Lijst van vragen en antwoorden over het LNV-Beleidsprogramma 1999-2002 'Kracht en Kwaliteit' - LNV-Beleidsprogramma 1999-2002 - Main contents
Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 26446 - LNV-Beleidsprogramma 1999-2002.
Contents
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1999–2000
26 446
LNV-Beleidsprogramma 1999-2002
Nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 7 oktober 1999
De vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 heeft de navolgende vragen over het LNV-Beleidsprogramma «Kracht en Kwaliteit».
De regering heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 oktober 1999. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Ter Veer
De griffier voor dit verslag, Jonker
1 Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Poppe (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Duivesteijn (PvdA), Stellingwerf (RPF), M. B. Vos (GL), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Zijlstra (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Hermann (GroenLinks), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD), Herrebrugh (PvdA). Plv. leden: Van Vliet (D66), Van Zuijlen (PvdA), Ravestein (D66), Albayrak (PvdA), Kant (SP), Mosterd (CDA), Bos (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GL), Scheltema-de Nie (D66), Verbugt (VVD), Te Veldhuis (VVD), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Rietkerk (CDA), Karimi (GL), Kamp (VVD), Reitsma (CDA), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), Dijksma (PvdA), Belinfante (PvdA), Voorhoeve (VVD), De Boer (PvdA).
Algemeen
1
Welk beleid zal gevoerd worden ten aanzien van agrificatie?
Waar mogelijk wordt de toepassing van landbouwgrondstoffen (ook) buiten het terrein van de voeding bevorderd. Dergelijke toepassingen kunnen bijdragen aan het verminderen van het gebruik van grondstoffen waarvan de voorraad eindig is én van de CO2-uitstoot. Daarnaast biedt het nieuwe kansen voor de landbouw en voor industriële ontwikkeling. In het kader van de DLO-programmafinanciering valt in dit verband te noemen het onderzoek naar versterking van natuurlijke vezels en naar nieuwe toepassingen van eiwitten en oliën van agrarische oorsprong.
2
Hoe denkt de regering een verdere toename van de lastendruk en
regelgeving voor ondernemers in de land en tuinbouw verder terug te
dringen?
Met betrekking tot de administratieve lasten en regelgeving in de land- en tuinbouw heeft LNV een omvangrijk traject doorlopen. Op basis van het in dat kader door de LUW opgestelde rapport «Naar de geest, of naar de letter», dat op 24 juni 1996 naar de TK werd gestuurd, zijn diverse acties in gang gezet om tot vermindering van de lasten- en regeldruk te komen.
Recent is daarnaast gestart met de evaluatie van de Pachtwet die tot vermindering van regeldruk kan leiden. Verder heeft LNV recent de doorlichting van documenten voor de beroepsbinnenvisserij opgepakt.
Niet tegenstaande bovengenoemde inspanningen blijft de regeldruk in de land- en tuinbouw een voortdurend punt van aandacht. Daarbij moet echter bedacht worden dat een niet onaanzienlijk deel van de LNV-regelgeving voortvloeit uit EU-regelgeving. Op nationaal niveau betracht de regering de grootst mogelijk terughoudendheid. Voorzover regelgeving of administratieve verplichtingen toch onontkoombaar zijn, wordt waar mogelijk aangesloten bij bestaande stelsels in de land- en tuinbouw.
3
Kan worden aangegeven waarom niet is voortgegaan op de Nota Dynamiek en Vernieuwing van de vorige Minister? Deze nota wordt niet een keer genoemd in de voorliggende nota, terwijl dit wel een afspraak was in het regeerakkoord.
De nota «Kracht en Kwaliteit» verwoordt de nieuwe beleidsvoornemens van het Kabinet voor deze kabinetsperiode. De nota geeft tegelijkertijd invulling aan de afspraak in het Regeerakkoord dat een actualisatie van Dynamiek en Vernieuwing zal plaatsvinden. Gegeven de dynamische omgeving van het LNV-beleidsterrein kon naar onze mening daarmee echter niet worden volstaan.
4
Waarom is er niet gekozen voor een thema als dierenwelzijn (in de vorm van een hoofdstuk waarin dit onderwerp integraal aan de orde komt) om zo uitdrukking te geven aan de inzet van het ministerie op dit terrein waar zij hoofdverantwoordelijk voor is? Kan de regering een reactie geven op de kernnota van de Dierenbescherming (LNV-99–369), die zij geschreven hebben om deze omissie te verhelpen?
Over dierenwelzijn is, als maatschappelijke randvoorwaarde, een passage opgenomen in het hoofdstuk «Om een gezonde land- en tuinbouw». Dit geeft de prioriteit in het huidige beleid weer. LNV is zich ervan bewust dat ook in andere sectoren zoals visserij, jacht en natuurbeheer welzijnsaspecten relevant zijn, en dat welzijnsaspecten tot op zekere hoogte geïntegreerd dienen te zijn in andere trajecten als kennisbeleid en internationale handel.
5
Waarom besteedt de nota geen aandacht aan het armoedeprobleem op het platteland? Kan aangegeven worden hoe de ontwikkeling de afgelopen tien jaar ten aanzien van het gezinsinkomen is, hoe groot het aantal bedrijfsbeëindigingen over die periode is geweest, wat naar de mening van het kabinet de oorzaken zijn geweest van deze ontwikkelingen en op welke wijze de insteek van de nota een bijdrage levert aan de oplossingvan genoemde problematiek?
De nota besteedt geen aandacht aan het armoedeprobleem op het platteland. Vorig jaar is onderzoek gestart naar de aard en omvang van armoede in de landbouw en dit zal naar verwachting in 2000 gereed zijn. Het totaal gezinsinkomen lag in de periode 1986–1990 op gemiddeld 104 000 gulden per bedrijf, in de periode 1991–1995 gemiddeld op 97 000 gulden en in 1996–1998 op 115 000 gulden. Het aantal bedrijven verminderde als volgt: 1985: 135 899, 1990: 124 903, 1995: 113 202 en 1998: 104 873. Voor een belangrijk deel is de aanleiding voor beëindigingen dat er geen opvolger is. Voorts spelen ook ziekte, overlijden, onteigening en faillissement een rol. Op de achtergrond spelen vaak economische motieven.
De insteek van de nota is dat bedrijven zelfdragend zijn en produceren op een maatschappelijk gewenste wijze. Dit wordt nagestreefd door het stimuleren van modern agro-ondernemerschap en herstructurering gericht op onder meer milieu, dierenwelzijn en diergezondheid. Daarnaast stelt de overheid in het kader van flankerend sociaal beleid bij het mestbeleid en ten behoeve van de herstructurering van met name de varkenshouderij voor de komende jaren een bedrag van ruim 1 miljard gulden beschikbaar.
6
Volgens onderzoekers van het LEI heeft de helft van de boeren een inkomen uit eigen bedrijf dat te laag is om de continuïteit van het bedrijf op termijn te garanderen. Kan aangegeven worden wat daarvan de gevolgen zijn voor wat betreft de sociale cohesie en vitaliteit van het platteland? Kan tevens aangegeven worden wat de gevolgen van bedrijfsbeëindigingen zullen zijn op schaalvergroting, specialisatie en mechanisering en wat daarvan weer de gevolgen zullen zijn voor de kwaliteit (behoud veelzijdigheid) van het landschap?
De sociale cohesie van boerengemeenschappen staat door bedrijfsbeëindigingen in de landbouw onder druk. Het platteland krijgt meer de functie van woon- en leefomgeving en de verbanden worden losser en wijdma-ziger. In gebieden ver van de stedelijke kernen is versterking van het economisch draagvlak aan de orde, in de zones rond de steden ontleent het platteland zijn vitaliteit in toenemende mate aan de functie als vestigingsgebied en uitloopgebied.
Bedrijfsbeëindiging biedt doorgaans ruimte voor vergroting van de blijvende bedrijven. Mechanisering en specialisatie zijn processen die bevorderd kunnen worden door bedrijfsbeëindiging. Er is geen eenduidige relatie tussen bedrijfsbeëindiging in de landbouw en de kwaliteit van het landschap.
7
In de nota wordt gekozen voor verdere liberalisering van de landbouw. Kan aangegeven worden wat de gevolgen daarvan zullen zijn ten aanzien van mogelijk nog meer bedrijfsbeëindiging? Is het gewenst dat er aan de andere kant een «industrialisering» van het boerenbedrijf zal optreden? Kan aangegeven worden wat de gevolgen zullen zijn voor de sociale cohesie en de leefbaarheid van het platteland? Kan aangegeven worden welke gevolgen te verwachten zijn van verdere industrialisering van het boerenbedrijf ten aanzien van het dierenwelzijn, de beesten komen in dat geval steeds minder buiten. Zouden «industriële» boerenbedrijven als deze ontwikkeling doorzet mede als gevolg van verdere liberalisering van het landbouwbeleid, niet beter naar industrieterreinen kunnen verhuizen? Zo nee, welke bezwaren zijn er dan tegen deze vorm van veehouderij?
In een brief aan de Tweede Kamer van 6 april 1999 (’98–’99, 25 731, nr. 14) is aangegeven wat de inkomenseffecten zijn van de maatregelen die in het kader van Agenda 2000 zijn. Wat de consequenties hiervan zijn voor de ontwikkeling van het aantal bedrijven is niet kwantitatief bekend doch de vermindering van het inkomen leidt tot lagere continuïteitsmogelijkheden. Agrarische ondernemers besteden in toenemende mate aandacht aan de diervriendelijkheid van de houderijsystemen.
Vestiging van landbouwbedrijven op de huidige industrieterreinen is niet aan de orde. In de startnota Ruimtelijke Ordening 1999 is aangegeven dat het Rijk voor de niet-grondgebonden landbouw en de glastuinbouw sturing blijft geven aan een ruimtelijk concentratiebeleid. Dit zal verder worden uitgewerkt in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en in het SGR II.
8
«Uit onderzoek van LEI-DLO blijkt dat door productiebeperking in Nederland en de EU de overlevingskans van ook de kleinere boeren vergroot zouden worden. Dat zou de basis voor een leefbaar en vitaal platteland aanmerkelijk versterken. Waarom wordt deze mogelijkheid nadrukkelijk genegeerd?»
De door u genoemde studie heeft als groot bezwaar dat de bestaande afspraken in het kader van de wereldhandels organisatie WTO niet als randvoorwaarde zijn meegenomen. Een ander bezwaar tegen de in het rapport verwoorde optie is dat zij neerkomt op een strategie van «fortress Europe», gericht op zelfvoorziening en afgesloten van de rest van de wereld. Andere bezwaren geeft de studie zelf reeds aan, namelijk dat de positieve effecten van productiebeheersing voor het agrarisch inkomen op langere termijn «weglekken» naar de bezitters van de schaarse productiefactoren, zoals grond en quota. Een en ander brengt met zich mee dat productiebeheersing niet in alle omstandigheden de voorkeur heeft.
Nota «Kracht en kwaliteit»
9
Waar mogelijk en zinvol willen de bewindslieden ruimte maken voor interactieve beleidsvorming. Waar achten de bewindslieden interactieve beleidsvorming niet mogelijk en zinvol?
Ten aanzien van die delen van het beleidsterrein van LNV waar de overheid primair normstellend is, is interactieve beleidsvorming minder bruikbaar. Een sprekend voorbeeld zijn wettelijke normen vastgelegd ter bescherming van de volksgezondheid. Een interactief beleidsproces is geen geschikte weg om te komen tot een objectieve bepaling van dergelijke normen. Dat laat onverlet dat ook in die gevallen LNV steeds goed maatschappelijk overleg zal voeren alvorens doelstellingen, instrumenten en tijdpad na overleg met de Kamer worden vastgesteld.
10
Het maatschappelijk overleg zal gaan plaatsvinden in een Commissie Ruimtelijke Investeringen van de Sociaal-Economische Raad. Hoe wordt dit verder vormgegeven?
Het ministerie van LNV neemt deel in de nieuwe Commissie Ruimtelijke
Inrichting en Bereikbaarheid van de Sociaal-Economische Raad. Deze commissie zal naar verwachting advies uitbrengen over onder meer de volgende nota’s:
– Nota Ruimtelijk Economisch Beleid
– Vijfde nota Ruimtelijke Ordening
– Nationaal Verkeers- en Vervoersplan
– Wonen in de 21e eeuw
11
In het beleidsprogramma ontbreekt een ruimtelijke weergave van de gevolgen van de beleidsvoornemens. Wat zijn de ruimtelijke consequenties van het Beleidsprogramma? (blz.4e.v.)
De ruimtelijke consequenties van het Beleidsprogramma worden onder meer uitgewerkt in de nota Natuur, Bos en Landschap in de 21e eeuw. Het is van belang dat de ruimtelijk relevante onderdelen in de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening en in het SGR worden verankerd.
12
Volgens CBS wonen er ca. 2,6 miljoen mensen in niet stedelijke gebieden. Volgens de nota Kracht en Kwaliteit6miljoen op het platteland. Kunt u, voor een goede beeldvorming, aangeven welke definitie geldt voor het platteland en hoeveel inwoners bij dat begrip op het platteland wonen? (blz. 4)
In de Nota Kracht en Kwaliteit is als definitie van het landelijk gebied gehanteerd, die gemeenten die volgens het CBS in de stedelijkheids-klassen «weinig stedelijk» en «niet stedelijk» zijn ingedeeld. In 1998 woonden in deze gemeenten 5 939 991 mensen. Daarvan woonden 2 527 358 mensen in gemeenten die zijn ingedeeld in de categorie «niet stedelijk».
Het CBS deelt gemeenten in vijf stedelijkheidsklassen in, te weten
1 – zeer sterk stedelijk (2500 adressen of meer per km2)
2 – sterk stedelijk (1500 – 2500 adressen per km2)
3 – matig stedelijk (1000 – 1500 adressen per km2)
4 – weinig stedelijk (500 – 1000 adressen per km2)
5 – niet stedelijk (minder dan 500 adressen per km2)
Deze indeling vindt plaats op basis van de omgevingsadressendichtheid. Dit is een maatstaf waarbij van elk adres wordt berekend hoeveel adressen er in een straal van 1 kilometer van het betreffende adres zijn. Vervolgens wordt per gemeente het gemiddelde uitgerekend.
13
Wat is de fasering van de ingrijpende herstructureringen om de consumentenmarkten van de toekomst op maat te kunnen blijven bedienen? (blz. 5)
De herstructurering van de sectoren (varkenshouderij, pluimveehouderij en glastuinbouw) is vooral gericht op verbetering van milieu, dieren- welzijn, diergezondheid, marktoriëntatie en bedrijfsefficiency. Voor de verschillende dierlijke en plantaardige gebieden zijn onder meer het diergezondheidsbeleid, het mestbeleid, het bestrijdingsmiddelenbeleid en het reconstructiebeleid bepalend voor het tempo en de fasering van herstructurering.
14
Hoe groot zijn de kansen voor recreatie en toerisme in het landelijk gebied? Hoeveel agrarische ondernemers zouden uit recreatie en toerisme een (neven)inkomen en hoeveel een volwaardig inkomen kunnen verwerven? Wat zijn de mogelijkheden en kansen voor deze agrariërs om zich te verbreden? Zijn er agrarische gebieden in Nederland waar het ontstaan van recreatie en toerisme niet wenselijk is? (blz. 12).
Op basis van de ontwikkeling van de vraag zijn er goede kansen voor recreatie en toerisme in het landelijk gebied. De groei wordt vooral verwacht op het gebied van de bestedingen en in mindere mate in de stijging van de vakantieparticipatie en -frequentie. De kansen zijn het grootst in landschappelijk aantrekkelijke gebieden en rondom de (middel)grote steden.
Uit onderzoek (Landbouwtelling ’98) blijkt dat 3% van de land- en tuinbouwbedrijven in Nederland agrotoerisme als nevenactiviteit heeft (2955 bedrijven). Een jaar eerder was dit nog iets meer dan 2% (Landbouwtelling ’97). Het perspectief voor agrarische ondernemers van de ontwikkeling van toeristisch-recreatieve hoofd- of nevenactiviteiten is niet eenduidig te kwantificeren. Het is primair afhankelijk van de vraag-ontwikkeling bij de consument en de wijze waarop de ondernemer in staat is hier op in te spelen.
De mate waarin recreatie en toerisme zich in het landelijk gebied kan ontwikkelen wordt mede bepaald door het vigerende ruimtelijke beleid en de milieuvoorschriften.
15
Gesteld wordt dat de komende jaren in het beleid bijzondere aandacht nodig is voor de fysieke isolatie van sommige groepen (op het platteland), behoud van essentiële voorzieningen, sociale problematiek bij agrarische gezinnen, veiligheid, beschikbaarheid van openbaar vervoer en bereikbaarheid van onderwijs en zorg. Kan aangegeven worden hoe deze aandacht vertaald gaat worden in beleid? (blz. 5)
LNV zal in overleg met de andere betrokken departementen en de provincies dit onderwerp betrekken bij de totstandkoming van het SGR II.
16
In hoeverre is het Beleidsprogramma afgestemd op bestaande en nog te verschijnen nota’s van andere ministeries? Twee belangrijke voorbeelden zijn de Startnota ruimtelijke ordening van het ministerie van VROM en de 4e Nota Waterhuishouding van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Zo geeft de Startnota een indeling van het landelijk gebied in basiskwaliteitsgebieden, verbetergebieden en «parels van het landelijk gebied». Deze indeling keert niet terug in het Beleidsprogramma, terwijl wel wordt gesteld dat de 5e Nota Ruimtelijke Ordening sturend zal zijn. Ook de claims voor waterberging uit de 4e Nota ruimtelijke ordening worden niet in het beleidsprogramma behandeld (blz.6en 10).
Het Beleidsprogramma past binnen de kaders van bestaande nota’s zoals de 4e nota Waterhuishouding en zal worden afgestemd op nog te verschijnen nota’s zoals de 5e Nota Ruimtelijke Ordening. De ruimtelijke strategie voor het landelijk gebied wordt in nauwe samenwerking met VROM en andere departementen uitgewerkt. De in het beleidsprogramma aangekondigde nota Natuur, Bos en Landschapsbeleid in de 21e eeuw zal worden afgestemd met de nog te verschijnen nota’s zoals de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening, het herziene Structuurschema Groene Ruimte en het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan.
17
De Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zal voor wat de daarin opgenomen ruimtelijke keuzes betreft sturend zijn voor het landelijk gebied. Komen de aangekondigde nota’s Vitaal Platteland en NBL21 dan niet in zekere zin te vroeg, nu zij nog (ten dele) getoetst moeten worden aan de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening? (blz. 6)
Zoals aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, zien wij af van een Nota Vitaal Platteland. Dit najaar wordt de voorbereiding van het SGR ter hand genomen. Het SGR zal samen oplopend met de Vijfde Nota RO worden opgesteld. De precieze afbakening is nog onderwerp van overleg. NBL21 is als sectornota voedend voor beide ruimtelijke nota’s. In deze zin komen beide nota’s dus niet te vroeg, maar sturen zij mede de ruimtelijke discussies voor het landelijk gebied.
