen niet langer vergunningplichtig zijn, maar moeten voldoen aan de voorschriften zoals gesteld in het betreffende Besluit. Hiernaast is de overige milieuwetgeving ook op de sport van toepassing. Voorzover daarbij nog sprake is van knelpunten, zal in het kader van het MDW-project worden nagegaan of hierin verbetering is te brengen.
158
Wordt terugsluis van de energieheffing als mogelijkheid voor oplossing van dit knelpunt overwogen? (blz. 44)
De energieheffing wordt geheven vanaf 1 januari 1996. De afspraak is dat de werking hiervan in de sportsector één à twee jaar na inwerkingtreding wordt geëvalueerd. Ik ben hierover in overleg met mijn collega’s van VROM en Financiën. Aan de hand van de resultaten van die evaluatie zullen eventuele problemen en mogelijke oplossingen aan de orde komen.
In dit verband merk ik nog op dat de energieheffing is ingevoerd om energiebesparing te bewerkstelligen. Negatieve effecten van de energieheffing kunnen derhalve voor een deel teniet worden gedaan door verdergaande energiebesparing in de sportsector.
159
Wanneer en waar zal een meer gerichte en efficiënte integratie van sport als middel voor ontwikkelingssamenwerking geëffectueerd worden? (blz. 46)
Met het ministerie van Buitenlandse Zaken vindt inmiddels overleg plaats over de inzet van sport als instrument in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Thans is nog niet te overzien wanneer dat overleg tot concrete effectuering zal leiden.
160
Wat zijn de overwegingen waarvan gebruik wordt gemaakt bij het bezien van een mogelijke uitbreiding van het SCORE-project? (blz. 46)
Het SCORE-project zoals het thans uitgevoerd wordt in Zuid Afrika beperkt zich tot scholen voor het basisonderwijs in een beperkt aantal gebieden. Het kabinet verwacht meer resultaat indien de activiteiten zich uitbreiden tot het voortgezet onderwijs en tot deelprojecten voor schoolverlaters. Nogal wat jongeren in de townships verlaten de middelbare school vroegtijdig terwijl de opvang daarvoor nog gebrekkig is georganiseerd. Over de tweede uitbreiding zal in maart 1997 overleg plaatsvinden met de SCORE-organisatie, de Zuid Afrikaanse Sport Council en het Zuid-Afrikaanse ministerie van Sport en Recreatie.
161
Hoe denkt het kabinet de infrastructuur van het beleidsproces te verbeteren? (blz. 47)
Zoals in de nota aangegeven gaat het hier om het – waar nodig – herinrichten van beleidsprocessen, zodat deze meer gestroomlijnd en in overeenstemming met elkaar verlopen. De vormgeving van de daarmee samenhangende overlegstructuur is op dit moment nog onderwerp van verdere doordenking; dit mede op grond van eerdere in de sport opgedane ervaringen. De betrokken beleidspartners zullen hieromtrent worden geconsulteerd. Te voorzien valt dat van de beoogde structuur in ieder geval een permanent overheden-overleg op het terrein van de sport, alsmede themagerichte landelijke overlegplatforms met een gemengde (publieke-private) samenstelling, deel zullen uitmaken.
162
Kan de staatssecretaris nader aangeven of de invulling van de regiefunctie van VWS in de zin van procesbewaker, niet een te passieve rol is en in tegenstelling met de dringende wens van het 85+-overleg? (blz. 47)
Uit de redactie van de passage uit de nota waarop wordt gedoeld blijkt dat – in samenhang met de coördinatiethematiek – de concrete invulling van deze regiefunctie nog niet vaststaat; een meer inhoudelijke definitie is zeker niet uitgesloten. Wel is het zo dat bij de verdere omlijning van deze sturingstaak een aantal randvoorwaarden geldt: overeenstemming over de allocatie van verantwoordelijkheden tussen overheden onderling en overheid en particulier inititiatief zoals voorzien in de Welzijnswet, maar ook consensus tussen beleidspartners over de wenselijkheid van de voorgenomen regie.
