Brief staatssecretaris met de antwoorden op een aantal resterende vragen uit het Algemeen Overleg met de vaste commissie van 11 juni 1997 - Terugkeerbeleid - Main contents
Deze brief is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 25386 - Terugkeerbeleid.
Contents
Officiële titel | Terugkeerbeleid; Brief staatssecretaris met de antwoorden op een aantal resterende vragen uit het Algemeen Overleg met de vaste commissie van 11 juni 1997 |
---|---|
Document date | 20-06-1997 |
Publication date | 12-03-2009 |
Nummer | KST22244 |
Reference | 25386, nr. 3 |
From | Justitie |
Original document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1996–1997
25 386
Terugkeerbeleid
Nr. 3
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
’s-Gravenhage, 20 juni 1997
Bijgaand treft u de antwoorden aan op een aantal resterende vragen uit het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor Justitie (25 386, nr. 2) over de notitie terugkeerbeleid van 11 juni jl.
De Staatssecretaris van Justitie, E. M. A. Schmitz
Antwoorden op resterende vragen uit het Algemeen Overleg van 11 juni 1997
1. Diverse vragen over het tegengaan van de aanvoer van niet of onvoldoende gedocumenteerde vreemdelingen door luchtvaartmaatschappijen.
De leden van de diverse fracties van uw Kamer hebben gevraagd naar de concrete maatregelen die het kabinet voor ogen staan om de aanvoer door luchtvaartmaatschappijen van niet of onvoldoende gedocumenteerde vreemdelingen tegen te gaan. Ik wijs er in de eerste plaats op dat de luchtvaartmaatschappijen inmiddels nog eens expliciet zijn gewezen op de actuele situatie met betrekking tot het naleven en controleren van de bestaande visumverplichtingen. Voorts wordt thans gewerkt aan een aanpassing van de lagere regelgeving ten behoeve van een effectievere uitvoering van de bestaande mogelijkheden om zonodig sancties op te leggen aan luchtvaartmaatschappijen. Daarbij wordt ook bezien of de strafmaat bij overtreding van artikel 6 Vreemdelingenwet aanpassing behoeft. Ook wordt bezien of nauwer kan worden samengewerkt met andere landen om deze problematiek aan te pakken. Zoals ik u reeds mondeling heb toegezegd, zal ik de Kamer in het najaar nader informeren over de genomen maatregelen.
2. De heer Rijpstra (VVD) heeft gevraagd of niet in een eerder stadium kan worden overgegaan tot het vaststellen van de identiteit van vreemdelingen van wie de aanvraag om toelating is afgewezen en het aanvragen van vervangende reisdocumenten (laissez passers).
Deze suggestie van de heer Rijpstra past in de integrale benadering van het terugkeervraagstuk, zoals die staat beschreven in paragraaf 2.2 van de notitie terugkeerbeleid. Deze benadering impliceert namelijk dat de optie van terugkeer ingebed zal worden in het gehele toelatingsproces: de mogelijkheid van terugkeer zal reeds zo vroeg mogelijk in de procedure aan de orde worden gesteld. Daarin past ook dat, waar nodig, vroeger in de procedure dan thans het geval is, reeds inspanningen worden verricht om de juiste identiteit van betrokkene te achterhalen. In het plan van aanpak van de IND zal dit aspect worden meegenomen.
3. De heer Rijpstra heeft gevraagd of het niet mogelijk is om procedures gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om toelating en procedures, gericht tegen de beëindiging van de opvang wat meer te bundelen, bijvoorbeeld door de unit procesvertegenwoordiging van de IND daarbij een rol te geven.
In diverse brieven aan uw Kamer over de uitvoering van het beleid met betrekking tot de beëindiging van ROA-voorzieningen (brief van 28 januari 1997, kenmerk 605328/97/DVB; brief van 26 maart 1996, kenmerk 616680/97/DVB; brief van 4 juni 1997, kenmerk 630195/97/DVB) en in de notitie terugkeerbeleid (paragraaf 4.4.2) heb ik beschreven welke rol de terugkeerteams van de IND kunnen vervullen bij de uitvoering van het terugkeerbeleid in het algemeen en de beëindiging van ROA-voorzieningen in het bijzonder. Indien gemeenten het wenselijk vinden dat juridische bijstand verleend wordt vanuit de terugkeerteams, zal daarmee bij de samenstelling van de teams rekening worden gehouden. In dit kader zal worden bezien welke rol de unit procesvertegenwoordiging van de IND daarbij kan vervullen. Een en ander laat evenwel onverlet dat volgens de bestaande regelgeving (Algemene Wet Bestuursrecht) de beslissing tot beëindiging van de opvang een beschikking blijft van de gemeente dan wel van het COA, en niet van de IND.