18
In hoeverre zijn de 4e Nota Waterhuishouding en het belastingplan 21e eeuw sturend voor het beleid met betrekking voor het landelijk gebied? Welke speelruimte hebben de bewindslieden om eigen beleid te ontwikkelen in de aangekondigde nota’s? Liggen belangrijke onderdelen van het beleid niet al grotendeels vast? (blz. 6)
De 4de Nota Waterhuishouding (Tweede Kamer, ’98–’99, 26 401, nr. 1) geeft de kaders aan waarbinnen het gewenste waterbeheer in het landelijk gebied wordt gevoerd door de verantwoordelijke overheid. Voor het hoofdwatersysteem is dat Rijkswaterstaat en voor het regionale watersysteem zijn dat de Waterschappen. Het waterbeheer richt zich daarbij op het scheppen van de watercondities voor de verschillende functies in het landelijk gebied zoals natuur, landbouw en recreatie binnen die kaders. In de 4de Nota Waterhuishouding en de Notitie Aanpak Wateroverlast, die begin dit jaar gezamenlijk zijn uitgebracht, is aangekondigd om naar meer ruimte voor water te zoeken. Daarbij wordt gedoeld op het vergroten van waterberging in het rivierengebied, het vergroten van boezemgebieden in laag Nederland en vergroten van de waterconservering in hoog Nederland. Dat kan gevolgen hebben voor landbouwgrond en natuurgebieden. LNV zal in samenwerking met V&W in vervolg op het thans lopende onderzoek Waterbeheer in de 21ste eeuw aangeven hoe het rijk daarmee om gaat en welke consequenties het heeft voor de beleidsinstrumentarium zoals Reconstructie, Landinrichting, de Kaderverordening Plattelandsontwikkeling. De belangrijkste consequenties voor de ruimtelijke ordening zullen worden opgenomen in de 5de Nota op de Ruimtelijk Ordening, en (deels) worden uitgewerkt in het SGR II.
In het belastingplan 21e eeuw zijn vergroeningsmaatregelen opgenomen. Dit betreft ondermeer verhoging van bestaande belastingen en mogelijke invoering van nieuwe belastingen. De terugsluis van de daaruit voortvloeiende lastenstijging kan mede gericht worden op duurzaamheids-prestaties. Hierbij kunnen bestaande fiscale faciliteiten worden verruimd en nieuwe faciliteiten, zoals bijvoorbeeld de duurzame ondernemersaftrek, worden ingevoerd. Het systeem van «belonen» van goede prestaties en «straffen» van slechte prestaties kan derhalve een positieve bijdrage leveren aan het beleid voor het landelijk gebied.
Het beleid ten aanzien van het waterbeheer en het fiscale beleid vormen integraal overheidsbeleid en hebben daarmee een generiek karakter. In
die zin is de speelruimte voor ontwikkeling van eigen beleid beperkt. Dit neemt niet weg dat er binnen die generieke kaders voldoende mogelijkheden zijn voor het leggen van accenten voor de LNV-beleidsterreinen. Op fiscaal terrein geldt dit bijvoorbeeld ten aanzien van een mogelijke invoering van een bestrijdingsmiddelenheffing.
19
Waarom wordt in het hoofdstuk «Om een vitaal platteland» niet specifiek aandacht geschonken aan de functie van het platteland voor dieren, zowel de gehouden dieren als de in het wild levende? (blz. 6)
In hoofdstuk 4 «Natuur voor mensen (en mensen voor natuur)» wordt specifiek aandacht besteed aan de natuurfunctie van het platteland en de biodiversiteit. Dit heeft uiteraard ook betrekking op de in het wild levende dieren. In hoofdstuk 2 «Om een gezonde land- en tuinbouw» worden duidelijke keuzes gemaakt ten aanzien van de dierhouderij. De in beide hoofdstukken geformuleerde beleidsvoornemens ten aanzien van ecologische duurzaamheid en maatschappelijke voorwaarden t.a.v. diergezondheid en dierenwelzijn, zijn uiteraard van invloed op keuzes voor activiteiten in het vitale platteland.
20
Wat is het beleidskader waarbinnen het maatwerk per regio kan worden gerealiseerd? Zijn er knelpunten in het huidige instrumentarium om tot een gebiedsgerichte aanpak over te gaan, zo ja welke? Is de regering voornemens om zo nodig met spoed voorstellen tot nadere regelgeving in te dienen? Op welke wijze kan reeds vooruitlopend op de op handen zijnde Landinrichtingswet met zogenaamde modules in de praktijk worden gewerkt? (pag.5en 7)
In de op te stellen regioperspectieven en de Rurale Ontwikkelingsplannen zal in overleg met de provincies het beleidskader worden geformuleerd,
waarbinnen het maatwerk per regio mogelijk is.
Voor de uitvoering van de gebiedsgerichte aanpak zal, samen met VROM
en V&W en in overleg met IPO, een nieuw instrument worden ontwikkeld,
nl. de Stimuleringsregeling Gebiedsgericht beleid 2000 (SGB2000), die in het jaar 2000 van kracht moet worden.
In het kader van de herijking van de landinrichting wordt – voorafgaand aan de herziening en voorzover de wettelijke kaders dat mogelijk maken –
nu reeds gewerkt met modules.
21
Bij wie ligt de coördinatie m.b.t. het afstemmen van beleid ten aanzien van het «beheer van de publieke voorraden» in ruime zin? Welke rol is daarbij weggelegd voor het Rijk, respectievelijk de provincies? (blz.5en 7)
Het beheer van de publieke voorraden betreft een dermate veelomvattende en belangrijke taak, dat deze niet door één instantie op alle niveaus volledig kan worden gecoördineerd. Voor zover het gaat om de hoofdlijnen van beleid en algemene kaders ligt hier een rol voor met name de departementen van VROM, LNV, EZ en VW. Bij de verdere invulling op gebiedsniveau en de uitvoering spelen vooral de provincies een belangrijke coördinerende rol.
22
Wat zijn de mogelijkheden om de toenemende druk op de grondmarkt te verminderen? Zal de voorgestelde verbreding van de landbouw de druk op de grondmarkt doen veranderen? (blz. 6)
De toenemende druk op de grondmarkt vanwege diverse claims en ontwikkelingen in de landbouw, is op zichzelf maar in beperkte mate te beïnvloeden. Duidelijke planologische keuzen zijn erg belangrijk in verband met het beperken van onzekerheden en het tegengaan van speculatie waardoor grondprijzen stijgen. De discussie over hoe om wordt gegaan met de beschikbare ruimte zal onder meer worden gevoerd in het kader van de 5de nota ruimtelijke ordening.
Verbreding van de landbouw past in het streven naar meervoudig grondgebruik. Hiervan zal indien de verbrede landbouw in grotere mate wordt opgepakt een beperkt neerwaarts effect op de grondprijzen uitgaan.
23
Hoe wordt de ontwikkeling van Regionale platforms gestimuleerd? (blz. 7)
Regionale bestuurlijke platforms zijn in veel gebieden op verschillende manieren reeds in ontwikkeling. Een aantal van deze platforms zal een landelijke voorbeeldfunctie kunnen krijgen. Daarvoor zullen de ervaringen in beeld worden gebracht en toegankelijk gemaakt voor anderen.
24
Welke ervaring is tot nu toe opgedaan met de regionale, c.q. gebiedsgerichte benadering en het proces van interactieve beleidsvorming? Wat zijn hierbij de belangrijkste gesignaleerde knelpunten? (blz. 7)
Ervaring met de gebiedsgerichte benadering is opgedaan in een aantal gebieden, zoals de WCL- en ROM-gebieden, waar betrokken partijen gezamenlijk uitvoering geven aan beleid voor het betreffende gebied. Voor een succesvolle uitvoering blijken nodig te zijn: een bestuurlijk draagvlak voor sturing, een uitvoeringsorganisatie en een netwerk voor debat en informatie-uitwisseling. Knelpunten ontstaan wanneer deze elementen niet voldoende aanwezig zijn. Tevens ontstaan knelpunten door stapeling van het aantal beleidscategorieën, door onduidelijkheid over financiering én over de te bereiken resultaten.
Steeds duidelijker blijkt dat een helder beleidskader van het rijk, met naar gebiedsniveau vertaalbare doelen een essentiële voorwaarde is voor het slagen van gebiedsgerichte aanpak en interactieve beleidsvorming. Om tegemoet te komen aan gesignaleerde knelpunten zal in deze kabinetsperiode worden getracht daadwerkelijk invulling te geven aan het Ontstapelen en Ontschotten van beleid voor het landelijk gebied door het sluiten van gebiedscontracten.
25
Kan op overzichtelijke, schematische wijze inzicht worden geboden in de voorgestane werking van de regionale, c.q. gebiedsgerichte benadering en de procedures rond de interactieve beleidsvorming? Kan hierbij aandacht besteed worden aan taak- enverantwoordelijksverdeling?Kan ook worden aangegeven hoe alle betrokken maatschappelijke groeperingen (inclusief locale bevolking) bij dit proces betrokken worden? (blz. 7). Wanneer zal het beleidsvormings- en sturingsmechanisme naar verwachting operationeel zijn (zie ook blz. 10)?
Het beleidsvormings- en sturingsmechanisme is thans nog voorwerp van nadere uitwerking en zal in interactie met de betrokkenen in de regio’s worden ontwikkeld.
Uitgangspunt daarbij is een sterk regisserende rol van provincies of samenwerkingsverbanden van provincies. Door de provincies kunnen uitvoeringsgerichte programma’s worden ontwikkeld teneinde bij te dragen aan een kwaliteitsimpuls in het landelijk gebied. Ten behoeve van de uitvoering kunnen gebiedscontracten worden gesloten. Wij willen de beleidsontwikkeling in de regio samen met de andere partners gestalte geven.
Op hoofdlijnen zullen met het oog op de totstandkoming van gebiedscontracten door het Rijk (LNV) uitgangspunten worden vastgesteld. Provincies zijn, met inachtneming van het rijksbeleid, verantwoordelijk voor de inhoud van de plannen. Dergelijke plannen zullen mede kunnen strekken ter uitvoering van de Rurale Ontwikkelingsplannen als bedoeld in de EU-Kaderverordening inzake steun voor plattelandsontwikkeling. Het is dus aan de provincies zorg te dragen voor een goede betrokkenheid van maatschappelijke groeperingen en de bevolking bij betreffende plannen.
26
De initiërende rol van de provincie en de verantwoordelijkheid voor de Regioperspectieven geven de provincie een sleutelpositie. Zijn de aanwezige kennis en menskracht en middelen voldoende om die taak uit te voeren? Zullen de verschillende provincies de Rijksinstrumenten op een onderling vergelijkbare manier inzetten? Hoe wordt omgegaan met provinciale verschillen? Wie is verantwoordelijk voor de controle op het proces van Regioperspectieven? (blz. 7)
Kennis, menskracht en middelen zijn zeker aanwezig bij provincies. Immers, zij vervullen reeds een regisseursrol voor plattelandsvernieuwing en gebiedsgericht beleid. In het DI-Akkoord zijn afspraken gemaakt over de uitvoering van taken in het landelijk gebied.
De regioperspectieven kunnen richting geven aan de door de provincies op te stellen ROP’s. Provincies zijn daarom verantwoordelijk. Het beleidskader voor de ROP’s geeft de ruimte aan waarbinnen de provincies vorm kunnen geven aan regionale differentiatie omdat de problematiek per regio kan verschillen.
27 en 139
Op welke wijze zal in de komende kabinetsperiode worden benoemd
welke landschappelijke parels veilig gesteld moeten worden en welke
instrumenten daarvoor moeten worden ingezet (blz. 28)?
Wie bepaalt wat een «parel» is (selectie van gebieden) en volgens welke
criteria? Heeft de Kamer hier ook nog wat over te zeggen (blz. 7)?
De term parels is een onderdeel van de ruimtelijke strategie voor het landelijk gebied zoals deze in de startnota ruimtelijke ordening is verwoord. In deze strategie zijn tevens de categorieën verbeterings-gebieden en basiskwaliteitsgebieden opgenomen. De ruimtelijke strategie wordt momenteel samen met VROM, EZ, V&W, BZK, Financiën en OCW uitgewerkt. In deze uitwerking wordt onder meer in interdepartementale samenwerking een visie gegeven op de definities, de criteria en de instrumentele vertaling van de parels.
Deze visie zal als bouwsteen dienen voor o.a. de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening en de nota Natuur, Bos en Landschap in de 21e eeuw en het SGR II.
28
Hoe wordt de centrale regie, c.q. kwaliteitsbewaking van het gebiedsgericht beleid gegarandeerd? (pag. 15)
Het gebiedsgericht beleid zal in toenemende mate een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies zijn, waarover – met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid – in goed overleg afspraken worden gemaakt die hun neerslag krijgen in gebiedscontracten.
Het Rijk stelt daarbij kaders, met name in de vorm van beleid (op hoofdlijnen) en in de vorm van het beschikbaar stellen van budgetten voor afrekenbare doelen.
Tot bedoelde afspraken zullen ook afspraken behoren over de wijze van kwaliteitsbewaking.
29
Hoe worden de aangegeven instrumenten tot het ontwikkelen van nieuwe financieringswijzen voor groenfuncties meer concreet uitgewerkt? Graag een concretere toelichting op de genoemde instrumenten van de fiscale weg, de publiek-private samenwerking en «rood voor groen».
Voorstellen voor nieuwe financieringswijzen voor groenfuncties worden momenteel ontwikkeld in samenwerking met andere departementen, andere overheden en maatschappelijke partners, mede in het kader van de nota’s NBL21 en SGR.
30
Wat zouden de negatieve gevolgen van recreatie en toerisme kunnen zijn voor de waarde van het platteland? Kan de regering aangeven hoeveel bos en natuur momenteel reeds zijn opengesteld en hoe groot het areaal gesloten bos- en natuurgebieden is? Betekent het vergroten van de toegankelijkheid van bos- en natuurgebieden dat rustgebieden ook worden opengesteld? Zal dit negatieve gevolgen hebben voor de wildstand in ons land?
Negatieve gevolgen zouden kunnen zijn rustverstoring, (visuele) vervuiling en vertrapping.
Maar natuurlijk zijn er ook een flink aantal positieve effecten van recreatie en toerisme op het platteland, zoals het kennis nemen van de natuur het landschap en de landbouw, het genieten van de omgeving, de ontspanning, de bevordering van de gezondheid en het welzijn. Het platteland fungeert als «tuin» voor de recreatie van ruim 15 miljoen Nederlanders.
De bos- en natuurgebieden zijn voor circa 80% opengesteld voor recreatie. (bron: Natuurverkenning 97)
Voor bosgebieden streeft de regering naar een openstelling van 90%. SBB heeft een taakstelling van 90% openstelling van hun bos- en natuurgebieden. De gesloten gebieden betreffen merendeels de kleine natuurgebieden (< 10 ha).
Het vergroten van de toegankelijkheid hoeft niet te betekenen dat rustgebied ook altijd wordt opengesteld. Het blijft namelijk in bepaalde gevallen mogelijk om gedeeltes van terreinen (evt. bepaalde perioden) af te sluiten vanwege bijzondere natuurwetenschappelijke waarden. Een en ander hoeft dus geen negatieve gevolgen te hebben voor de wildstand.
31
Is de regering van mening dat de infrastructuur–met name de wegen – bij verbreding van activiteiten op het platteland, waaronder toerisme, van voldoende kwaliteit is? Zo nee, waar moet dan het geld vandaan komen voor verbetering? (blz. 9)
Voorkomen moet worden dat door extra activiteiten op het platteland, bijvoorbeeld als gevolg van recreatie en toerisme de verkeersdruk op de bestaande wegen teveel gaat toenemen. Dat zou in het algemeen ook tot een aantasting leiden van de kwaliteit van het landelijk gebied waarin de beleving van landschap, rust en ruimte voor recreatie juist zulke hoge waarden vertegenwoordigt. Het accent in de ontsluiting van het platteland voor recreatie zal daarmee komen te liggen op mogelijkheden voor fietsen, wandelen, paardrijden en varen.
32
Hoe verhoudt uitbreiding van recreatie op het platteland zich met de
Vogel- en Habitatrichtlijn en mobiliteitsbeperking? (blz. 9)
Daar waar grootschalige ontwikkelingen voorzien worden met significante gevolgen voor de natuurwaarden in gebieden die vallen onder de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn dient een passende beoordeling conform artikel 6 van de Habitatrichtlijn plaats te vinden. In de Beleidsagenda Milieu, toerisme en recreatie (één van de boegbeelden uit de Nota Milieu en Economie) is toeristisch-recreatief verkeer één van de onderwerpen. De direct betrokken departementen, ondernemers- en recreantenorganisaties bekijken hoe het toeristisch-recreatief verkeer kan worden beperkt. Hierbij wordt ondermeer onderzocht de mogelijkheden van het aanbieden van vriendelijker alternatieven zoals openbaar vervoer en groepsvervoer, het faciliteren van fietsen en wandelen en het inrichten van (natuur-)transferia.
33
Het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij wil landelijke routestructuren voor varen, fietsen en wandelen verder ontwikkelen en «veel aandacht (laten) uitgaan» naar verhoging van de kwaliteit van het toeristisch-recreatief product. Om welke concrete beleidsvoornemens gaat het hier? (blz. 9)
De routes vormen de ruggengraat van de toeristisch-recreatieve infrastructuur van Nederland.
De uitvoering van de landelijke routestructuren voor varen, fietsen en wandelen is overgedragen aan een drietal Stichtingen. De concrete beleidsvoornemens worden aangegeven in de brief die door de Staatssecretarissen van EZ en LNV op 19 februari 1999 naar de Tweede Kamer is gestuurd (’98–’99, 26 419, nr. 1). Het betreft zowel kwaliteitsverbetering in het platteland als groen in en om de stad.
34
Wat houdt de actieve opstelling van de regering bij nut-noodzaak-discussies over infrastructurele voorzieningen concreet in? Is dat bijvoorbeeld het streven om het aandeel van het agrarisch wegtransport dat nu 35% van het volume van het totale wegtransport inneemt terug te dringen, en zo ja op welke wijze? (blz. 9)
Met een actieve opstelling van LNV wordt bedoeld dat LNV sterk betrokken wil zijn bij de nut- en noodzaakdiscussies over de ontwikkeling van infrastructuur om zo de belangen van natuur, landschap en recreatie, een duurzame leefomgeving, landbouw en agrologistiek goed te laten meewegen.
Daarnaast streeft LNV naar een efficiënte, concurrerende agrologistiek die gepaard gaat met minder belasting van de leefomgeving. Middelen om dit doel te bereiken zijn intermodaal vervoer van agroproducten en vermindering van het aantal vervoersbewegingen door ketenverkorting. LNV ondersteunt initiatieven van het bedrijfsleven op dit gebied. Onder andere door een subsidie uit het Stimuleringskader aan EFFORRT (European Food & Flower Overland Road & Rail Transport), een platform van toonaangevende ondernemingen uit de agribusiness en de stichting KLICT (Keten-netwerken, Clusters en Informatie en Communicatie Technologie).