163
Hoe denkt het kabinet te komen tot een betere afstemming van sporten bewegingsgericht onderzoek en wie moet deze afstemming gaan realiseren? (blz. 48)
Het gaat hierbij om een meer geïntegreerde programmering van sporten bewegingsgericht onderzoek, verbetering van de registratie van onderzoeksprojecten, het beter toegankelijk maken van bestaande registraties van sportonderzoek, het beschrijven en optimaliseren van de bestaande onderzoeksinfrastructuur, etc.
Afhankelijk van de accentlegging die bij de uitwerking van dit beleidsvoornemen plaatsvindt kunnen ook de verantwoordelijkheden ter zake worden gealloceerd over de betrokken beleids- en onderzoeksinstanties. Het kabinet heeft hier een algemene coördinerende verantwoordelijkheid.
164
Op welke «onbedoelde beleidsneveneffecten» doelt de nota? (blz. 49)
Onbedoelde beleidsneveneffecten zijn feitelijke of te voorziene gevolgen van uitgevoerd resp. voorgenomen beleid. Deze effecten kunnen betrekking hebben op de positieve maatschappelijke waarde van sport, de intrinsieke waarde van sport, de kwaliteit van de sport en de sportinfrastructuur, alsmede op de sportbeleidssamenhang.
De betekenis van deze effecten kan zowel positief als negatief zijn. In het eerste geval zou er naar gestreefd dienen te worden deze – waar mogelijk en nodig – te versterken, in het tweede geval te elimineren of af te zwakken. De vraag naar de optimale verhouding van de zogenoemde «eigenheid» van de sport en de instrumentele betekenis van de sport kan hierbij gezien worden als het kerndilemma van integraal sportbeleid.
165
Wat wordt bedoeld met «het totstandkomen van operationele monitors gericht op het (mede) in kaart brengen van sportontwikkelingen op gemeentelijk niveau»? (blz. 49)
Een (operationele) monitor kan in het algemeen getypeerd worden als een instrument om feitelijke ontwikkelingen in de samenleving met betrekking tot een aantal relevante kenmerken voortdurend bij te houden; een signaleringssysteem dat informatie biedt aan (sport)beleidsmakers.
Beoogd wordt de ontwikkeling en het gebruik van deze instrumenten – met ruimte voor verschillende uitwerkingen, afhankelijk van de doelstellingen die met monitoring worden nagestreefd – in de locale situatie te stimuleren.
166
Welk nut verwacht het kabinet van de totstandkoming van operationele monitors? (blz. 49)
De door middel van monitoring verkregen informatie is van belang bij de besluitvorming over de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van beleid.
Met name het verwerven van periodiek inzicht in het feitelijk sport-gedrag en de wensen en behoeften van de plaatselijke bevolking wordt met de toepassing van dit instrument beter mogelijk.
Op een onlangs in Tilburg gehouden symposium is door gemeentelijke sportbeleidsfunctionarissen dit belang, en dat van de ondersteuning van de rijksoverheid daarbij, onderstreept.
167
Zie antwoord bij 9/167
168
Welke stappen zal het ministerie van VWS ondernemen om andere departementen er toe te bewegen geldmiddelen bij te dragen respectievelijk toe te voegen voor beleid en aktiviteiten in het kader van sport? Kan
bijlage1worden voorzien van financiële gegevens over de bijdragen/ bestedingen van de verschillende ministeries in dit kader? (blz. 50 e.v.)
169
Kan een overzicht gegeven worden van de uitgaven aan de sport door de ministeries van OC&W, Justitie, Binnenlandse Zaken en Defensie, alsmede van de sportuitgaven van de andere, hier niet met name genoemde ministeries? (blz. 50)
175
Door wie wordt bezien of andere departementen dan VWS kunnen bijdragen aan facilitering van beleidsprioriteiten en wanneer vallen er resultaten te verwachten van deze bezichtiging? (blz. 52)
Aan het overzicht in bijlage 1 van de nota en de reeds op bladzijde 51 van de nota vermelde cijfers aangaande de BTW-maatregelen, kunnen geen gegevens met betrekking tot de bestedingen door andere departementen op het gebied van de sport worden toegevoegd. Aangezien de nota beoogt vooral een startpunt te zijn van het aangaan van nieuwe allianties met o.a. andere departementen kan dit in dit stadium ook nog niet, maar zal het in de komende jaren duidelijk moeten worden op welke wijze de financiële betrokkenheid van andere departementen vorm en inhoud zal kunnen krijgen. Op de uitkomsten daarvan kan ik nog niet vooruitlopen.