4. De heer Rijpstra (VVD), daarin gesteund door de heren Dittrich (D66) en Van Oven (PvdA) heeft gevraagd of projecten gericht op ondersteuning bij terugkeer ook opengesteld kunnen worden voor anderen dan uitgeprocedeerde vreemdelingen.
De projecten, zoals beschreven in de notitie terugkeerbeleid (paragraaf 4.3) zijn – afgezien van het project, gericht op de terugkeer van Bosniërs – bedoeld voor vreemdelingen die niet in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel. Om te kunnen deelnemen aan dergelijke projecten hoeft men echter niet volledig uitgeprocedeerd te zijn: het kan ook gaan om personen van wie het verzoek in eerste aanleg is afgewezen. Als het gaat om personen met een verblijfstitel (statushouders) is het remigratiebeleid van toepassing, dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken.
5. De heer Rijpstra (VVD) heeft gevraagd of de duur van vreemdelingenbewaring kan worden verlengd van een half jaar tot een jaar.
Artikel 26 Vreemdelingenwet stelt geen maximum aan de duur van vreemdelingenbewaring. De maatregel moet er echter op gericht zijn de uitzetting van een vreemdeling veilig te stellen, hetgeen wil zeggen dat het voortduren van de maatregel dienstig moet zijn aan dat belang. De jurisprudentie wijst uit dat de rechter na gemiddeld 6 maanden overgaat tot opheffing van de maatregel, indien hij vaststelt dat er onvoldoende uitzicht is op effectuering van de uitzetting. Is dat uitzicht er wel, dan is voortzetting van de bewaring ook na 6 maanden mogelijk.
6. De heer Van Oven (PvdA) heeft gevraagd of er in het kader van de terugkeerprojecten voor Ethiopië en Eritrea ook overleg is gevoerd met particuliere organisaties die zich ter plekke met hulpverlening en begeleiding bezighouden.
Er heeft overleg plaatsgevonden met particuliere organisaties in Ethiopië, in het bijzonder met Hope Enterprise en met de sector vluchtelingenhulp van de Ethiopische Orthodoxe kerk. Beide organisaties hebben hun waardering uitgesproken voor de voorgenomen aanpak en hebben in principe hun bereidheid tot medewerking uitgesproken. Wel heeft men aangegeven eerst te willen wachten op ondertekening van het samenwerkingsprotocol tussen Nederland en Ethiopië.
7. De heren Van Oven (PvdA) en Dittrich (D66) hebben gevraagd om een reactie op de brief van de permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingenrecht, vluchtelingenrecht en strafrecht inzake instructies aan immigratiemedewerkers.
Uw Kamer zal te zijner tijd een afschrift ontvangen van het antwoord op genoemde brief.
8. De heer Dittrich (D66) heeft gevraagd of ik wil onderzoeken of een wederkerig contract tussen asielzoeker en overheid, waarin de asielzoeker zich verplicht mee te werken aan terugkeer indien zijn aanvraag om toelating wordt afgewezen, een meerwaarde zou kunnen bieden in het terugkeerbeleid.
Zoals ik tijdens het overleg met uw Kamer op 11 juni jl. reeds mondeling aangaf, zitten er mijns inziens te veel haken en ogen aan het voorstel van de heer Dittrich om het als zodanig over te nemen. De achtergrond van het voorstel van de heer Dittrich heb ik evenwel zo begrepen, dat hij ervoor pleit om de eigen verantwoordelijkheid van asielzoekers om na afwijzing van hun aanvraag om toelating terug te keren naar het land van herkomst, of een ander land waar de toelating gewaarborgd is, explicieter te benadrukken dan tot nu toe is gebeurd. De mogelijkheden daartoe zal ik bezien in het kader van de opstelling van een protocol voor contactambtenaren met betrekking tot het nader gehoor van asielzoekers, waar de IND thans aan werkt.