35
Welke opstelling kiest de Regering wat betreft de grote infrastructurele werken in de Noordzee? Is zij niet van mening dat hier het voorzorgprincipe dient te worden toegepast naast de nut- en noodzaakdiscussie? Heeft zij al een mening over schadevergoeding aan huidige gebruikers van de Noordzee als toch tot aanleg wordt overgegaan?
Het gehele Nederlandse Continentaal Plat (NCP) is kerngebied van de ecologische hoofdstructuur (EHS). Op dit moment is het wettelijk nog niet mogelijk in het Noordzeegebied dat behoort tot de in te stellen Exclusieve Economische Zone (buiten 12 mijl) de beschermingsformules opgenomen in het SGR ten volle toe te passen. Over de eventuele aanpassing van het wettelijke instrumentarium voor dit deel van de Noordzee wordt thans op initiatief van de minister van Verkeer en Waterstaat interdepartementaal overleg gevoerd.
Met het oog op evenwichtig investeren in economie en ecologie wordt ook bij infrastructurele werken in de Noordzee gestreefd naar een extra groene kwaliteitsimpuls.
In de 12 mijls-zone gelden de beschermingsformules uit het SGR. Dit betekent onder andere dat activiteiten in of in de nabijheid van de EHS niet worden toegestaan, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het kerngebied aantasten, tenzij een zwaarwegend maatschappelijk belang («nut en noodzaak») hiertoe noopt.
Bovendien gelden ook voor de Noordzee uiteraard de algemene verplichtingen die zijn vastgelegd in internationale verdragen (zoals het biodiversiteitsverdrag).
Of in voorkomend geval moet worden overgegaan tot vergoeding van schade als gevolg van de aanleg van infrastructurele werken, zal per concreet geval dienen te worden beoordeeld.
36 en 127
Is er inmiddels een visie ontwikkeld met betrekking tot het eventueel
wettelijk verankeren van het compensatiebeginsel in de
Natuurbeschermingswet? Zo dit nog niet het geval is, wanneer zal de
Kamer hierover worden geïnformeerd? (pag. 10)
Waarom wordt ondanks de toezeggingen in het verleden (o.a. discussie
NBP, SGR) het compensatiebeginsel nog altijd niet wettelijk verankerd
door wijziging van de Natuurbeschermingswet (pag. 26)?
De besluitvorming over hoe het compensatiebeginsel het beste wettelijk kan worden verankerd is nog niet ten volle uitgekristalliseerd. Bij de oordeelsvorming worden naast (externe) onderzoeken ook ervaringen met het beginsel in de praktijk betrokken. In het kader van NBL21 en SGR II wordt de definitieve besluitvorming omtrent het compensatiebeginsel verder uitgewerkt.
Begin dit jaar is een extern juridisch onderzoek afgerond, waarin wordt geconcludeerd dat er verschillende mogelijkheden zijn om het compensatiebeginsel wettelijk te verankeren en dat de keus van de verankering afhankelijk is van de reikwijdte die met het beginsel wordt beoogd. Uiteraard zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.
37
Hoe kan een wettelijke verankering van het compensatiebeginsel de grote effecten die infrastructurele projecten hebben op de natuur (doorsnijding, rustverstoring, aantasting belevingswaarde) ooit daadwerkelijk compenseren? Moet niet al bij de aanleg van infrastructurele werken veel meer rekening gehouden worden met deze negatieve effecten op de natuur? Zo ja, hoe kan hieraan in de praktijk vorm gegeven worden? Kan bijvoorbeeld in de wet verankerd worden dat natuurbeschermingsorganisaties en
andere relevante maatschappelijke organisaties tijdens de planning geconsulteerd worden? Is de regering bereid om zich hard te maken voor de meest natuurlijke varianten van een infrastructureel werk, ook als dit meer geld kost? (pag. 9–10)
Het compensatiebeginsel zoals verwoord in het SGR, gaat uit van een afweging gebaseerd op het «nee, tenzij-beginsel». Dit betekent dat eerst aangetoond moet worden of het infrastructurele werk op de desbetreffende plaats dient te worden uitgevoerd. Ook een wettelijke verankering van het compensatiebeginsel sluit overigens niet uit dat ter plekke een verslechtering van de situatie aan de orde kan zijn, gezien vanuit het oogpunt van natuur. Het compensatiebeginsel beoogt dan ook niet meer maar ook niet minder dan schadelijke effecten te mitigeren of te compenseren.
Mede gelet op het SGR is het compensatiebeginsel inmiddels en vooruitlopend op de besluitvorming over wettelijke verankering, beleidspraktijk. Veelal in samenhang met het milieuffectrapport worden de effecten van voorgenomen projecten op natuur in beeld gebracht en wordt hiermee rekening gehouden. In voorkomende gevallen wordt tot compensatie besloten.
Onlangs ontving u van mijn collega van V&W een brief (d.d. 14 september 1999, DGP/IB/BO823545) inzake het Kabinetsstandpunt inpassing infrastructuur. Daarin wordt onder meer aangegeven dat het kabinet streeft naar het verder optimaliseren van de procesmatige aanpak van het inpassingsvraagstuk. Het kabinet meent dat het inpassingsvraagstuk gebaat is bij een grotere mate van transparantie dan nu het geval is. Dan kunnen ook stappen worden gezet naar een meer total-design-gerichte aanpak.
Ten aanzien van de afweging van de belangen van infrastructuur en van de omgeving wordt in de bedoelde brief geconcludeerd dat de huidige werkwijze op twee punten verder ontwikkeld zou kunnen worden. Het eerste punt is het bereiken van een meerwaarde door reeds in een vroegtijdig stadium de ruimtelijke ontwikkelingen in de analyse te betrekken (in een gebied ruimer dan het desbetreffende tracé) via een open planprocedure. Het tweede punt betreft het inzicht in de kosten die gemoeid zijn met inpassingsvarianten en het aangeven van de kosten-dragers
38
Aan wat voor veranderingen wordt concreet gedacht als gesteld wordt dat waterbeheer moet veranderen? Wat houden de «Watersysteembenadering» en de beleidslijn «Ruimte voor water» in concreto in? Zijn er tussentijdse beleidsdoelen geformuleerd? Is er een planning wanneer wat gerealiseerd dient te zijn? (blz. 10)
Door de bijna overstromingen in 1993 en 1995 is de noodzaak om meer ruimte voor het bergen van water onder extreme omstandigheden te realiseren nadrukkelijk onder de aandacht gebracht. De wateroverlast in het najaar van 1998 maakte duidelijk dat niet alleen hoge rivierafvoeren vragen om ruimte maar ook hevige lokale regenval. Het waterbeheer kan niet langer op de ingeslagen weg voortgaan.
Voor de rivieren is naast het Deltaplan Grote rivieren nu ook het project «Ruimte voor de Rijntakken» en het project «de Maaswerken» van start gegaan. Deze projecten omvatten een groot aantal maatregelen waarmee toekomstige schade door overstroming zoveel mogelijk kan worden beperkt. Voor het overige is door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat samen met de Unie van waterschappen de Commissie waterhuishouding 21e eeuw geïnstalleerd, die een onderzoek doet naar de gewenste aanpassingen in de Nederlandse waterhuishouding.
Volgens de 3de Nota waterhuishouding (Tweede kamer, 1988–1989, 21 250, nrs. 1–2) is de watersysteembenadering de werkwijze van waaruit de zorg voor de waterhuishouding wordt benaderd en waarbij wordt uitgegaan van de samenhang binnen de waterhuishouding en die van de waterhuishouding met zijn relevante omgeving. In de 4de Nota waterhuishouding (Tweede Kamer, 1998–1999, 26 401, nr. 1) wordt deze benadering voortgezet, maar het beleid wordt ook aangepast vanwege nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen.
De concrete invulling, inclusief het formuleren van tussentijdse beleidsdoelen en de planning, zal van gebied tot gebied verschillen. Voor het hoofdwatersysteem is Rijkswaterstaat eerstverantwoordelijke en voor het regionale watersysteem zijn dat de Waterschappen.
39
Wat zijn de gevolgen voor de landbouw van het creëren van extra waterberging op natuur- en landbouwgronden? Zijn de overlegstructuren waarbij de landbouwsector betrokken is voldoende en wat is de rol van de grondeigenaren? (blz. 10).
Het creëren van extra waterberging op natuur- en landbouwgronden is één van de mogelijkheden om de gevolgen van wateroverlast binnen de perken te houden. Hoe groot de gevolgen hiervan zullen zijn, is afhankelijk van factoren zoals: het permanente of tijdelijke karakter van de waterbergingsgebieden, de locatie van deze gebieden, de aan- of afwezigheid van agrarische bebouwing, de frequentie waarmee deze gebieden onder water zullen komen te staan, het type grondgebruik. Er liggen ook kansen voor de landbouw zoals een waterhuishouding die zorgt voor beschikbaarheid van water voor de productie ook tijdens perioden van waterschaarste.
De overlegstructuren waarbij de landbouwsector betrokken is, zijn voldoende.
Als besloten wordt om extra waterberging te creëren op natuur- en landbouwgronden zal dit in nauw overleg met de betrokken grondeigenaren plaatsvinden. Hier ligt overigens ook een belangrijke verantwoordelijkheid voor de Waterschappen.
40
De minister spreekt over gebiedscontracten. Wat verstaat de minister
hieronder en hoe worden de regionale plannen getoetst? (blz. 10)
Gebiedscontracten zijn in velerlei vorm denkbaar. De intentie ervan is echter steeds een bestuurlijk commitment over te bereiken resultaten in samenhang met daarvoor beschikbaar te stellen middelen. Zo is in het voorstel van wet Reconstructiewet concentratiegebieden voorzien in een samenhangend stelsel van bestuursafspraken, uiteenlopend van afspraken op doelstellingenniveau tot meer concrete afspraken over het realiseren van activiteiten.In het kader van de Rurale Ontwikkelingsplannen en het SGR zal een en ander nader worden uitgewerkt.
41
Kan wordenaangegeven waarom een verspreidingsregeling noodzakelijk is bij de regeling Vernieuwing landelijk gebied en wat is het doel ervan? (blz. 10)
Het voornemen om een verspreidingsregeling te starten kwam voort uit de evaluatie van het Stimuleringskader. Het doel van de verspreidingsregeling is om beleidsmatig gewenste vernieuwingen op een bredere schaal te ondersteunen dan mogelijk is via de Stimuleringsregeling Vernieuwing Landelijk Gebied.
Vanwege de voorgenomen ombuigingen op het Stimuleringskader, in het kader van de ontwerpbegroting 2000, zal de verspreidingsregeling echter niet kunnen worden geëffectueerd.
42
Wanneer zal de nadere begrenzing van het landelijk gebied dat valt onder
de Reconstructie van de zandgebieden plaatsvinden? (blz. 11)
In beginsel wordt bij wet bepaald welke de gebieden zijn die vallen onder het regime van de voorgestelde Reconstructiewet. Dit zijn de concentratiegebieden Zuid en Oost, als bedoeld in bijlage B bij de Wet herstructurering varkenshouderij. Bedoelde passage omtrent een nadere begrenzing doelt op de keuzen voor gebiedsbegrenzing die door de provincies binnen deze gebieden kunnen worden gemaakt. Deze nadere invulling maakt maatwerk mogelijk. Het beleid kan hiermee worden gericht op die delen van de concentratiegebieden waar de knelpunten het grootst zijn. Binnen de concentratiegebieden Zuid en Oost zijn inmiddels wel door het Kabinet op voorstel van de provincies specifieke zones vastgesteld en voorgedragen aan de Europese Commissie voor steun uit de Structuurfondsen (Doelstelling 2). Het gaat om dié zones waarbinnen de effecten van de in gang zijnde herstructurering van de landbouw naar verwachting het grootst zullen zijn. In de periode 2000–2006 komt 372 miljoen gulden beschikbaar voor deze zones.
43
Op welke wijze wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang
rond het opstellen van de Rurale Ontwikkelingsplannen? (blz. 12)
Op dit moment worden de voorbereidingen getroffen door Rijk en Provincies voor het vaststellen van het Beleidskader Rurale Ontwikkelingsplannen. Dit zal ook de basis vormen voor de invulling van de Kaderverordening Plattelandsontwikkeling. De Kamer zal spoedig geïnformeerd worden over de voortgang bij het opstellen van de Rurale Ontwikkelingsplannen.
44
Worden naast de Reconstructiegebieden en de provincies in het Noorden van het land ook middelen naar andere gebieden gesluisd voor plattelandsbeleid en in welke verhouding? (blz. 12)
Behalve voor de Reconstructiegebieden en de provincies in het Noorden heeft de regering ook voor het Groene Hart extra middelen beschikbaar gesteld t.b.v. een kwaliteitsimpuls. In de genoemde gebieden is sprake van een specifieke problematiek, die de inzet van middelen rechtvaardigt. Voor heel Nederland zijn middelen gereserveerd voor plattelandsbeleid in het kader van generieke regelingen, waaronder landinrichting en de WCL-regeling. Hoeveel van deze middelen naar de verschillende gebieden worden gesluisd kan niet op voorhand worden aangegeven, aangezien dit afhankelijk is van de initiatieven uit het gebied en de jaarlijkse programmering door de provincies. Daarbij is geen sprake van een vaste verhouding tussen de middelen die naar de specifieke gebieden gaan (Reconstructiegebieden, Noorden des lands, Groene Hart) en de overige gebieden.
45
Bij het tot stand komen van deze Nota was het resultaat van de onderhandelingen over plattelandsbeleid nog niet bekend. Is er voldoende dekking om het plattelandsbeleid te financieren bij maximaal gebruik van de co-financiering uit Brussel? (blz. 12)
Op basis van het lopende overleg met Provincies en een aantal betrokken Departementen zijn geen problemen met de nationale dekking voor co-financiering uit Brussel te verwachten.
46
Kunnen de middelen bestemd voor het plattelandsbeleid vanuit Brussel goed worden ingezet in Nederland, of is er aanvullend beleid nodig? (blz. 12)
Een aantal Europeesrechtelijke beperkingen, die voorheen de inzet van Europese middelen in Nederland t.b.v. het platteland bemoeilijkten, zijn mede dankzij de inspanningen van LNV verdwenen. Daardoor lijkt het eenvoudiger geworden om de Europese middelen ook in Nederland te benutten. Het gegeven dat meer steunmaatregelen voor co-financiering in aanmerking komen dan tot nu toe het geval is, draagt daar ook toe bij. Feit is wel dat er geen sprake is van vastgestelde budgetten per Lidstaat, de benutting gebeurt op basis van de door de Lidstaten ingediende programma’s voor rurale ontwikkeling.
Ik ga ervan uit dat met de door rijksoverheid en provincies te ontwikkelen plannen, optimaal gebruik gemaakt zal kunnen worden van de mogelijkheid tot co-financiering.
Vooralsnog gaan we er vanuit dat het mogelijk is om zonder aanvullend beleid de Brusselse middelen voor het plattelandsbeleid te benutten.
47
Is er een overzicht te maken, per jaar, welke middelen uit Brussel kunnen worden betrokken en welke middelen daarbij nationaal nodig zijn? (blz. 12)
Volgens de meest recente informatie vanuit de Europese Commissie zal Nederland ten behoeve van plattelandsbeleid voor de periode 2000–2006 ca. f 1,3 miljard uit Brussel ontvangen. Dit geld kent drie verschillende bronnen. Allereerst 372 miljoen gulden uit de Europese Structuurfondsen voor regio’s met structurele moeilijkheden (doelstelling-2-regio’s). Het geld zal besteed worden aan de financiering van de reconstructie van de kwetsbare zandgronden in Oost- en Zuid-Nederland. Nationaal zal daar minimaal f 372 miljoen in de periode 2000–2006 tegenover staan. Vervolgens komt naar verwachting f 165 miljoen beschikbaar uit het zogenaamde communautaire initiatief LEADER. Nationaal zal daar eenzelfde bedrag tegenover moeten staan. Tenslotte rekent Nederland, op basis van de ontvangsten in de huidige programmeerperiode, voor de periode 2000–2006 op minimaal f 845 miljoen uit de Kaderverordening voor plattelandsontwikkeling. Het definitieve bedrag betrokken uit Brussel en de benodigde nationale middelen is echter afhankelijk van de ingediende en goedgekeurde rurale ontwikkelingsplannen. Momenteel werken zowel Rijk als provincies aan de ontwikkelingsplannen. Derhalve is het gevraagde overzicht op dit moment nog niet te geven.
48
Liggen de provincies op schema met de opstelling van Rurale
ontwikkelingsplannen voor Brussel? (blz. 12)
Ja.
49
Wanneer worden de bestuurlijke experimenten, zoals het gebiedsgerichte beleid in Waterland in Noord Holland en de experimenten met milieu- en natuurcoöperaties geëvalueerd en op welke wijze wordt de Tweede Kamer hiervan op de hoogte gesteld? (blz. 12)
Het bestuurlijk experiment met milieucoöperaties wordt op dit moment geëvalueerd. Het is de bedoeling aan het beleid t.a.v. milieucoöperaties een vervolg te geven. De resultaten van de evaluatie zullen worden betrokken bij het uitzetten van de nieuwe koers, waarover u te zijner tijd zult worden geïnformeerd.
50
Is bij de veranderende rolverdeling op het platteland en bij het coördineren van plattelandsvernieuwing, de interne organisatie van het departement van LNV hierop voldoende toegespitst? Wanneer denken de bewindslieden de organisatie hiervoor op orde te hebben? (blz. 12)
De organisatie van het departement is hierop uitstekend toegespitst. Het ministerie beschikt immers over 5 beleidsdirecties in de regio’s, een grote uitvoerende dienst in de regio’s (Dienst Landelijk Gebied) en een coördinerende directie in Den Haag (Groene Ruimte en Recreatie).
51
Waar zullen de drie pilot-projecten in Nederland zich bevinden voor het tot stand brengen van plattelandsvernieuwing? Zijn zij verschillend van aard wat betreft type platteland en uitvoering? (blz. 12)
De keuze van de pilots zal op korte termijn plaatsvinden. Momenteel wordt er binnen LNV gewerkt aan de criteria voor de pilots. Het is dan ook nog niet bekend waar de pilot-projecten gelokaliseerd zullen zijn.
52
Wie is verantwoordelijk voor de uitkomsten en resultaten van de procesmatige en integrale aanpak van vernieuwingen in de regionale plattelandsvernieuwingen? (blz. 12)
Gedoeld wordt op de regionale centra voor plattelandsvernieuwing. LNV zal daarvoor het initiatief nemen, samen met provincies en eventuele andere partijen. De centra zullen een gezamenlijke verantwoordelijkheid van betrokken partijen zijn. Echter, daar waar LNV pilots gaat ondersteunen zal dat plaatsvinden aan de hand van door haar geformuleerde selectiecriteria en binnen nader af te spreken voorwaarden.