Het ministerie van VWS zal daarin een coördinerende en initiërende rol vervullen.
170
Waar wordt aan gedacht bij herordening van bestaande geldstromen? (blz. 51)
171
Hoe denkt het kabinet te kunnen komen tot een herordening van de bestaande geldstromen, om zodoende een nieuw evenwicht in de financiering van sportorganisaties te bereiken? (blz. 51)
183
Op welke wijze denkt de staatssecretaris te kunnen realiseren dat er een grotere solidariteit tussen de sportverenigingen ontstaat als het gaat om de verdeling van de sponsorgelden, zonder dat dit ten koste gaat van de inspanning die sportverenigingen leveren om sponsorgelden binnen te halen? (blz. 51)
Zoals in de nota reeds is aangegeven is het kabinet voornemens een discussie aan te gaan met de verschillende beleidspartners om uiteindelijk vast te stellen hoe en langs welke weg solidariteit tussen de sportorganisaties kan worden gerealiseerd.
Voor de discussie is een grondige analyse vereist van de meer recente ontwikkelingen op het terrein van de financiering van de sport. Het kabinet zal het initiatief tot een dergelijke analyse nemen.
172
Waar is de uitspraak «aangenomen mag worden dat een deel van de niet-commerciële sportwereld er in de komende jaren in slaagt zich op eigen kracht van de vereiste financiële middelen te voorzien» op gebaseerd? (blz. 51)
173
Welk deel van de niet-commerciële sportwereld zal volgens het kabinet
wel en welk deel niet, in staat zijn zich op eigen krachten van de benodigde financiële middelen te voorzien? (blz. 51)
Die aanname is gebaseerd op een algemeen verwachte toename van ongeveer 10% van sportsponsoring en de verwachte stijging van de inkomsten uit de kansspelen. De verdeling van deze groei is afhankelijk van de mogelijkheden van de sportorganisaties om daarop in te spelen.
174
Wat zijn de oorzaken van de sterke groei van sportsponsoring? (blz. 51)
De sterke groei van de sportsponsoring in de laatste jaren hangt in de eerste plaats samen met toegenomen exposure-mogelijkheden in de massamedia. In de tweede plaats kan in de huidige economische ontwikkeling een verklaring gevonden worden. Verder leent sport zich bijzonder voor het op een positieve wijze overbrengen van een boodschap.
175
Zie antwoord op 168/169/175
176
Kan het kabinet een overzicht geven van de activiteiten en experimenten, gericht op de versterking en heroriëntatie van de sportinfrastructuur, waarvoor op termijn middelen beschikbaar komen? (blz. 52)
Een dergelijk overzicht is op dit moment nog niet goed te verstrekken, aangezien het om – in overleg met de beleidspartners – nog te ontwikkelen plannen gaat.
Het betreft hierbij met name de prioriteiten inzake het infrastructuur-beleid zoals genoemd in hoofdstuk 4 (kwaliteitsimpuls) van de nota.
177
Waarop wordt gedoeld in de nota waar gesproken wordt van een groter beroep op de leden in verband met «core-business»? (blz. 52)
Met de «core-business» wordt gedoeld op de activiteiten, die de sportorganisaties ondernemen ten behoeve van hun leden, zoals het organiseren van competities, het uitbrengen van een bondsblad, het organiseren van het trainings- en wedstrijdwezen, e.d. Dit zijn activiteiten, die de leden direct aangaan, waarvoor zij medeverantwoordelijkheid dragen en waarvoor bondscontributie wordt afgedragen. Een, zo nodig, groter beroep op de leden voor het instandhouden van deze activiteiten sluit aan bij het streven de sportorganisaties op eigen benen te laten staan. Dan zou de overheidsfinanciering meer gericht kunnen worden op de prioritaire thema’s.