9. De heren Dittrich (D66) en Van Oven (PvdA) hebben gevraagd of een vreemdeling die in het bezit wordt gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf als bedoeld in paragraaf 4.5. van de notitie terugkeerbeleid (betrokkene werkt mee aan zijn terugkeer, maar de terugkeer kan buiten zijn schuld toch niet worden gerealiseerd), een procedure kan aanspannen indien de beletselen voor terugkeer zijn opgeheven.
Op grond van de bestaande wetgeving valt dit niet uit te sluiten. Zelfs al zou de vergunning van rechtswege vervallen zodra de terugkeerbeletselen zijn opgeheven, dan nog zou betrokkene de rechter kunnen vragen een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting (op grond van artikel 1a Vreemdelingenwet, of – indien noch de Vreemdelingenwet, noch de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing zouden zijn – via een onrechtmatige daad procedure bij de burgerlijke rechter).
10. Mevrouw Sipkes (GroenLinks) heeft gevraagd waarom ik niet wil overgaan tot een «eenmalige, onorthodoxe oplossing» ten aanzien van asielzoekers die al lange tijd in de opvang verblijven.
In reactie hierop herhaal ik hetgeen ik uw Kamer heb geschreven in mijn brief van 21 november 1995 als reactie op de rapporten van de Algemene Rekenkamer en Berenschot en de evaluatie van de Vreemdelingenwet (TK 1995–1996, 19 637 en 24 440, nr. 145): een eenmalige maatregel, zoals indertijd ook bepleit door Berenschot, kan eigenlijk alleen bestaan uit een generaal pardon op aanzienlijke schaal. Het belangrijkste nadeel daarvan is de aanzuigende werking die ontegenzeglijk zal uitgaan van een dergelijke maatregel. Bovendien zal een beroep op het gelijkheidsbeginsel moeilijk te pareren zijn. Deze argumenten tegen een eenmalige, onorthodoxe oplossing als bepleit door mevrouw Sipkes, staan wat mij betreft nog altijd overeind.
11. Mevrouw Sipkes (GroenLinks) heeft gevraagd hoe het kan dat een vvtv wordt ingetrokken, waarna vervolgens uitstel van vertrek wordt verleend.
In het algemeen geldt dat een voorwaardelijke vergunning tot verblijf wordt ingetrokken indien de beleidsmatige beletselen voor terugzending zijn opgeheven. In beginsel zal dan niet aansluitend uitstel van vertrek meer worden verleend. Daarop zijn echter uitzonderingen mogelijk. Eén uitzondering is dat de uitgeprocedeerde asielzoeker tijdelijk niet kan worden teruggezonden op grond van individuele omstandigheden, zoals de gezondheidstoestand van betrokkene. In dat geval kan uitstel van vertrek worden verleend in afwachting van een geschikter moment voor de terugkeer. Een andere uitzondering betreft de categoriale verlening van uitstel van vertrek. Hiertoe wordt bijvoorbeeld overgegaan indien een plotselinge verslechtering optreedt in de algehele situatie in het land van herkomst, die op het eerste gezicht kortstondig van aard lijkt. In een dergelijk geval wordt doorgaans uitstel van vertrek verleend in afwachting van nadere berichtgeving van de Minister van Binnenlandse Zaken over de actuele situatie in het desbetreffende land. Deze situatie heeft zich in 1996 bijvoorbeeld voorgedaan ten aanzien van Liberia: ten gevolge van de plotseling weer oplaaiende burgeroorlog in de hoofdstad Monrovia heb ik de terugzending van uitgeprocedeerde Liberiaanse asielzoekers gedurende twee maanden opgeschort, zonder het intrekken van reeds verleende voorwaardelijke vergunningen tot verblijf te beëindigen. In die situatie is het voorgekomen dat voorwaardelijke vergunningen tot verblijf werden ingetrokken, onder gelijktijdige verlening van uitstel van vertrek. Een vergelijkbare situatie heeft zich in 1997 voorgedaan ten aanzien van Sierra Leone.
11. Leden van diverse fracties van uw Kamer hebben vragen gesteld over het vertrekcentrum in Ter Apel.
Zoals ik u reeds mondeling tijdens het Algemeen Overleg van 11 juni jl. heb toegezegd, zal ik op deze vragen terugkomen in het kader van de vervolgrapportage over Ter Apel die komend najaar aan de Kamer zal worden gezonden.
The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.