53
De bruto toegevoegde waarde van het agro-complex is thans 46 mld. gulden per jaar. Driekwart van de productie van de landbouw is afhankelijk van export. Op welke wijze denkt de regering deze wezenlijke bijdrage aan de nationale economie te kunnen behouden; welke maatregelen worden genomen om de exportpositie in stand te houden? Hoe denkt de regering deze uitdaging aan te kunnen gaan, in combinatie met de tweede genoemde uitdaging: de maatschappelijke verwachtingen en wensen m.b.t. de voedselproductie? (blz. 13)
De Nederlandse agribusiness is sterk afhankelijk van de afzet-mogelijk-heden in het buitenland. Van de totale agrarische export wordt ca 90% afgezet binnen de EU. Voor het behoud van het Nederlandse marktaandeel is samen met het bedrijfsleven een groot aantal activiteiten in gang gezet om Nederland te positioneren als betrouwbaar herkomstland van agrarische producten. Uiteraard speelt hier de productiewijze (dierenwelzijn, milieu, gezondheid) in steeds grotere mate een rol. Afzonderlijke vermelding verdient in dit verband een meerjarig actieplan Duitsland dat LNV begin dit jaar samen met de ppo’s is begonnen met het doel een verbetering van de beeldvorming van het agrarisch product in Duitsland.
Buiten de EU zal de positie van de Nederlandse agribusiness en met name het MKB versterkt worden door gerichte inzet van het exportinstrumentarium, in het bijzonder een verbetering van de informatievoorziening over buitenlandse markten alsmede de investeringsmogelijkheden. Het Nederlandse agrocluster kan in deze opkomende markten een belangrijke rol spelen in het duurzaam verhogen van de productie, het organiseren van de keten en het vergroten van de voedselveiligheid. Hierbij hebben de landbouwattachés een signalerende functie. Ook vervult LNV via het opheffen van handelsbelemmering op phytosanitair en veterinair gebied een voorwaardenscheppende rol. Daarbij worden bilaterale relaties zo goed mogelijk benut om inhoud te geven aan afspraken in WTO-verband en een bijdrage geleverd aan de voorbereiding van landen op toetreding tot de WTO. In dat kader heeft LNV meerjarige afspraken gemaakt met China. In het algemeen zijn de inspanningen van LNV in WTO-verband erop gericht de export mogelijkheden van de Nederlandse agribusiness te vergroten.
In een aparte nota die begin 2000 verschijnt, zal verder worden ingegaan op de uitdaging zoals ook in de vraag geformuleerd van een economisch sterke agro-sector die maatschappelijk verantwoord produceert.
54
Het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zal de maatschappelijke randvoorwaarden voor productie bewaken. Er wordt gesteld dat het project op weg naar deze normen «zo mogelijk samen met het bedrijfsleven» zal worden uitgezet. Moet dit traject niet in ieder geval samen met het bedrijfsleven worden uitgezet? (blz. 13)
In eerste instantie is het bedrijfsleven zelf verantwoordelijk voor productie in overeenstemming met maatschappelijke wensen. Indien productie en maatschappelijke wensen divergeren, zal LNV samen met maatschappelijke organisaties, waaronder het bedrijfsleven, nagaan welke productiewijzigingen gewenst zijn om de noodzakelijke aansluiting te hervinden. Ik zie het daarbij als taak van de overheid om de eisen en wensen die in de samenleving leven waar nodig om te zetten in normen en regelgeving en zo zorg te dragen voor de realisering hiervan.
55
In welke mate is de werkgelegenheid in de landbouwsector een bijdrage in de nationale economie die voor de toekomst behouden moet blijven? Wat is naar verwachting de bijdrage van de sector in de nationale economie op midden lange termijn? (blz. 13)
Het aandeel in de totale werkgelegenheid van het op binnenlandse productie gebaseerde agrocomplex bedraagt 8,4% in 1997. In 1985 bedroeg dit aandeel 11,3%. Op de middellange termijn zal onder meer door verdere productiviteitsstijging dit aandeel licht blijven dalen, het tempo van de verandering in het verleden geeft een indicatie voor de toekomst.
Zoals in de brief aan uw Kamer van 10 september jl. (Tweede Kamer, ’98–’99, 26 729, nr. 1) inzake de mestproblematiek gemeld, zal het nieuwe mestbeleid op korte termijn een negatief effect hebben op de werkgelegenheid in de dierlijke productiekolommen. Op de langere termijn kan het ingezette beleid verder werkgelegenheidsverlies voorkomen.
56
Is de wijze van voedselproductie in relatie tot volksgezondheid een taak
van de landbouwsector of heeft de overheid hierin ook een taak? Hoe
liggen deze verantwoordelijkheden?
De regering wil zich betrokken tonen bij het agro-ondernemingsschap.
Hoe komt een maatschappelijke gewenste productiewijze tot stand? Wie
bepaalt wat maatschappelijk gewenst is? Hoe wordt bepaald wat
maatschappelijk gewenst is? (blz. 13)
Het is primair de verantwoordelijkheid van de landbouwsector om te produceren op een manier die de volksgezondheid niet in gevaar brengt. Het is echter de verantwoordelijkheid van de overheid om de wettelijke minimumnormen te formuleren waarbinnen de landbouwsector kan produceren. Zoals aangekondigd in Kracht en Kwaliteit zal op deze verantwoordelijksverdeling nader worden ingegaan in een nota die aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden.
Een maatschappelijk gewenste productiemethode komt tot stand als producenten bij hun keuze voor verschillende productiemethoden nadrukkelijk de wensen en ideeën van consument en burger betrekken. De wensen van consument en burger worden vaak kenbaar gemaakt door de volksvertegenwoordiging, belangenorganisaties zoals Consumentenbond en natuur en milieu-organisaties en groot-winkelbedrijf. Maatschappelijk wenselijk produceren vereist een actieve opstelling van de producent om open te staan voor hun signalen en ze om te zetten in een productiewijze.
57
Hoe gaat de regering het voornemen concreet invullen, om ruimte te scheppen voor nieuwe initiatieven op het terrein van de verbrede landbouw? (blz. 14)
Het kenmerk van verbrede landbouw is dat het zeer diverse terreinen betreft. Dit varieert van «kamperen bij de boer» tot «landbouw en zorgboerderijen». Deze variatie in verbreding leidt tot kleine of grotere veranderingen in de bedrijfsvoering.
Deze en andere vormen van verbrede landbouw zullen in de door de provincies op te stellen Rurale Ontwikkelingsplannen (ROP’s) opgenomen worden en daardoor onder andere voor financiering uit Brussel in aanmerking komen.
Een voorbeeld is de gedeeltelijke financiering door LNV van de Stichting Landelijk netwerk Landbouw en Zorg. Deze organisatie heeft als doel landbouw en zorg te stimuleren en te zorgen voor een verdere inbedding van landbouw- en zorgcombinaties in de maatschappij.
58
Hoe denkt de regering schaalvergroting te kunnen combineren met zijn andere beleidsvoornemen, te weten toenemende aandacht voor identiteit van landschap met daaraan verbonden cultuurhistorische elementen? Zijn beide wel te combineren? Of is de regering voornemens een scheidslijn aan te brengen tussen enerzijds grootschalige ondernemingen met als hoofdfunctie economische rentabiliteit en anderzijds kleine bedrijfjes die met name ook een «toeristische» en «educatieve» functie hebben? (blz. 14)
Schaalvergroting in de agrarische bedrijfsvoering staat niet gelijk met schaalvergroting in het landschap. Ook als bedrijven over een grotere oppervlakte gaan beschikken kan dat gecombineerd worden met de zorg voor landschapselementen. Vooropgesteld wordt dat alle agrarische ondernemingen, groot- of kleinschalig, economische rentabiliteit als hoofdfunctie kennen. Afhankelijk van de locatie en de bedrijfsfilosofie van de agrarische ondernemer zal daarbij het accent ofwel op de productie van primaire landbouwproducten ofwel op het voortbrengen van maatschappelijke producten zoals recreatie, zorg, natuur of landschap liggen. Het Programma Beheer is beschikbaar om de bedrijven te ondersteunen in het vervullen van hun maatschappelijke functies op het gebied van landschap en natuur. Het is uiteindelijk de ondernemer zelf die kiest voor een functie of een combinatie van functies. De overheid brengt daarom geen principiële scheidslijn aan tussen de bedrijven.
59
Welke gevolgen hebben de kostprijsverhogende overheidsmaatregelen van de groep bedrijven die in de toekomst gericht moeten blijven op productie tegen internationaal concurrerende prijzen (blz. 14)?
In de internationale concurrentie spelen meerdere factoren een rol, namelijk kostenniveau, vermogen tot aanpassing aan de markten, ketendoelmatigheid en strategisch potentieel (= de mate waarin bedrijven goed georganiseerd en flexibel zijn). De gevolgen van maatregelen van de overheid die het kostenniveau verhogen zijn mede afhankelijk van de veranderingen die zich voordoen bij de andere factoren die de concurrentiepositie beïnvloeden. Voorts is van belang dat in toenemende mate internationale afspraken worden gemaakt om te voorkomen dat concurrentieverhoudingen worden scheef getrokken. De gevolgen verschillen dus van geval tot geval.
60
De regering wil extra aandacht besteden aan de bedrijfshoofden die hun bedrijfsvoering gaan staken. Kan een overzicht verstrekt worden voor de duidelijkheid waar de hoofdaandacht zich op richt, om welke aantallen het gaat, uit welke gebieden en uit welke sectoren deze ondernemers komen?
De komende jaren zal er m.n. extra aandacht zijn voor bedrijfshoofden in de veehouderijsector. In de brief van 10 september jl. inzake de mestproblematiek (Tweede Kamer ’98–’99, 26 729, nr. 1) is uitgebreid ingegaan op het flankerende sociaal beleid. Dit maatregelenpakket staat in algemene zin open voor alle veehouders in Nederland. Het gaat o.a. om advisering over de toekomst van het bedrijf, een beëindigingsregeling en begeleiding op de arbeidsmarkt. Er zal zoveel mogelijk maatwerk worden geleverd.
61
Is de aandacht voor de biologische landbouw op bedrijfsniveau alleen
fiscaal of is deze aandacht breder? (blz. 14).
Nee, de aandacht is breder, omdat in het huidige Plan van Aanpak biologische landbouw verschillende instrumenten opgenomen zijn om de ontwikkeling van de biologische landbouw te stimuleren. Bedrijven maken direct of indirect daarvan gebruik.
62
Bij modern agrarisch ondernemerschap zoals de regering zich dit voorstelt zal ook voldaan moeten worden aan de 4% rendementseis op eigen vermogen zoals vermeld in het Belastingplan 21e eeuw. Hoe stelt de regering zich dit voor bij grondprijzen die reeds decennia lang ver boven de agrarische waarde uitstijgen? Welke waardering krijgen hierbij bijvoorbeeld de natuurterreinen?
Grond die tot het vermogen van een onderneming behoort zal deel uitmaken van box 1 van het belastingstelsel 21e eeuw. Voor de belastingheffing van box 1 wordt de werkelijke winst uit onderneming in aanmerking genomen. Landbouwgrond die deel uitmaakt van box 1 wordt derhalve niet in de forfaitaire rendementsheffing betrokken. De forfaitaire rendementsheffing geldt alleen voor vermogensbestanddelen die onder box 3 vallen. Hieronder vallen wel gronden die geen ondernemingsvermogen vormen, waaronder (meestal) verpachte grond. Hierbij zij opgemerkt dat in box 3 voor de bepaling van de waarde van verpachte grond rekening wordt gehouden met de pachtdruk en met de schulden die op de verpachte grond betrekking hebben. De natuurterreinen zullen geen deel uitmaken van de vermogensgrondslag voor de forfaitaire rendementsheffing van 4%.
63
Fiscale stimulansen op specifieke thema’s ter bescherming van het milieu dienen te worden voorgelegd aan de Europese Commissie. Geldt dit ook voor heffingen? (blz. 15)
Bij algemene fiscale maatregelen met een voldoende generiek karakter (waarvan het instellen van een heffing ten behoeve van de algemene middelen er één kan zijn) bestaat in beginsel niet de verplichting tot voorafgaande aanmelding en goedkeuring door de Europese Commissie. Een uitzondering geldt voor de zogenaamde parafiscale heffingen (heffingen die specifiek strekken tot financiering van een bepaalde steunmaatregel), omdat deze tezamen met deze steunmaatregel ter goedkeuring aan de Commissie dienen te worden voorgelegd.
64
«Bezien wordt of fiscale voordelen gecreëerd worden voor voorlopers die uitgaan boven de wettelijke minimumeisen» (blz. 15). Graag een nadere toelichting op deze passage. Wanneer zal er zekerheid zijn over eventuele fiscale voordelen?
Met die passage wordt bedoeld dat ondernemers die op het gebied van duurzaamheid van de productie en van produkten vooruitlopen op hetgeen thans wettelijk vereist is, in aanmerking kunnen komen voor een fiscaal voordeel. Onder voorlopers kunnen worden verstaan: ondernemers die qua bedrijfsvoering nu al voldoen aan de eisen van milieu, energie, welzijn, enz. die naar verwachting bijvoorbeeld eerst in 2005 zullen gelden. Met betrekking tot het begrip duurzaamheid kan gedacht worden aan: aard van de grondstoffen, aard en omvang van emissies, milieubeslag van het product en aan maatschappelijk wenselijke condities, zoals dierenwelzijn en de gevolgen voor natuur. In het kader van het Belastingstelsel 21e eeuw wordt de vergroening fasegewijs ingevoerd. De eerste tranche is ingegaan in 1999. In 2000 wordt de 2e tranche ingevoerd en in 2001 de 3e tranche. Afhankelijk van de positieve uitkomst van het onderzoek naar de duurzame ondernemersaftrek in een dergelijke aftrek aan de orde. Deze aftrek is met name van belang voor de biologische landbouw.
65
In de paragraaf Belastingstelsel 21e eeuw lezen wij veel termen als: «zal worden nagegaan», «wordt overwogen», «worden faciliteiten onderzocht», (is) «onderzoek voorgenomen». Hoe concreet zijn de fiscale beleidsvoornemens? Per wanneer zal beleid daadwerkelijk worden ingevoerd? (blz. 15).
De wijze waarop fiscale instrumenten de komende periode worden ingezet, is voor een belangrijk deel uiteengezet in het Regeerakkoord. Het zwaartepunt van het fiscale beleid ligt uiteraard bij de belastingherziening in 2001. Hierop vooruitlopend zijn in 1999 al fiscale maatregelen ingegaan, met name ten aanzien van de vergroening. In 2000 zullen verdere vergroeningsmaatregelen worden getroffen, zoals de overboeking van bestrijdingsmiddelen en meststoffen van het verlaagde naar het algemene BTW-tarief. Op een aantal terreinen, zoals t.a.v. de duurzame ondernemersaftrek, is echter nader onderzoek nodig om te bezien of de beoogde maatregelen ook daadwerkelijk kunnen worden ingevoerd, vandaar de gekozen formuleringen.
66
Hoe wordt concreet invulling gegeven aan het voornemen om het Stimuleringskader bij te stellen door het sterker te richten op voorloper-bedrijven? Maakt de regering daarbij onderscheid tussen waar bedrijven voorloper in zijn? Is zij voornemens hier duidelijke criteria voor op te stellen, zo ja, welke? (blz. 15)
De voorloperbedrijven betreffen de zogenaamde bedrijven van de toekomst. Deze bedrijven lopen voor in het voldoen aan de toekomstige eisen op het vlak van maatschappelijke randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld milieu, welzijn en diergezondheid. Voor de dierlijke sectoren wordt aansluiting gezocht bij het verbreed groen label. Voor de plantaardige sectoren valt te denken aan bijvoorbeeld het agro-milieukeur en de groen-labelkas. Daarnaast zullen biologische bedrijven en naar verwachting landbouwbedrijven met een verbrede doelstelling aangemerkt worden als bedrijven van de toekomst. De uitwerking hiervan in criteria vindt momenteel plaats en vervolgens zal het resultaat t.z.t. worden gebruikt voor de bijstelling van het Stimuleringskader.
67 en 72
Wanneer zijn er resultaten te verwachten bij het verlagen van barrières en financiële belemmeringen bij de toelating van biologische bestrijdingsmiddelen door aanpassing van de toelatingseisen in Europees verband? Op welke wijze zullen biologische gewasbeschermingsmiddelen ruimer voorradig worden gesteld dan nu het geval is?
Hierbij kan met name worden gedacht aan een vereenvoudiging van de toelating van biologische gewasbeschermingsmiddelen. Het bedrijfsleven zal daardoor tegen geringere toelatingskosten dergelijke middelen op de markt kunnen brengen.
De afgelopen jaren heeft de Europese Commissie werkendeweg een concept-document met dossiereisen opgesteld voor microbiologische middelen (bacteriën, virussen, schimmels). In het algemeen zal voor dergelijke middelen vanwege de geringere potentiële risico’s een beperkter dossier ten behoeve van de toelatingsbeoordeling hoeven te worden aangeboden dan voor chemische middelen. Onderzoeken ten behoeve van dossiervulling zullen vervallen of veel eenvoudiger worden. Het EU-document zal naar verwachting medio 1999 worden vastgesteld. Dit biedt het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) ruimte om gemotiveerd van bepaalde dossiereisen af te wijken. De Europese Commissie heeft onlangs kenbaar gemaakt dat zij de komende jaren geen hoge prioriteit geeft aan het ontwikkelen van geharmoniseerde beoordelingscriteria voor biologische middelen. Dit betekent dat de lidstaten maximale ruimte hebben bij de toelatingsbeoordeling van biologische middelen. Het CTB anticipeert reeds op bovengenoemde ontwikkelingen.
Daarnaast wordt in het kader van het Project gewasbescherming glastuinbouw (Commissie Alders) een toelatingsprocedure uitgewerkt voor producten die in de praktijk als «biologische middelen» worden aangeduid zoals plantversterkers. Daarbij wordt nagegaan welke mogelijkheden de Duitse aanpak biedt voor de regulering van deze categorie middelen in Nederland. Deze aanpak houdt in dat de producent basisinformatie over het betreffende product (samenstelling, werking en gebruiksvoorschriften) aanmeldt. Na een lichte toets van mogelijke risico’s en nadat het product op een lijst is geplaatst, kan het op de markt worden gebracht. De aanmelder is bij deze aanpak aansprakelijk voor eventuele nadelige effecten van het product.
68
Indien de vraag naar biologische producten groter is dan het aanbod, welke consequenties zal dit dan hebben voor het ontwikkelen van de markt? (blz. 15).
Op dit moment is het niet aan te geven wat de consequenties zullen zijn indien de vraag naar biologische producten groter is dan het aanbod ervan. Een voor de hand liggende verwachting is dat een grote vraag boeren er toe zal brengen om om te schakelen. Op de korte termijn zal er wellicht meer import van biologische producten plaatsvinden. De markt voor biologische producten heeft in toenemende mate een dynamisch en internationaal karakter. Door het laatste kunnen ontwikkelingen in vraag en aanbod ook buiten Nederland consequenties hebben voor de markt van biologische producten in Nederland.
69a en 69b
Kan een inschatting worden gegeven van het aantal ondernemers dat wil
omschakelen naar de biologische landbouw? Zijn de middelen die
hiervoor beschikbaar zijn voldoende?