178
Zie antwoord op 58/178
179
Waarom is de incidentele verhoging van het sportbudget van VWS nog niet structureel gemaakt? (blz. 52)
De mogelijkheid deze incidentele verhoging een structureel karakter te geven is onderdeel van de nog niet afgeronde besluitvorming over de inrichting van de VWS-begroting voor 1998.
180
Waarom hoopt het kabinet «een bijdrage» te leveren aan de concretisering van een doelmatige, geïntegreerde beleidsvoering en komt het niet met werkelijke concrete beleidsstappen? (blz. 54)
In de nota zijn zeker ook concrete beleidsstappen (in de vorm van voornemens en voorstellen) opgenomen. Met de bedoelde passage wordt tot uitdrukking gebracht dat integrale beleidsvoering, ook op het terrein van de sport, een (groei)proces is dat betrokkenheid vraagt van meerdere actoren.
181
Welk voorspellend gehalte geeft de staatssecretaris van VWS aan de beschrijvingen per1december 2021? (blz. 57 t/m 59)
«Wetenschappers zijn terughoudend geworden als waarzeggers of voorspellers. Ze kunnen wel de richting van de ontwikkeling beschrijven en analyseren, de vrijheidsmarges in kaart brengen en spelers in een beleidsveld opties aanreiken», zo schetst prof. Beckers zelf zijn rol in het geheel.
Het is interessant dat hij aangeeft dat de werkelijke toekomst van de sport een mengsel zal zijn van verschillende van de door hem genoemde ingrediënten en dat de uiteindelijke «smaak» wordt bepaald door weloverwogen politieke keuzes.
Dat maakt het voor politici en andere verantwoordelijken op (hier) het terrein van de sport gemakkelijker om het voorspellende karakter van deze toekomstscenario’s aan te geven: de toekomst van de sport is tot op zekere hoogte het product van eigen beleidshandelen.
Stellen we de sportverenigingen in staat om via een uitgebreid werkgelegenheidsbeleid hun maatschappelijke functie inhoud te geven?
Slagen we er in om, via nieuwe allianties van school-sportvereniging-jeugdbeleid-grote stedenbeleid, ook een effectief sport-beleid te voeren dat de allochtone jongeren een handvat biedt om volwaardig in te burgeren in onze gemeenschap?
Kunnen we een breed areaal aan medische begeleiding, sport- en bewegingsbegeleiding en sportvoorzieningen aan de Nederlandse bevolking aanbieden waardoor de fysieke leefbaarheid en daarmee gepaard gaande levensvreugde zal worden vergroot?
In alle andere gevallen gaat het eigenlijk niet om de voorspellende betekenis van de geschetste scenario’s, maar om het realiteitsgehalte van de geformuleerde beleidsopties voor de toekomst. M.a.w. we, parlement en kabinet, provincies en gemeenten en de sportwereld in zijn totaliteit, moeten het voorspellend gehalte zelf waarmaken.
182
Waarom wordt onder de raakvlakken met het ministerie van Justitie niet de Jeugdhulpverlening genoemd? (blz. 60)
Ten onrechte is de jeugdhulpverlening niet genoemd in bedoelde inventarisatie. In het project «Jeugd in Beweging» zal aan de raakvlakken tussen sport en jeugdhulpverlening aandacht worden besteed. Overigens ressorteert de verantwoordelijkheid voor jeugdhulpverlening in dit verband onder VWS.
183
Zie antwoord op 170/171/183
184
Kan de staatssecretaris tabel III in bijlage2met een overzicht van de incidentele uitgaven van VWS voor de periode 1994 tot en met 1997 aanvullen met een doorkijk naar 2001? (blz. 64)
Over het voornemen om de incidentele toevoeging van 5 miljoen aan de begroting 1997 structureel te maken zal worden beslist bij de vaststelling van de begroting 1998. Bij de behandeling van die begroting zal uiteraard de voorgenomen bestemming van genoemd bedrag aangegeven worden.
Thans is nog niet bekend op welke wijze projecten binnen het thema gezondheid en sport in de programmering van Zorg Onderzoek Nederland zullen worden opgenomen.
The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.