Wat is de rol van de regering bij het instandhouden van kwalitatief
biologisch uitgangsmateriaal voor wat betreft de veredeling? (blz. 28).
Op 29 maart 1999 is de gewijzigde Regeling Stimulering Biologische Productiemethode (RSBP) opengesteld en vervroegd gesloten op 17 april jongstleden. Op dat moment waren 136 aanvragen ontvangen. Het maximale subsidiebedrag van f 10 miljoen was daarmee ruimschoots overschreden. De toenmalige minister van LNV heeft daarom besloten het beschikbare subsidiebedrag met 50% te verhogen tot f 15 miljoen. Momenteel wordt de RSBP geëvalueerd. Op korte termijn zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over wijzigingen in de RSBP. Ook in de nieuwe beleidsnota biologische landbouw, die begin 2000 gereed zal zijn, zal worden ingegaan op de stimulering van de omschakeling. Overigens is gebleken dat ondernemers ook omschakelen naar de biologische landbouw zonder gebruik te maken van de RSBP.
Uitgangspunt is dat veredeling een marktgerichte sector is: de markt bepaalt het type en kwaliteit van de producten die geproduceerd worden. In de nieuwe beleidsnota biologische landbouw wordt invulling gegeven aan de bij de behandeling van de LNV-begroting 1999 door de Kamer aanvaarde motie-Stellingwerf c.s. m.b.t. het opstellen van een plan van aanpak ten behoeve van de biologische plantenveredeling (’98–’99, 26 200, XIV, nr. 32).
70
«De wenselijkheid en mogelijkheid van een op de glastuinbouw aangepaste premie binnen de Omschakelingsregeling zal worden onderzocht». Kan omtrent dit onderzoek meer informatie worden verschaft? Wanneer zullen de onderzoeksresultaten naar verwachting bekend worden? (blz. 16)
Deze vraag maakt onderdeel uit van de evaluatie die onlangs gestart is met het oog op het nieuwe plan van aanpak dat begin volgend jaar uitgebracht zal worden.
71
Is de minister bereid om, gezien de overvloed aan aanmeldingen, de omschakelingsregeling Biologische Landbouw financieel uit te breiden, zodat alle aanmeldingen die nu reeds binnen zijn en die voldoen aan de criteria gehonoreerd kunnen worden (dit vergt waarschijnlijk meer geld dan de inmiddels toegezegde 15 miljoen in beantwoording van kamervragen)? (blz. 15–16).
In de ontwerpbegroting 2000 wordt het oorspronkelijk beschikbare verplichtingenbudget voor het Plan van aanpak biologische Landbouw ad f 2,6 mln. verhoogd tot f 10,0 mln.
Zoals eerder aangegeven tijdens het Algemeen Overleg met de Kamer over stimulering van de biologische landbouw wordt de Tweede Kamer op korte termijn geïnformeerd over een aantal punten waarop de Regeling Stimulering Biologische Productiemethode (RSBP) gewijzigd dient te worden. Indien wenselijk zal dit tot een aanvullende budgettaire bijstelling leiden bij de suppletore begroting in het voorjaar van 2000.
73
Ten aanzien van de biologische landbouw wordt als apart knelpunt genoemd de beperkte beschikbaarheid van biologische gewasbeschermingsmiddelen. Zou hier ook niet de beperkte beschikbaarheid van ggo-vrij zaai- en pootgoed alsmede ggo-vrij veevoer genoemd kunnen worden? (blz. 16)
Op dit moment is gentech-vrij zaai- en pootgoed en gentech-vrij veevoer beschikbaar. Voldoende vraag van de zijde van de afnemer zal er toe leiden dat voldoende gentech-vrije producten beschikbaar blijven.
74
Wat wordt bedoeld met de zinsnede dat volgens het Regeerakkoord de verkoop van domeingronden aanleiding geeft tot aanpassing van het pachtbeleid? Kan een overzicht gegeven worden van de verkopen (hectares en totale opbrengst) en de pachtopbrengsten over de laatste 10 jaar? (blz. 18)
Aanleidingen tot het instellen van de Commissie Pachtbeleid zijn:
-
1.het beleidstekort in verband met de doelstelling om in 2001 aan een netto verpachtersrendement van 2% van de vrije verkoopwaarde te komen en het terugdringen van de afname van het pachtareaal;
-
2.de toezegging van de minister van LNV van de evaluatie van de pachtwetswijziging van 1995;
-
3.het regeerakkoord waarin is afgesproken dat het pachtbeleid geliberaliseerd wordt.
Dit kan tot gevolg hebben dat er extra verkoopopbrengsten voor Domeinen gegenereerd worden (pagina 15 regeerakkoord). Hieronder staat een overzicht van het aantal hectaren dat is verkocht, de agrarische verkoopopbrengsten en de pachtopbrengsten van Domeinen vanaf 1990. Deze gegevens zijn verstrekt door het Ministerie van Financiën.
1990 |
1991 |
1992 |
1993 |
1994 |
1995 |
1996 |
1997 |
1998 |
|
Aantal verkochte ha1 totale verkoopopbrengst (x mln.)2 |
2 302 83,9 |
1 687 74,6 |
1 510 56,8 |
1 623 76,9 |
2 650 109,0 |
3 060 120,7 |
6 571 264,6 |
3 735 174,7 |
11 902 474,6 |
pachtopbrengsten (x f1 000) |
70 932 |
71 320 |
70 781 |
70 268 |
74 497 |
75 822 |
68 356 |
72 583 |
64 580 |
1 dit is inclusief gebouwen en erven en gebouwen.
2 dit is inclusief de opbrengsten van de verkoop van erven en gebouwen en melkquotum.
75
Hoe stelt men zich voor receptgebruik van bestrijdingsmiddelen voort te blijven zetten als doelstelling van beleid nu de rechter hierop negatief heeft beslist? (blz. 17)
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft niet negatief beslist over het receptuursysteem als zodanig voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen maar over het feit dat een stof (in dit geval dichloorvos) door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen was toegelaten op grond van de zogenoemde onmisbaarheidsbepaling uit het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. Aan deze toelating waren voorwaarden verbonden in de zin van gecontroleerde distributie en verkrijgbaarheid op basis van recepten. LNV ziet derhalve nog wel degelijk mogelijkheden voor het inzetten van het receptuursysteem in het toelatingsbeleid. In het kader van het Actieprogramma effectief middelenpakket wordt een aantal opties uitgewerkt.
76
Hoe denkt LNV illegaal gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen als deze middelen wel in omringende landen mogen worden gebruikt? (blz. 17)
Het onverkort uitvoeren en het verbeteren van het handhavingsbeleid voor gewasbescherming is een belangrijk instrument om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen. In het kader van het project Gewasbescherming in de glastuinbouw (Commissie Alders) zijn aanbevelingen voor verbeteringen opgesteld. Deze zijn gericht op een verbetering van de aansturing en de samenwerking tussen alle betrokken handhavings-diensten. Deze aanbevelingen zullen in het komende jaar worden ingevoerd.
Daarnaast is er een aantal andere ontwikkelingen die op termijn risico’s op illegaal gebruik terugdringen. Zo wordt er in het kader van het Actieprogramma effectief middelenpakket gezocht naar mogelijkheden om binnen de marges van de bestrijdingsmiddelenwetgeving een zo ruim mogelijk middelenpakket te bereiken. Mogelijke oplossingen hierbij zijn het toepassen van maatwerk in het toelatingsbeleid zoals het op recept verstrekken van bepaalde middelen. Daarnaast kan op middellange termijn een positief effect worden verwacht van de harmonisatie van het toelatingsbeleid in de Europese Unie.
77
Voor de kennisontwikkeling en kennisdoorstroming rond nitraat zijn extra middelen uitgetrokken. Onze kennis met betrekking tot (feitelijke hoeveelheden, werking en afbraak) van nitraat in de bodem vertoont nog lacunes. Wordt op dit moment nog wetenschappelijk onderzoek naar nitraat verricht? Zijn er plannen voor nieuw onderzoek? Welk onderzoek kan in aanmerking komen voor subsidiëring door LNV? Kan extern onderzoek (buiten Wageningen) ook in aanmerking komen voor financiering? (blz. 17; zie ook blz. 37)
Ja, er vindt op dit moment wetenschappelijk onderzoek plaats naar nitraat. Het RIVM en SC-DLO doen onderzoek naar de processen in de bodem met betrekking tot nitraat. Er is overigens voor de huidige maatregelen voldoende kennis beschikbaar over de wijze waarop nitraat zich in de bodem gedraagt.
Het accent in het totale onderzoek ligt op dit moment dan ook vooral op welke wijze de stikstofverliezen in de landbouw kunnen worden verminderd en de monitoring van het ingezette beleid.
Het onderzoek wordt voor wat betreft het DLO-gedeelte gefinancierd door het ministerie van LNV en voor wat betreft het praktijkonderzoek deels gefinancierd door LNV.
De voortschrijdende kennis zal bij de periodieke evaluaties van het mesten ammoniakbeleid worden meegenomen.
De extra gelden die in het kader van aanvullend stikstofbeleid worden uitgetrokken voor kennisontwikkeling en kennisdoorstroming worden ingezet voor intensivering van het praktijkonderzoek op voorbeeldbedrijven en de verspreiding van de opgedane kennis en ervaring gericht op het realiseren van de stikstofverliesnormen.
78
Aan de Nitraatrichtlijn zijn op dit moment door de Europese Commissie geen financiële middelen gekoppeld ter ondersteuning van de uitvoering van die richtlijn. Kan verklaard worden waarom een eerdere Europese extensiveringsregeling voor vleesvee gesloten is wegens gebrek aan belangstelling? Zietuaanleiding om in Brussel te pleiten voor een nieuwe Europese regeling ter ondersteuning van de uitvoering van de Nitraatrichtlijn? (blz. 17)
Een verklaring voor het niet werken van de extensiveringsregeling voor vleesvee is dat gelet op de marktsituatie voor rundvlees de agrariërs er de voorkeur aan gaven het vleesveebedrijf of vleesveetak te beëindigen in plaats van geëxtensiveerd voort te zetten. Op basis van de extensiveringsregeling was men verplicht gedurende een periode van minimaal 5 jaar de bedrijfsvoering voort te zetten met een maximum van 2 GVE per hectare voedergewassen. Deze veedichtheid diende in het eerste jaar van de overeenkomst reeds gerealiseerd te worden.
In Brussel wordt op dit moment een nieuwe Europese extensiveringsregeling voorbereid voor de periode 2000 – 2006. Overigens komen voor deze regeling alleen die veehouders in aanmerking die verder gaan dan de geldende wettelijke normen in de Nitraatrichtlijn.
79
Is de regering bereid onderzoek te doen naar de werking van stikstof in de bodem? Is het verschil in de werking van dierlijke mest en kunstmest van invloed op het nitraatgehalte in de grond? (blz. 17)
Er vindt voortdurend onderzoek plaats naar de werking van stikstof in de bodem (zie ook beantwoording vraag 77).
Het is eenvoudiger om met kunstmest de verliesnormen te halen dan met dierlijke mest. De kunstmest wordt direct benut door de gewassen, terwijl dierlijke mest slechts voor een deel direct wordt benut. Een deel van de stikstof in dierlijke mest is vastgelegd. Deze vastgelegde stikstof komt later vrij en kan dan alsnog worden opgenomen of verloren gaan, vooral in periodes dat er geen gewas is of dat er geen opname door het gewas meer plaatsvindt.
Bovendien geeft aanwending van dierlijke mest ondanks emissie-arme aanwending ongewenste verliezen van ammoniak door vervluchtiging. Verbetering van de stikstofbenutting uit dierlijke mest heeft de nadrukkelijke aandacht van zowel het strategisch als het praktijkgerichte onderzoek.
80
Waarom ontbreken bij de maatschappelijke randvoorwaarden voor een gezonde land- en tuinbouw belangrijke natuur- en milieuthema’s als ammoniak- en fosfaatverzadigde gronden? (blz. 17)
De belangrijke natuur- en milieuthema’s als ammoniak- en fosfaatverzadigde gronden maken vanzelfsprekend ook onderdeel uit van de maatschappelijke randvoorwaarden voor een gezonde land- en tuinbouw.
Deze thema’s worden onder andere nader uitgewerkt in het kader van de Reconstructiewet waaraan in het LNV-beleidsprogramma Kracht en Kwaliteit wordt gerefereerd.
81
Geldt de verantwoordelijkheid voor preventie van dierziekten en ziekte-bestrijding op en vanaf zijn bedrijf ook voor natuurbeschermingsorganisaties? Zijn deze ook verantwoordelijk voor diergezondheid en dierenwelzijn van de onder hun beheer staande dieren in de natuur? (blz. 17)
Ook «landbouwhuisdieren» in natuurterreinen vallen in het algemeen onder de beschikkingsmacht van de mens. Deze dieren zijn «gehouden dieren» waarop de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing is. Indien er voor de in een natuurterrein gehouden diersoort preventieve maatregelen of bestrijdingsmaatregelen afgekondigd zijn voor de preventie of bestrijding van een zeer besmettelijke dierziekte, zijn deze maatregelen ook op de houders van de betreffende dieren in de natuurterreinen van toepassing.
De houder van dieren is het op basis van artikel 37 GWWD verboden aan het dier de nodige verzorging te onthouden. Ook een natuurbeschermingsorganisatie is derhalve verantwoordelijk voor het welzijn van de binnen hun beschikkingsmacht vallende dieren. Artikel 36 GWWD is van toepassing op gehouden én niet gehouden dieren en bepaalt onder meer dat het verboden is om «zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen» en dat het een ieder verplicht is «hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen». Deze algemene zorgplicht voor de dieren is derhalve van toepassing op alle dieren die in een natuurterrein verblijven en is ook van toepassing op natuurbeschermingsorganisaties.
82
Kan met betrekking tot Diergezondheid en Dierenwelzijn exact aangegeven worden wat de taak- en verantwoorlijkheidsverdeling is tussen overheid en bedrijfsleven en/of andere actoren? (blz. 17, 18)
De overheid is verantwoordelijk voor de normstelling op zowel het terrein van diergezondheid (vee en vlees) als welzijn. Het bedrijfsleven dient aan deze normen te voldoen en de overheid geeft gezondheidscertificaten (keuring) af dan wel houdt toezicht op de welzijnsnormen.
Deze normen moeten zo veel mogelijk in doelvoorschriften worden vastgelegd. Vervolgens is het de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om hieraan invulling te geven en gedurende het gehele productieproces in de keten aan te tonen dat conform deze normen wordt gewerkt: het zogenaamde ketengarantiesysteem. De overheid houdt toezicht op het ketengarantiesysteem van het bedrijfsleven (toezicht op toezicht). In de praktijk komt deze situatie slechts in beperkte mate voor. De belangrijkste oorzaak hiervoor is dat nog niet alle partijen in de keten overtuigd zijn van het belang van een dergelijk privaat ketengarantie-systeem ook voor henzelf. Een tweede oorzaak is dat de beleidsvorming t.a.v. diergezondheid en in mindere mate ook welzijn plaats vindt binnen een strak internationaal kader. In EU-regelgeving is vaak sprake van gedetailleerde middelvoorschriften, waarbij ook aan de uitvoering en de borging vergaande eisen worden gesteld aan de overheid. Dit betekent dat het bedrijfsleven in de praktijk nog niet optimaal de voordelen van een dergelijk ketensysteem kan benutten.
De overheid stimuleert de ontwikkeling van dergelijke ketensystemen onder meer door korting te gaan geven op de diergezondheidsheffing.
T.a.v. de bestrijding van zeer besmettelijke dierziekten en zoönoses als BSE is de overheid verantwoordelijk. Dit vloeit direct voort uit internationale afspraken.
Voor de aanpak van de overige dierziekten ligt de verantwoordelijkheid bij het bedrijfsleven. In een aantal gevallen ondersteunt de overheid de aanpak hiervan in financiële zin of anderszins.
Gezien het belang van de ondernemer bij een goede diergezondheid en zijn eigen verantwoordelijkheid hierin zullen de kosten van de preventieve zorg en de dierziektebestrijding in principe bij de ondernemer liggen.
Voor meer informatie kan worden verwezen naar het beleidsbesluit diergezondheid, m.n. hoofdstukken 2, 3 en 4.
83
Worden bij moderne veehouderijmethoden dezelfde gewijzigde maatschappelijke opvattingen en wetenschappelijke inzichten over dierenwelzijn in natuurgebieden bij beheer van dieren meegenomen? (blz. 17)
De wetenschappelijke inzichten in dierenwelzijn verschillen niet ten aanzien van dieren die in natuurgebieden lopen, of in de veehouderij gehouden worden. De leefomstandigheden en mogelijke aantastingen van het welzijn verschillen hierbij echter wezenlijk. De maatschappelijk acceptatie van aantastingen van het dierenwelzijn van dieren die voor productiedoeleinden worden gehouden neemt steeds verder af. Door aanpassing van de huisvesting en/of verzorging zijn hier gericht verbeteringen te realiseren. In natuurgebieden zijn, inherent aan de natuurlijke omstandigheden, een aantal voor de dieren belastende omgevingsfactoren aanwezig. De verantwoordelijkheid van de beheerder van het gebied richt zich hierbij op het realiseren van een evenwicht tussen populatie-omvang en draagkracht van het gebied, teneinde structurele aantastingen van het welzijn te voorkomen.
84 en 86
Kan voor de komende jaren concreter worden aangegeven welke
beleidsvoornemens er zijn met betrekking tot het dierenwelzijn, en hoe
nieuwe wegen gezocht worden om verdere winst te kunnen boeken?
(blz. 18)
Waarom ontbreekt in de alinea over Dierenwelzijn een visie van de
overheid? Kan deze alinea bijvoorbeeld aangevuld worden met duidelijke
doelstellingen en een praktische uitwerking daarvan (compleet met
tijdspad), zodat duidelijk wordt welke missie de overheid zichzelf stelt?
(blz. 18)
Inmiddels is aangevangen met het tegen het licht houden van het beleid voor verbetering van het dierenwelzijn zoals in Kracht en Kwaliteit is aangekondigd. Maatschappelijke groeperingen worden hierbij betrokken. Ook de kernnota van de Dierenbescherming wordt daarbij meegenomen. In het welzijnsbeleid staat tot dusverre de invulling van de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren in diverse AMvB’s centraal. Nadrukkelijker zal in het welzijnsbeleid aandacht moeten komen voor faciliterende instrumenten en het versterken van de marktwerking. Daarbij is niet alleen de rol van de rijksoverheid, maar ook de rol van andere overheden, bedrijfsleven en intermediaire organisaties aan de orde. Het voornemen is om in het voorjaar van 2000 de Tweede Kamer over de uitkomsten nader te informeren.
85
Wanneer zullen de AMvB’s gereed zijn voor kleine gehouden dieren als struisvogels, konijnen en kalkoenen, zodat er geen dieren meer in Nederland gehouden kunnen worden zonder duidelijke huisvestings- en verzorgingseisen? Voor welke diersoorten is al een AMvB in de maak en voor welke ontbreekt deze nog? (blz. 18)
Het ontwerp-Loopvogelbesluit is met instemming van de ministerraad in juli van dit jaar aan de Raad van State voor advies voorgelegd. Zoals de toenmalige minister van LNV ook in het kader van de behandeling van de LNV-begroting 1999 in de Eerste Kamer heeft medegedeeld, zal met het opstellen van een huisvestings-amvb voor kalkoenen niet eerder worden begonnen dan nadat de Raad van Europa een aanbeveling voor deze diersoort heeft aangenomen. Naar verwachting zal dit niet voor begin volgend jaar het geval zijn. Met het opstellen van huisvestings- en verzorgingsvoorschriften voor konijnen zal dit jaar worden begonnen.
87
Waarom ontbreekt alle aandacht voor de handel en het houden van exotische huisdieren? Is de Regering van zins deze leemte op te vullen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan wat voor maatregelen denkt de regering en op welke termijn wil zij deze implementeren? (blz. 18)
Wat betreft de handel in en het houden van exotische dieren is uit recent onderzoek, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van LNV, gebleken dat er welzijnsproblemen spelen als gevolg van het pré-transport, het transport, de handel en bij particulieren. Het voornemen is de komende tijd na te gaan welke activiteiten kunnen worden ondernomen om deze problemen met betrekking tot de handel in exotische dieren verder te verminderen. Waar mogelijk zal Nederland deze problemen ook in internationaal verband onder de aandacht brengen.
Artikel 13 van de nieuwe Flora- en faunawet bevat beperkende regels voor de handel in uitheemse dieren. Ook niet-beschermde uitheemse dieren vallen volgens dat artikel onder de bescherming van de wet. Het in beginsel verbieden van de handel in alle dieren leidt echter tot belemmeringen van het Europese handelsverkeer. Artikel 13 zal daarom als eerste en vooruitlopend op een aantal uitvoeringsbesluiten van de Flora- en faunawet, op korte termijn aan de Europese Commissie worden voorgelegd in het kader van de notificatieprocedure. Alvorens eventuele maatregelen te treffen in het kader van artikel 13 wil LNV het oordeel van de Commissie afwachten.
Met betrekking tot het houden van huisdieren is de Gezondheids- en welzijnswet het primaire kader voor het stellen van welzijnsregels. Op basis van artikel 33 van die wet wordt een algemene maatregel van bestuur voorbereid waarin de diersoorten zullen worden aangewezen die in Nederland mogen worden gehouden. Diersoorten worden slechts aangewezen indien de dieren op een voor hun welzijn aanvaardbare wijze gehouden kunnen worden. De Raad voor dierenaangelegenheden is om commentaar gevraagd met betrekking tot een conceptlijst van te houden huisdieren. Na ontvangst van dit commentaar zal de voorbereiding van de amvb zo spoedig mogelijk worden afgerond. Naar verwachting kan het ontwerp volgend jaar voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd.
88 en 91
Is de regering bereid om zich in te spannen voor het afschaffen van de legbatterij op Europees niveau? Wat betekent het voor de concurrentiepositie indien de legbatterij alleen in Nederland wordt afgeschaft?
Wat is een realistisch en bedrijfseconomisch verantwoorde overbruggingsperiode voor het afschaffen van de legbatterij? Wat vindt de regering van het voorstel om een slooppremie voor legbatterijen in het leven te roepen? (blz. 18)
Hoe is de opmerking dat de legbatterij in de pluimveehouderij nog deze kabinetsperiode op Europees of op nationaal niveau zal worden verboden (blz. 18(32)) te rijmen met de opmerking dat de pluimveesector zelf het voortouw zal moeten nemen om in overleg met alle betrokkenen een plan te maken voor de totstandkoming van een duurzame pluimveehouderij? (blz. 19)
Ja, de Regering is daartoe bereid. Inmiddels heeft dit geresulteerd in een
Europees verbod dat in 2012 volledig moet zijn doorgevoerd.
Door dit besluit op EU-niveau is er geen sprake van een verslechtering van de concurrentiepositie binnen de EU.
Door de Commissie herstructurering Pluimveehouderij o.l.v. de heer
Alders wordt bezien in welke mate Nederland kan vooruitlopen bij de implementatie van het verbod. Uiteraard zal de Commissie Alders daarbij aandacht besteden aan het concurrentie-aspect.
89
Welke gevolgen heeft de herstructurering in agrarische sectoren zoals de varkenshouderij, pluimveehouderij en de glastuinbouw voor werknemers, zowel kwantitatief als kwalitatief? (blz. 18)
Wat betreft glastuinbouw geldt dat de herstructurering – mede gelet op het gelijkblijvende areaal – geen negatieve gevolgen heeft voor de werkgelegenheid. Voorts zal door de vernieuwing, die op de bedrijven plaatsvindt, een positieve invloed uitgaan op de arbeidsomstandigheden. In de brief van 10 september jl. inzake de mestproblematiek (’98–’99, 26 729, nr. 1) is zeer uitgebreid ingegaan op de sociaal-economische gevolgen van de herstructurering in de veehouderijsectoren alsmede op het pakket van flankerende sociale maatregelen.
90
Er wordt gesteld dat ook voor andere sectoren in de land- en tuinbouw een integrale herstructurering noodzakelijk kan zijn. Is op dit moment al enigermate te voorzien voor welke sectoren herstructurering noodzakelijk zal zijn? (blz. 18)
Een integrale herstructurering is nodig zodra in een sector beleidsmatig gezien meerdere met elkaar samenhangende aanpassingen in de productie wenselijk zijn. Op dit moment is een integrale herstructurering aan de orde voor de sectoren glastuinbouw en de gehele veehouderij. Ook andere sectoren ontplooien dergelijke initiatieven.
92
Kan worden aangegeven welke locaties voor nieuwe glastuinbouwgebieden bij de regering de voorkeur hebben zodat deze in de vijfde Nota Ruimtelijke Ordening kunnen worden meegenomen? (blz. 19)
Nieuwvestiging van glastuinbouw in projectvestigingslocaties heeft vanwege de concentratiegedachte de voorkeur boven autonome vestiging.
Locaties voor nieuwe glastuinbouwgebieden die daarbij in hoge mate voldoen aan de gestelde eisen vanuit ruimtelijke ordening, energie, milieu en economie verdienen bij LNV de voorkeur. Thans valt nog niet te beoordelen of deze uitgangspunten moeten leiden tot het opnemen van concrete locaties in de vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, respectievelijk het SGR II.
93
Hoe verhoudt de herstructurering van de visserij zich met de recente brief (25/3/99) over het Meerjarig Oriëntatie Programma en een procedure die de Europese commissie tegen Nederland (art. 169) voorbereidt?
Een en ander is op 23 juni jongstleden tijdens een Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor LNV uitgebreid besproken. Verwezen zij naar het verslag van het betreffende Algemeen Overleg (’98–’99, 21 501-17, nr. 80).
94
Bentuvoornemens het onderzoek naar de behoefte aan sociale infrastructuur (in het kader van het emancipatiebeleid) ook te richten op recreatieve voorzieningen in het landelijk gebied én in het stedelijk gebied? (blz. 20)
Recreatieve voorzieningen zijn niet expliciet opgenomen in de opsomming op pagina 35 (paragraaf 2.6), maar kunnen wel deel uitmaken van het onderzoek naar de behoefte aan sociale infrastructuur.
95
Hoe denkt de minister de doelstellingen van het emancipatiebeleid te verwezenlijken? Is het wellicht mogelijk om meer te investeren in het voortraject, bijvoorbeeld door de mogelijkheden voor kinderopvang te verbreden? In hoeverre zal de voorlichting ook gericht worden op mannen? In hoeverre wordt het beleid gericht op nieuwkomers in de sector, dit vanuit de veronderstelling dat deze groep het best is bij te sturen? (blz. 20)
LNV wil de doelstellingen van het emancipatiebeleid verwezenlijken met de activiteiten zoals genoemd in de nota «LNV emancipatiebeleid tot 2000» ( 24 795, nrs. 1–2, van 27 juni 1996) en met de activiteiten die aangegeven zijn in het actieplan emancipatietaakstellingen departementen 1999 – 2002 dat op 26 mei jl. met de Kamer is besproken. Voor LNV zijn in dit actieplan vijf concrete taakstellingen met bijbehorende activiteiten geformuleerd.
Een van de taakstellingen betreft de koppeling van de resultaten van de commissie dagindeling en plattelandsbeleid. Binnen deze taakstelling is de aanwezigheid van voldoende kinderopvang in het landelijk gebied een item. Onderzoek zal worden gestart naar de behoefte aan sociale infrastructuur in het landelijk gebied aan de hand van regionale pilots. Gekeken zal worden naar de bestaande en wenselijke voorzieningen op het gebied van gezondheidszorg, kinderopvang, winkels, vervoer, sport, cultuur etc.
Emancipatie is geen zaak van vrouwen alleen. Daarom richt LNV zijn activiteiten niet op vrouwen alleen, maar op vrouwen én mannen. Voorbeelden hiervan zijn de hierboven genoemde taakstelling die voor vrouwen en mannen in het landelijk gebied verder uitgewerkt wordt en het ondersteunen van projecten gericht op het maken van keuzen door mannen en vrouwen om te komen tot de door hen gewenste inzet in gezin, bedrijf en loopbaan.
Er zijn vanuit LNV geen specifieke voorlichtingsactiviteiten voor mannen of vrouwen. Wel worden mannen nadrukkelijker betrokken bij specifieke emancipatieactiviteiten zoals emancipatiesymposia en emancipatiebrainstormsessies.
Het LNV-beleid richt zich ook op nieuwkomers in de sector. Jaarlijks wordt een deel van het emancipatiebudget toegekend aan emancipatieprojecten van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK). Dit zijn jongeren die een toekomst willen opbouwen in de agrarische sector. Binnen het door LNV gesubsidieerde voorlichtingsprogramma «Vrouw en bedrijf» zijn er onderdelen specifiek voor startende vrouwelijke ondernemers en vrouwelijke nieuwkomers in de sector.
96
Welke wetenschappelijke criteria of maatstaven worden gehanteerd bij de
keuze voor beleid op basis van het voorzorgprincipe? (blz. 21, 22, 23, 40)
De keuze voor beleid op basis van het voorzorgsprincipe wordt vooral gevoed door maatschappelijke criteria. Naarmate de kwantiteit van voedingsmiddelen geen probleem meer is, stelt de maatschappij (burger en consument) steeds hogere kwaliteitseisen. De aandacht verschuift van het berekenen en accepteren van minimale of niet aantoonbare voedsel-veiligheidsrisico’s naar het voorkómen van voedselveiligheidsrisico’s. De wetenschap speelt daarbij overigens wel een zeer belangrijke rol. Verfijnde onderzoeks- en analysemethoden maken het mogelijk eertijds niet aantoonbare risico’s nu wel aantoonbaar te maken. Weging van die signalen is noodzakelijk waarbij het voorzorgsbeginsel een rol speelt. Het onderzoek dat Berenschot op dit moment uitvoert zal daarvoor instrumenten aanreiken. Overigens is in het kader van de WTO-SPS overeenkomst de uitspraak gedaan dat één wetenschappelijk deugdelijke aanwijzing voor ernstige volksgezondheidsrisico’s een basis mag zijn voor tijdelijke voorzorgsmaatregelen.
97
In hoeverre betekent een versterking van de keuzevrijheid van de
consument ook dat deze meer voor voedsel zal gaan betalen? (blz. 21)
Nogmaals moet benadrukt worden dat het aanbod van gentechniekvrije producten vooral een zaak is van marktwerking. De kosten voor het versterken, instandhouden dan wel opzetten van gentechnologievrije productieketens kunnen, net als in andere sectoren, worden doorberekend en tot uiting komen in de prijs van het eindproduct. De kosten komen dan voor rekening van de consument. Voldoende vraag van de zijde van de consument zal er uiteindelijk toe moeten leiden dat gentechniekvrije producten beschikbaar blijven voor een aanvaardbare prijs.
98 en 99
Welke inzet zal Nederland plegen om draagvlak in Brussel voor ketencerti-ficering te creëren? (blz. 21)
Hoe groot wordt de kans ingeschat dat in Brussel draagvlak gecreëerd kan worden voor ketencertificering en andere systemen waarbij de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven een grote rol krijgt toebedeeld? Op welke termijn denkt men dit draagvlak te kunnen realiseren? Hoe is de stand van zaken op dit moment? (blz. 21)
De kans voor het creëren van draagvlak in Brussel voor ketencertificering is groot.
De Europese Commissie heeft in haar Groenboek Levensmiddelen als één van de uitgangspunten voor het levensmiddelenbeleid aangeven dat de producent primair verantwoordelijk is voor de kwaliteit van zijn producten.
Een daadwerkelijke overdracht van keuringstaken van de overheid naar het bedrijfsleven – met name in de vlees- en vleesproductensector – kan binnen de Europese Unie echter op veel minder sympathie rekenen. De inspanningen aan Nederlandse zijde zullen er dan ook op gericht blijven om steun te verwerven voor systemen van overheidstoezicht op private keurings- en toezichtsystemen. Zo wordt de Europese Commissie betrokken bij het Nederlandse pilot-project «Modernisering Vleeskeuring», dat in september door LNV is opgestart.
De voortgang van dossiers is grotendeels afhankelijk van de prioriteiten van de Europese Commissie en de Voorzitter van de Raad. Frequent vinden over dit onderwerp informele en formele contacten met Europese Commissie en verantwoordelijke autoriteiten in EU mede-Lidstaten plaats. Op levensmiddelengebied is in hygiëneregelgeving al vastgelegd dat bedrijfsleven eigen verantwoordelijkheid moet nemen, o.a. door opstellen HACCP-plan (Hazard Analysis of Critical Control Points; een plan van aanpak om de kritische punten bij de vleesproductie te inventariseren). Momenteel werkt de Europese Commissie met prioriteit aan een voorstel om de hygiëne- regelgeving voor levensmiddelen en producten van dierlijke oorsprong te integreren. Dit voorstel zal naar verwachting nog dit jaar aan de Raad en EP worden toegezonden.
100
Welke verantwoordelijkheid heeft de overheid indien een groep consumenten uit de maatschappij grote principiële of andersoortige bezwaren heeft tegen een productiemethode, bijvoorbeeld biotechnologie? (blz. 21)
De overheid zet zich in voor de keuzevrijheid van deze consumenten. De werkelijke totstandkoming van diverse producten die tegemoet komen aan de wensen van verschillende groepen van consumenten is echter een zaak van vraag en aanbod in de markt. Regelgeving, die niet strijdig is met internationale voorschriften (EU, WTO) en financiële (waaronder ook fiscale) instrumenten kan de overheid inzetten om te bevorderen dat dergelijke gewenste producten op de markt worden gebracht.
101
Wie is verantwoordelijk en wie draagt de kosten voor het verstrekken van
informatie bij ketenomkering (blz. 21)?
Ketenomkering is het proces waarbij door de huidige marktwerking de wensen van de consument steeds meer centraal komen te staan bij de kwaliteit van product en productiewijze.
Het is primair in het belang van het bedrijfsleven dat de individuele ondernemers inspelen op dit proces van ketenomkering. Het is dus aan het bedrijfsleven zelf om hierin te investeren.
102
LNV wil het onderzoek naar versterking van de concurrentiepositie van Agromilieukeur financieren. In hoeverre is LNV bereid een en ander in Europees verband aan de orde te stellen om verspilling van geld te voorkomen en duidelijkheid voor de consument te vergroten? Meer dan de helft van onze producten gaat immers naar het buitenland. (blz. 22)
Een van de instrumenten van LNV om de totstandkoming van een duurzame agrarische productie in Nederland te bevorderen is de stimulering van voorlopers. De eisen die in het kader van AMK voor de verschillende teelten zijn opgesteld vormen een geschikt referentiekader. Het verstevigen van de concurrentiepositie van AMK heeft enerzijds tot doel producenten te motiveren hun productie op de normen van AMK af te stemmen en anderzijds door terugdringing van andere keuren de duidelijkheid voor de consument te bevorderen. De internationale component wordt hierbij niet uit het oog verloren maar normstelling op EU-niveau is alleen al door de grote klimatologische verschillen tussen de lidstaten vooralsnog niet haalbaar.
103
Kan meer informatie worden gegeven over voorgenomen activiteiten met betrekking tot allochtone consumenten en de positie van allochtone ondernemers? (blz. 22)
Zoals aangegeven in de nota vindt op dit gebied oriëntatie plaats op grond waarvan in dit stadium nog geen nadere mededelingen mogelijk zijn.
104
Op welke wijze zal het voorzorgbeginsel meer aandacht krijgen in het
beleid? (blz. 22)
LNV zal in DLO-onderzoeksprogramma’s en adviesaanvragen aan de Gezondheidsraad meer aandacht vragen voor het opsporen van risico’s. Daarnaast zal LNV preventieve kwaliteitszorgsystemen zoals HACCP stimuleren en waar nodig in (hygiëne) regelgeving verankeren. Het HACCP-systeem (Hazard Analysis Critical Control Point) is een methodiek om gevaren op te sporen en te beheersen voordat ze een eventueel voedselveiligheidrisico kunnen gaan vormen. In internationaal verband (EU, Codex, WTO) dienen beschermende maatregelen volgens de procedure van de risicoanalyse te worden vastgesteld. LNV pleit voor erkenning van het voorzorgbeginsel in deze risicoanalyse en met name in de wijze waarop risico’s beheerst dienen te worden.
105
Zouden er geen gekwantificeerde ambities geformuleerd moeten worden
voor het te realiseren areaal aan biologische productie? (blz. 22).
De uiteindelijke omvang van de biologische sector is afhankelijk van de binnen- en buitenlandse markt die voor biologische producten ontstaat en de mate waarin het bedrijfsleven deze markt benut. Deze factoren zijn bepalend voor de omvang van de biologische sector in Nederland. Een substantiële groei van de biologische sector in Nederland is gewenst. In het nieuwe plan van aanpak dat de Kamer binnenkort ontvangt, wordt beschreven welke stimulerende maatregelen de overheid de komende jaren zal nemen. Als streefbeeld, niet als beleidsdoel, wordt in dat plan van aanpak een aandeel gehanteerd van 10% van het areaal in 2010.
106
In welke mate vormen riooloverstorten een bedreiging voor de veiligheid
van de dierlijke productie? (blz. 23)
Een commissie die de risico’s van slootwater voor de diergezondheid heeft onderzocht – de Commissie Ouwerkerk – heeft in maart 1998 geconcludeerd dat riooloverstorten in combinatie met andere negatieve factoren een mogelijk risico kunnen vormen voor de diergezondheid.
Op basis van het actieplan «waterkwaliteit en diergezondheid» dat in augustus 1998 naar de Tweede Kamer is gezonden, worden op dit moment door de waterschappen en gemeenten saneringsprogramma’s opgesteld. In de saneringsprogramma’s wordt aangegeven welke riooloverstorten risicovol zijn, en op welke wijze en termijn deze overstorten worden gesaneerd.
Indien blijkt dat sanering niet op korte termijn mogelijk is, worden in overleg tussen de waterkwaliteitsbeheerder, gemeente en betrokken veehouder tijdelijke maatregelen getroffen om risico’s voor de diergezondheid te voorkomen. Deze tijdelijke maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het plaatsen van hekken, zodat koeien geen water kunnen drinken uit sloten met een mogelijk risico.
107
Wat zijn de risico’s bij het huidige controle- en monitoringssysteem voor veevoer? In welke mate wordt de controle op veevoer in de komende jaren geïntensiveerd? (blz. 23)
De Kamer is over deze voornemens uitvoerig geïnformeerd in een brief van 18 juni jl. (Kamerstukken II, ’98–’99, 26 577, nr. 14). Nadere voorstellen m.b.t. het diervoederbeleid op hoofdlijnen waarbij inbegrepen de controle op de samenstelling van de voeders, kunt u tegemoet zien in de Nota Diervoeders die u over enkele maanden zal worden voorgelegd.
108
Waarom wordt bij de bevordering van de kwaliteit van de voeding met name ingezet op stimuleringsmaatregelen en niet op aanscherping van de wettelijke minimumeisen? (blz. 23)
Voor zover de kwaliteit van de voeding betrekking heeft op voedselveiligheid zal de overheid wettelijke minimumnormen zeker aanscherpen indien de huidige minimiumnormen niet meer voldoen. Echter, kwaliteit van de voeding is meer. In het kader van het MDW-project levensmiddelen dat reeds in het vorige kabinet is ingezet, wil de overheid zich m.b.t. regelgeving concentreren op die voedselveiligheid en t.a.v. andere kwaliteitseisen ook nadrukkelijk de marktwerking in beeld brengen. T.b.v. deze marktwerking zijn stimuleringsmaatregelen meer voor de hand liggende instrumenten dan aanscherping van wettelijke minimumnormen.
109
De regering wenst ruimte te maken voor interactieve beleidsvorming. Kennis en inzicht van de maatschappelijke partners zullen zoveel mogelijk worden benut. Ten aanzien van het plattelandsbeleid, ruimtelijke ordening en natuurbeleid wordt inderdaad aan deze wens voldaan. Ten aanzien van diergezondheid, veevoer, anti-microbiële groeibevorderaars en keten-kwaliteit wordt niet de weg van interactieve beleidsvorming ingeslagen. Bij het veevoer vindt zelfs een herijking plaats van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Ministerie van LNV en het Productschap Diervoeder. Welke personele en financiële gevolgen heeft dit voor het Ministerie en hoe verhoudt zich dat tot de personele taakstelling uit het Regeerakkoord en de bezuinigingen die voor 1999 zullen gelden? (blz. 23)
Ook op het terrein van volks- en diergezondheid is sprake van interactieve beleidsvorming. Echter, de wijze waarop verschilt van die op de andere genoemde beleidsterreinen.
Hierbij is van belang, dat de verantwoordelijkheid van het Rijk op het terrein van volks- en diergezondheid een andere is dan die op de andere genoemde terreinen. Dit heeft gevolgen voor de mogelijkheden tot interactieve beleidsvorming. Zo is de overheid verantwoordelijk voor de normstelling inzake diergezondheid en stoffengebruik. Hierbij is weinig ruimte voor interactieve beleidsvorming. Voor de wijze waarop aan die normen wordt voldaan en de borging daarvan is meer ruimte voor interactieve beleidsvorming. De ruimte hiervoor wordt echter bepaald door het feit dat de nationale beleidsvorming t.a.v. volks- en diergezondheid plaats vindt binnen een veelal strak internationaal kader. Dit neemt niet weg dat zowel bij de voorbereiding als ook bij de implementatie hiervan maatschappelijke organisaties worden betrokken.
Gezien de specifieke verantwoordelijkheid van het Rijk op het terrein van volks- en diergezondheid is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Rijk en de pbo’s nader uitgewerkt in het beleidsbesluit diergezondheid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 361, nr.1, pagina 5 en 6). Voor het veevoer wordt dit thans nader uitgewerkt.
Bij de toedeling van de personele taakstelling uit het regeerakkoord en de bezuinigingen voor 1999 wordt met deze herijkingsoperatie rekening gehouden.
110
«De overheid heeft in haar beleid de afgelopen jaren de vinger nauwlettend aan de pols gehouden.» Hoe is te verklaren dat vergunningen voor veldproeven met genetisch gemanipuleerde organismen zijn afgegeven die nooit afgegeven hadden mogen worden? (blz. 24)
Voor het antwoord op deze vraag kan worden verwezen naar de schriftelijke antwoorden op Kamervragen uit het Algemeen Overleg Voedselveiligheid en Keuzevrijheid met de Vaste Commissies van LNV en VWS van 14 april 1999, die bij brief van 18 juni 1999 aan de commissies zijn toegezonden (LNV-99-555).
111
Wat zijn de randvoorwaarden ten aanzien van de veiligheid, keuzevrijheid
en de biodiversiteit? (blz. 24)
De randvoorwaarden ten aanzien van veiligheid, keuzevrijheid en biodiversiteit zijn opgenomen in regelgeving met betrekking tot ggo’s, zoals aangegeven in de brieven van de Staatssecretaris LNV en de Minister VWS, aan de Vaste Commissie voor LNV ten behoeve van het Algemeen Overleg over voedselveiligheid en keuzevrijheid op 14 april en 30 juni 1999 (antwoorden van 7 april 1999 op vraagpuntennotitie (LNV 9900312) en brief van 18 juni 1999, mede namens Minister VROM (LNV-99-555).
112
Kan nader word onderbouwd waarom de toepassing van biotechnologie bij de voedselproductie een gewenste maatschappelijke innovatie is? (blz. 24)
Of een bepaalde toepassing in de voedselproductie maatschappelijk gewenst is, kan niet eenduidig worden beantwoord. Dit hangt af van de wijze waarop een maatschappelijke groepering of een individuele burger tegen zo’n toepassing aankijkt. Hierbij kunnen religieuze waarden of andere normen (bijvoorbeeld veiligheid en gezondheid) een rol spelen. Zoals in het antwoord op vraag 120 is aangegeven is dit geen zaak van de overheid alleen, maar zal een maatschappelijke discussie hierover meer inzicht moeten geven. Het voeren van zo’n maatschappelijk debat is van het grootste belang. Voorbeelden van toepassingen die onderwerp van debat kunnen zijn: gewassen met droogteresistentie, zouttolerantie voor gebieden in ontwikkelingslanden; voedsel met bepaald gehalte aan stoffen die preventief kunnen worden ingezet tegen ziekten (tegen vitaminetekorten, die ziekten veroorzaken in ontwikkelingslanden, tegen hart- en vaatziekten); enzymen die toepassing van chemicaliën in de voedselproductie verminderen enz.
113
Welke departementen zullen worden betrokken bij de discussie over biotechnologie. Welke andere maatschappelijke organisaties zullen worden betrokken bij de discussie? (blz. 24)
Alle departementen die te maken hebben met enig aspect rond toepassingen van moderne biotechnologie, zijn er bij betrokken. LNV heeft hierin een actieve rol; relevante maatschappelijke organisaties zullen worden benaderd.
114
Is het logisch en wenselijk om voorafgaande aan de uitkomsten van het debat over het gebruik van biotechnologie deze techniek in de voedselproductie onder bepaalde voorwaarden toe te staan? Zo ja, welke waarde heeft het debat dan precies nog?
Zie antwoord op vraag 120.
115, 116 en 118
Hoelang gaat dit maatschappelijke debat duren? (blz. 24) Kan de biotechnologie gedurende het maatschappelijk debat rekenen op overheidssteun? (blz. 24)
Er wordt melding gemaakt van een debat over de biotechnologie. Betrokken bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, als Consumentenbond, de dierenbescherming en patiëntenorganisaties, en het parlement zullen hierbij worden betrokken.
1. Zal ook de wetenschap bij dit debat worden betrokken?
2. Kan uitvoeriger aangegeven worden wie er precies bij dit debat betrokken gaan worden?
3. Hoe zal het debat georganiseerd gaan worden? (blz. 24)
Het maatschappelijk debat is in principe een continue proces, waaraan verschillende actoren (overheid, parlement, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, individuele burgers) in meer of mindere mate en in wisselende samenstelling deelnemen. Afhankelijk van het onderwerp binnen de biotechnologie en de vraagstelling kan iedere burger, elke organisatie of groepering deelnemen aan het debat. De wetenschap is beslist een belangrijke partner in de discussie en mag niet ontbreken.
Om het debat een extra impuls te geven – mede ter uitvoering van de motie van de Tweede Kamer inzake het voeren van een maatschappelijk debat over biotechnologie (motie Van Ardenne-van der Hoeven c.s., 26 407, nr. 8, voorgesteld in VAO 1 juli 1999) – zullen diverse activiteiten worden ontplooid. Enerzijds wordt dit ingestoken via de integrale beleidsnota biotechnologie, waarin de verschillende facetten van toepassing bij biotechnologie aan de orde zullen komen. Anderzijds wordt een Plan van Aanpak opgesteld voor de organisatie van de discussies en de vormen waarin dit het beste kan gebeuren (bijvoorbeeld: workshops, lekenpanel, informeel overleg, studieronden enz.) Het is echter niet de bedoeling om een debat te voeren, waarin uitsluitend principiële stellingnames van voor en tegen moderne biotechnologie in het algemeen aan de orde zijn. Het debat zal er op zijn gericht om bij te dragen aan de meningsvorming van maatschappelijke organisaties, onderzoekers, overheid, parlement en individuele burgers over concrete toepassingen van de biotechnologie in een duurzame landbouw en voeding.
Op het gebied van de dierlijke biotechnologie zijn er de volgende activiteiten:
– Met het doel om te komen tot een rapportage over de stand van de discussie in de maatschappij over kloneren van mens en dier heeft het
Rathenau-instituut een set van activiteiten georganiseerd. Op 23 juni
1999 zijn de resultaten gepresenteerd. – De Stichting Consument & Biotechnologie is gestart met het project
«Publiek debat xenotransplantatie en medische biotechnologie».
– Bij vergunningaanvragen in het kader van het Besluit biotechnologie bij dieren is het steeds mogelijk om schriftelijk of mondeling het maatschappelijk debat te voeren over specifieke toepassingen van genetische modificatie bij dieren. Dit is juist het doel van het besluit.
117
Hoeveel overheidssteunhebben de verschillende departementenreeds
uitgegeven ter stimulering van de biotechnologie? (blz. 24)
Voor het antwoord op deze vraag verwijs is naar de brief die de Vaste Commissie voor LNV is toegezonden ten behoeve van het Algemeen Overleg over voedselveiligheid van 30 juni 1999 (brief van 18 juni 1999 (LNV-99-555), waarin mede het antwoord op een in het AO op 14 april jl. gestelde Kamervraag in dezen (A, nr. 3) is opgenomen. Voorts kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 149.
119
Kan nader aangegeven worden waarom juist het Voedingscentrum en de Stichting Consument en biotechnologie aangewezen zijn om een objectieve voorlichting aan consumenten over de voor- en nadelen van moderne biotechnologie te garanderen? (blz. 25)
Het Voedingscentrum is een onafhankelijke, grotendeels door de overheid (LNV en VWS) gefinancierde instelling. Het centrum is daarom bij uitstek geschikt om objectieve voorlichting te geven over voor- en nadelen van de moderne biotechnologie. De Stichting Consument & Biotechnologie wordt gefinancierd door de overheid (LNV) om zowel het Voedingscentrum als de Consumentenbond te ondersteunen bij hun activiteiten rond biotechnologie.
Het Voedingscentrum heeft inmiddels gespreksronden met overheid en bedrijfsleven ingezet om te komen tot een meerjarige voorlichting over moderne industriële voedselproductie en biotechnologie. Hierbij zullen zaken aan de orde komen als veiligheid, gezondheid en natuurlijkheid van voedsel.
Voorts voert het Voedingscentrum een project uit rond veilige voeding, dat is gesubsidieerd door de Europese Unie. Hierin zit een interactieve internetsite over biotechnologie, waarop iedere geïnteresseerde burger kan discussiëren.
120
1. Wat zijn volgens de regering de maatschappelijk gewenste innovaties binnen biotechnologie die meer gestimuleerd dienen te worden?
2. Waar is op gebaseerd wat wel en niet maatschappelijk gewenst is?
3. Zal er naast kansen in het debat ook voldoende aandacht zijn voor eventuele negatieve neveneffecten?
4. Is het ministerie bereid om bijvoorbeeld de dialoog aan te gaan met ontwikkelingsorganisaties die wijzen op de mogelijke negatieve gevolgen voor ontwikkelingslanden?
5. Bentuook bereid om op dit terrein de discussie aan te gaan met een maatschappelijke organisatie als de Dierenbescherming om de intrinsieke waarde van het dier in de discussie naar voren te laten komen?
6. Is het juist dat er licht zit tussen hetgeen in het debat gezegd is («wij kunnen geen ggo-vrije ketens garanderen») en wat in dit beleidsvoornemen te lezen staat («LNV zal de randvoorwaarden voor ggo-vrije ketens creëren?»)
7. Aan wat voor randvoorwaarden wordt gedacht?
8. Worden achtereenvolgens de erkenning van en het respect voor de intrinsieke waarde van het dier, waarborgen voor de gezondheid en welzijn van het dier gezien als randvoorwaarden?
9. Bentuop de hoogte van geavanceerde detectiemethoden die ggo’s in alle gevallen kunnen aantonen? (blz. 24)
-
1.Het gebruik van moderne biotechnologie biedt vooral voor wat betreft de humane gezondheidszorg, het terugdringen van milieuvervuiling en de agrofoodsector veelbelovende nieuwe mogelijkheden. Welke concrete toepassingen maatschappelijk wenselijk zijn is geen zaak van de overheid alleen, maar moet blijken uit een dialoog tussen alle betrokken maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven, onderzoekers en overheid.
-
2.De basis voor wat maatschappelijk gewenst is of niet, moet blijken uit de visies van de diverse actoren, zoals in het antwoord van subvraag 1 genoemd.
-
3.Ja.
-
4.Ook aspecten van toepassingen van moderne biotechnologie voor ontwikkelingslanden zullen in de discussie worden betrokken. Positieve en negatieve gevolgen en onzekerheden over gevolgen kunnen ter discussie worden gesteld.
-
5.Het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren is op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Besluit Biotechnologie bij dieren verboden tenzij de Minister van LNV daarvoor een vergunning afgeeft. Een dergelijke vergunning wordt alleen verleend indien de voorgenomen handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid en het welzijn van de dieren en er geen ethische bezwaren bestaan. Bij het tot stand komen van deze vergunningplicht heeft de erkenning van de intrinsieke waarde van dieren een belangrijke rol gespeeld. De vergunningverlening verloopt volgens de zogenaamde uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure. Uiteraard is er ruimte voor overleg met de Dierenbescherming in het maatschappelijk debat over de intrinsieke waarde van het dier mogelijk.
-
6.Nee. In de brief van 20 maart 1998 (Kamerstukken II 1997/98 25 126, nr. 5), alsmede in daaropvolgende correspondentie met de Kamer t.b.v. het Algemeen Overleg «biotechnologie en levensmiddelen» van 14 april jongstleden heeft de regering uiteengezet op welke wijze zij, via een stimulerende en faciliterende aanpak, de randvoorwaarden wil scheppen voor de totstandkoming van ggo-vrije ketens en eventuele belemmeringen voor een goede marktwerking wil wegnemen. Ook heeft zij uiteengezet welke activiteiten reeds in gang zijn gezet om deze randvoorwaarden te realiseren. Daarbij is steeds aangegeven bij voorkeur gebruik te maken van de term «zonder gentechniek» in plaats van «ggo-vrij», daar insleep van genetisch materiaal of stoffen die door genetische modificatie zijn verkregen in een keten die zonder gentechniek produceert, ook bij maximale inspanning binnen de keten niet is uit te sluiten.Met het doel initiatieven voor ontwikkeling van gentechniek-vrije-ketens in de gangbare sector te stimuleren ten gunste van de keuzevrijheid van de consument hebben LNV en VWS inmiddels gezamenlijk een regeling ontworpen in het kader van de Warenwet, waarin de randvoorwaarden zijn vastgelegd voor ketens die zonder gentechniek produceren. Dit voorstel is op 17 mei jongstleden besproken in het Regulier Overleg Warenwet en zal binnenkort ter notificatie worden voorgelegd aan de Europese Commissie.
-
7.In de brief van 20 maart 1998 (Kamerstukken II 1997/98 25 126, nr. 5), alsmede in daaropvolgende correspondentie met de Kamer t.b.v. het Algemeen Overleg «biotechnologie en levensmiddelen» van 14 april jongstleden, heeft de regering mede reeds de randvoorwaarden uiteengezet. De regeling die de regering recent heeft ontworpen ten behoeve van gentechniek vrije ketens schrijft voor dat de vermelding «bereid zonder gentechniek» alleen mag worden gebruikt voor eet- en drinkwaren die:
-
•niet bestaan uit of afgeleid zijn van ggo’s;
-
•niet bereid zijn met behulp van stoffen die bestaan uit of zijn afgeleid van ggo’s, zijn geproduceerd met gebruikmaking van technische hulpstoffen die zijn verkregen uit ggo’s;
-
•niet afkomstig zijn van dieren die gevoederd zijn met ggo-veevoer of met veevoer dat ggo-additieven bevat, of medicijnen toegediend hebben gekregen die zijn geproduceerd met behulp van moderne biotechnologie, tenzij vergelijkbare medicijnen met eenzelfde werking niet beschikbaar zijn;
-
•en die geen sporen van ggo-DNA bevatten tenzij aangetoond kan worden dat het onbedoelde of onvermijdelijke verontreinigingen betreft.
Het toezicht wordt uitgeoefend door de Inspectie Gezondheidsbescherming. De verhandelaren van voedingsmiddelen moeten beschikken over documenten waaruit blijkt dat de voedingsmiddelen moeten beschikken over documenten waaruit blijkt dat de voedingsmiddelen aan de bepalingen voldoen. Ze zullen zelf een systeem moeten opzetten en uitvoeren waarmee de vermelding «bereid zonder gentechniek» kan worden onderbouwd. Certificering is daarbij een mogelijkheid.
-
7.Biotechnologische handelingen bij dieren zijn op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Besluit Biotechnologie bij dieren verboden als er onaanvaardbare gevolgen zijn voor de gezondheid en het welzijn van de dieren en er ethische bezwaren bestaan. Vergunningaanvragen worden getoetst op het doel van de te verrichten handelingen, de alternatieven, de aantasting van de integriteit van de dieren en op de gevolgen op gezondheid en welzijn van de bij de handelingen betrokken dieren. De erkenning van en het respect voor de intrinsieke waarde van het dier is de achtergrond voor het tot stand komen van de vergunningplicht voor het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren.
-
8.Op dit moment zijn voor de detectie van ggo’s in grondstoffen goede detectiemethoden beschikbaar. Deze zijn voor het detecteren van ggo’s in samengestelde producten niet altijd bruikbaar. LNV is op de hoogte en volgt de ontwikkeling van detectiemethoden die in potentie zeer lage hoeveelheden ggo-eiwit of -DNA kunnen aantonen. Het RIKILT is – in opdracht van de betrokken departementen – bezig met een onderzoek naar de ontwikkeling van een algemene, breed toepasbare (multi)methode voor de detectie en identificatie van ggo’s. Het Joint Research Centre van de Europese Commissie is druk doende met de ontwikkeling en validatie van kwalitatieve en kwantitatieve analysemethoden voor ggo-eiwit en -DNA in verschillende producten en grondstoffen en informeert de lidstaten hierover regelmatig. Hoewel op dit moment nog geen gevalideerde methoden beschikbaar zijn, verwacht de Commissie dit jaar aanzienlijke vooruitgang. Het Europese Normalisatie Instituut (CEN) heeft een initiatief opgestart om, i.s.m. diverse lidstaten, te komen tot Europese standaardisatie van analysemethoden. In het algemeen geldt echter ook voor deze in ontwikkeling zijnde methoden dat de betrouwbaarheid niet zodanig is dat deze reeds voor de controle en handhaving kunnen worden ingezet.
121
Waarom is er voor gekozen om de introductie van biotechnologie en de voorlichting gelijktijdig te laten verlopen? Hoe breed zal deze voorlichting worden opgezet? Zal in de voorlichting tevens een andere visie worden gecommuniceerd? (blz. 25)
Pas in de negentiger jaren zijn de eerste toepassingen van biotechnologie op de markt voor toelating aangeboden en is ook de voorlichting toegenomen. De nu geheten Stichting Weten heeft met uitgebreide overheidssteun in een meerjarig programma diverse activiteiten (voor individuele burgers, organisaties, onderwijs) voor voorlichting uitgevoerd. Dit programma, dat zeer breed was opgezet en alle aspecten van biotechnologie heeft behandeld, is vorig jaar afgelopen. De volgende ronde betreft voorlichting door het Voedingscentrum over veilige voeding, waaronder ook voeding geproduceerd met behulp van biotechnologie. In de voorlichting kwamen en zullen verschillende visies naar voren komen.
122 en 123
Hoe groot moet een natuurlijke buffer zijn om te waarborgen dat de biologische landbouw vrij blijft van ggo’s van aangrenzende percelen, om zodoende de keuzevrijheid te garanderen? (blz. 25) Wie is verantwoordelijk voor de economische gevolgen van een natuurlijke buffer om te kunnen garanderen dat een ggo-vrije productie tot stand komt? Is dat de ggo-vrije agrariër of de ondernemer die gebruik maakt van ggo in zijn productie? (blz. 25)
In de biologische landbouw worden geen ggo’s en daarvan afgeleide producten gebruikt. Het is de verantwoordelijkheid van de producent van biologische producten een maximale inspanning te plegen om vermenging van gentech-vrij geproduceerde grond- en hulpstoffen met ggo’s te voorkomen, door overleg en eventuele afspraken met andere sectoren. Wat betreft het minimaliseren van het risico van contaminatie kan een minimale afstand tussen ggo-houdende en gentech-vrije landbouw een onderdeel zijn van de afspraak tussen ondernemers en/of andere sectoren. De grootte van een eventuele natuurlijke buffer zal afhangen van verschillende factoren, o.a. het gewastype. Insleep van ggo’s of stoffen die door genetische modificatie zijn verkregen is echter ook bij maximale inspanning binnen de biologische keten niet volledig uit te sluiten.
124
Hoeveel subsidie wordt verstrekt aan de biologische landbouw om vrij te
blijven van ggo’s? (blz. 25)
LNV subsidieert de organisatie PlatformBiologica in 1999 en in 2000 met 900 000 gulden, onder andere gericht op het ontwikkelen van oplossingen voor knelpunten met betrekking tot ggo’s in de biologische landbouw. Verder is aan PlatformBiologica specifiek uit het Stimuleringskader een subsidiebedrag toegekend van ongeveer 425 000 gulden voor het project borging gentech-vrije status van de biologische productieketen. In de LNV-Kaderbrief DLO 2000 is DLO gevraagd een lopend programma te versterken met plantenveredeling voor de biologische landbouw.
125
Is in de ogen van de regering de realisatie van de EHS voldoende om de achteruitgang van de biodiversiteit tegen te gaan of wordt er ook gewerkt met andere beleidsdoelen? Heeft agrarisch natuurbeheer bijvoorbeeld hier een functie in? (blz. 25)
De realisatie van de EHS draagt bij aan het tegengaan van de achteruitgang van de biodiversiteit. Uit o.a. de Natuurbalans blijkt dit voor een aantal soorten en ecosystemen te slagen, voor andere nog niet. De EHS is één, maar wel zeer belangrijk beleidsinstrument om de teruggang van biodiversiteit te beperken. Andere instrumenten zijn bijvoorbeeld gericht op agrarisch natuurbeheer en natuur in en om de stad. Die laatste instrumenten zijn erop gericht de natuurkwaliteit buiten de EHS te versterken.
126
Een voortvarende realisatie van de EHS is van essentieel belang. In de nota wordt gesteld dat de opgave voor de komende jaren is om het succes van de EHS verder te verzilveren (blz. 26,28). In de Interprovinciale Milieurapportage 1998 wordt geconstateerd (blz. 52 ev) dat de realisatie van de EHS minder snel verloopt dan wenselijk is. Kan de Regering ingaan op de in de rapportage gesignaleerde knelpunten? Hoe kunnen deze knelpunten weggenomen worden en hoe kan de realisatie van de EHS versneld worden (blz. 26)
In de Interprovinciale Milieurapportage 1998 wordt ten aanzien van de realisatie van de EHS een zelfde beeld geschetst als dat u in de vorm van de Natuurverkenningen 1997 en de Natuurbalans 1998 aan u is gepresenteerd. In de Natuurbalans 1999 wordt dat beeld bevestigd. De gestegen grondprijzen en vertraging bij de begrenzing van de EHS zijn de belangrijkste knelpunten ten aanzien van de voortgang. Over beide onderwerpen hebben wij bij de behandeling van de begroting 1999 uitvoerig gesproken. Voor de gestegen grondprijzen zijn in het Regeerakkoord extra middelen vrij gemaakt en zullen voor de komende periode de ontwikkelingen nauwlettend worden gevolgd.
Ten aanzien van de begrenzing is toegezegd dat daar nader met de provincies over zal worden gesproken met het doel de mogelijkheden voor een snellere afronding van de begrenzing te benutten. Tegelijkertijd zullen met de provincies de afspraken over de zogenaamde tussendoelen voor de EHS worden aangevuld met de gewenste kwaliteiten van de natuur. U zult daarover worden geïnformeerd zodra het overleg met de provincies is afgerond.
Ten slotte wordt in de IPO-Milieurapportage melding gemaakt van de diverse wijzen waarop de provincies de EHS in plannen hebben vastgelegd. LNV laat de keuze van de wijze waarop de provinciale uitwerkingen van de EHS plaatsvinden graag aan de provincies over. Geconstateerd kan worden dat inmiddels alle provincies kwantiteit en kwaliteit van de EHS bepaald hebben of daar mee bezig zijn. Op basis daarvan kunnen naar ons inzicht met het IPO bestuurlijke afspraken worden gemaakt. Wel bestaat bij LNV nog wel enige zorg over de effectiviteit van de ruimtelijke doorwerking van de EHS. Daarop zal bij de herijking van het natuurbeleid nader worden terugkomen.
128
Genieten van natuur betekent in het algemeen toch ook toegankelijkheid
van de natuur (blz. 25)?
Ja. Uit een onlangs in opdracht van LNV gehouden representatieve enquête onder 5000 Nederlanders blijkt dat een meerderheid tevreden tot zeer tevreden is over het aspect bereikbaarheid van natuur. Uit Natuurverkenningen 1997 en ander onderzoek blijkt dat ca. 80% van het totale oppervlak bos- en natuurterreinen in Nederland op enigerlei wijze is opengesteld. Voor Staatsbosbeheer is het streven een openstelling van 90% ha van het totale areaal. In aanvulling daarop zal met het vergroten van de toegankelijkheid van het agrarisch cultuurlandschap tegemoet worden gekomen aan een brede maatschappelijke wens tot een beleefbaar en recreatief toegankelijk platteland.
129
De Regering spreekt van een tanend draagvlak voor de plezierjacht. Hoe
denkt de Regering over het draagvlak voor beheer- en benuttingsjacht?
Van een afgenomen acceptatie van jacht zonder beheersmatig oogmerk, bleek bij de recente discussie over de Flora- en Faunawet. Brede steun bleek evenwel te bestaan voor het handhaven van mogelijkheden in dierpopulaties in te grijpen indien daartoe aanleiding bestaat in verband met de bescherming van bijvoorbeeld gewassen of kwetsbare natuurwaarden. E.e.a. mits is voldaan aan de voorwaarden die de wet daarbij stelt. Er zijn geen indicaties dat de opvattingen over deze onderwerpen nadien zijn gewijzigd.
130
Is de verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid onderdeel bij de ontwikkeling van ruige natuur, bijvoorbeeld natte natuur, in de nabijheid van woongebieden (blz. 25)?
Er zijn vooralsnog geen feiten en ontwikkelingen die wijzen op verhoogde volksgezondheidsrisico’s. Uiteraard is dat wel een aspect dat bij het ontwikkelen voor ruige natuur aandacht behoeft. In algemene zin wordt echter in toenemende mate een positieve relatie gelegd tussen gezondheid en natuur. Het voornemen is om met VROM en VWS – mede ingegeven door de conclusies van het project «Natuur als leefomgeving: Operatie Boomhut» – deze relatie nader te verkennen door middel van ondermeer gezamenlijk onderzoek dat ondermeer is gericht op de betekenis van natuur in relatie tot preventieve gezondheidszorg, zoals het voorkomen van stress.
131
Hoe wordt het particuliere natuurbeheer geïntensiveerd? (blz. 26)
Door middel van het Programma Beheer zoals dat recent door de Kamer is geaccordeerd wordt particulier beheer bevorderd.
132
Kan aangegeven worden wat exact wordt bedoeld met de opmerking:
«Nieuwe hypotheken op de natuur worden niet toegestaan»? (blz. 26)
De aansluitende passages op pagina 27 van de nota geven aan wat wordt bedoeld met geen nieuwe hypotheken. «Zorgvuldig omgaan met de schaarse ruimte en de kwaliteit van natuur en landschap moet in een dicht bevolkt land als Nederland met het oog op de huidige en volgende generatie vanzelfsprekend zijn». Bedoeld wordt dat bij elk besluit dat genomen wordt over ingrepen in het landelijk gebied het meewegen van de gevolgen voor de kwaliteit van natuur en landschap een integraal onderdeel van dat besluit moet zijn: een «natuurinclusieve planning». Op deze wijze worden de investeringen in het landelijk gebied gezien als het middel om de kwaliteit van de leefomgeving te vergroten. Indien een ingreep in de natuur onvermijdelijk is, dient deze hypotheek direct te worden ingelost door te compenseren.
133
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het project Belvedere (blz. 27).
De Nota Cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting (Belvedere) is op 2 juli 1999 aan de Kamer gezonden (Kamerstukken ’98–’99, 26 663, nr. 2).
134
Kan in dit stadium al nader aangegeven worden hoe in de komende kabinetsperiode in het natuurbeleid de baten en de kosten verbonden gaan worden? (blz. 27)
Er is een onevenwichtigheid tussen de kosten van natuur die vrijwel geheel worden gedragen door overheden en beheerders, en de baten. Veel zakelijk belanghebbenden, zoals horeca, toerisme, recreatie en huizenbezitters hebben profijt van de natuur. Het voornemen is om te stimuleren dat degenen die profijt hebben van de natuur sterker dan tot nu toe ook gaan bijdragen aan het beheer van bestaande of het realiseren van nieuwe natuur. Daarvoor zijn verschillende opties denkbaar, waaronder private arrangementen tussen belanghebbenden en natuurbeheerders. In het kader van de nota NBL 21 zullen de hoofdlijnen op dit punt worden aangegeven, concretisering zal plaatsvinden in de komende jaren.
135
Hoe is het beleid op de Noordzee geregeld? Welk ministerie is voor wat
verantwoordelijk en door wie vindt coördinatie plaats? (blz. 27)
Het beleid voor de Noordzee is vastgelegd in verschillende beleidsnota’s van verschillende ministeries. De belangrijkste bij het beleid voor de Noordzee betrokken ministeries zijn V&W (onderhoud infrastructuur, integraal waterbeheer, operationele zaken, meten, zeescheepvaart, zeehavens, veiligheid, kustwacht), EZ (energiereserves, grondstofwinning, mijnbouw), VROM (milieu- en afvalstoffenbeleid) en LNV (visserijbeleid, natuur- en landschapsbeleid). Ook ander ministeries en provinciale en gemeentelijke diensten hebben een verantwoordelijkheid bij het beheer van de Noordzee. De minister van V&W is aangewezen als coördinerend minister voor Noordzee-aangelegenheden. Inmiddels zijn interdepartementaal afspraken gemaakt over het instellen van één loket voor Noordzeezaken bij V&W.
136
Wat vindt de staatssecretaris van de stelling «geen natuur zonder
beheer»?
Deze vraag slaat op paragraaf 4.2. Nederland Groot(s)-Natuurlijk: meer inzet op grote(re) natuurgebieden en robuuste verbindingen. Voor 200 000 ha natuurgebied in Nederland is het streven erop gericht de natuur te laten functioneren met een zo laag mogelijk niveau van menselijk ingrijpen. Dit om de natuurlijke processen optimaal te kunnen laten plaatsvinden. Het beheer – in beperkte zin – bestaat daar feitelijk uit niets doen. Als het beheer breder wordt gezien, dan is er in dergelijke terreinen wel degelijk sprake van beheer, zoals begeleiding en sturing van recreatie, bewaking tegen stroperij en het voorkomen van onnodig lijden bij de grote grazers. Ook monitoring kan dan worden gezien als een aspect van beheer.
137
Is het nodig daar waar bescherming van natuurgebieden gegarandeerd is, nevenschikkend aan andere gebruikswaarden van het gebied, maximaal speciale beschermingte bewerkstelligen met bovengeschikte natuurwaarden? (blz. 27)
Dat hangt af van het karakter van het gebied en van de waarden waar het om gaat. Natuurwaarden zijn vaak kwetsbaar en onvervangbaar. Nevenschikking met andere functies geeft in dat geval onvoldoende garantie voor instandhouding. Met name als het gaat om gebieden en waarden die in internationaal opzicht van belang zijn, is het veelal noodzakelijk om natuurwaarden een specifieke bescherming te bieden. Nederland is daar ook toe verplicht in het kader van het Biodiversiteitsverdrag en de Habitat- en de Vogelrichtlijn.
138
Aan welke voorwaarden zullen een Nationaal Park Veluwe en een Internationaal Park Waddenzee moeten voldoen? Op welke termijn acht de Regering het realiseerbaar? Waar hangt het verlenen van een dergelijke
status van af? Zal in dergelijke parken ruimte zijn voor economische activiteiten (als houtkap en kokkelvisserij)? Zo ja, onder welke voorwaarden en wat is dan het verschil met de huidige situatie? (blz. 28).
Ten aanzien van de Veluwe is het streven van het Ministerie erop gericht dit gebied als een aaneengesloten natuur- en boslandschap te laten uitgroeien tot een grootschalig kerngebied in de Nederlandse en Europese Hoofdstruktuur, met zo weinig mogelijk barrières en met robuuste verbindingen naar de omliggende gebieden en de uiterwaarden. Daarbij zal aan behoud en ontwikkeling van de kwaliteit van natuur, bos, landschap en cultuurhistorie een krachtige impuls worden gegeven. Het ligt in de bedoeling dat op korte termijn door de bewindslieden van LNV en VROM en het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland een gemeenschappelijke Intentieverklaring Grenze(n)loze Veluwe wordt afgelegd.
In het kader van genoemde kwaliteitsimpuls zullen in overleg met de streek ook de mogelijkheden voor een nationaal park (nieuwe stijl) voor de gehele Veluwe worden onderzocht. Dit laatste is in overeenstemming met de bij brief d.d. 29 juli 1998 door de toenmalige Minister van LNV gedane toezegging naar aanleiding van het eindrapport van de Voorlopige Commissie Nationale Parken.
De daadwerkelijke realisering van een nationaal park Veluwe zal in hoge mate afhangen van de mogelijkheden tot het bereiken van voldoende meerwaarde tengevolge van deze parkstatus en van de aanwezigheid van voldoende bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak.
Daarbij is duidelijk dat een eventueel nationaal park Veluwe ook ruimte zal moeten bieden aan bepaalde economische activiteiten zoals recreatie, landbouw en bosbouw, mits afgestemd op het beoogde kwaliteitsniveau van het gebied.
Gegeven de (begin)fase waarin bovenaangeduid proces zich bevindt, kunnen omtrent de te verwachten resultaten en de realiseringstermijn van een mogelijk nationaal park op dit moment geen nadere uitspraken worden gedaan.
Ten aanzien van een mogelijke Internationale Parkstatus voor de Waddenzee is advies gevraagd aan de Waddenadviesraad. Daarnaast is het idee inmiddels – met het oog op de benodigde afstemming – ingebracht in het Trilaterale Overleg met Duitsland en Denemarken. Ook hierbij geldt dat een eventueel Internationaal Park Waddenzee voldoende toegevoegde waarde dient op te leveren en dat er voldoende bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak voorhanden dient te zijn. Binnen de beschermingsdoelstellingen van de huidige PKB Waddenzee zijn economische activiteiten, zoals kokkelvisserij, niet uitgesloten. Het ligt voor de hand dat dit ook het geval zal zijn indien het Waddengebied de status krijgt van Internationaal Park.
Over de voortgang van het besluitvormingsproces ter zake zult u in de loop van het volgend jaar nader worden geïnformeerd.
140
Kan nader uiteengezet worden wat bedoeld wordt met de opmerking dat de Regering zich versterkt in zal zetten voor het agrarisch beheer van natuur en landschap? Op welke wijze wordt agrarisch natuurbeheer voor agrarische ondernemers aantrekkelijk gemaakt (blz. 29)? Hoe wordt beheer van natuur aantrekkelijker gemaakt (blz. 31)?
Door in te zetten op verbreding, optimalisering en samenwerking wil het kabinet een nieuwe impuls geven aan het natuurbeleid. Hiervoor heeft het Kabinet in het Regeerakkoord ook extra financiële middelen beschikbaar gesteld (blz. 27).
Het nieuwe subsidie-instrumentarium ex Programma Beheer voor het beheer van natuur, bos en landschap biedt de mogelijkheden aan agrarische ondernemers te participeren in natuurbeheer.
Beheer van natuur wordt aantrekkelijker nu de subsidieregelingen ook voor particulieren en bedrijven openstaan.
Daarnaast worden de economische sectoren uitgedaagd nieuwe producten en nieuwe markten te ontwikkelen, waarbij natuur, bos en landschap een belangrijke rol spelen. (Recreatie, toerisme, gezondheidszorg, water, CO2).
Privaat-Publieke Samenwerking alsmede de inzet voor verdere fiscale versterking kunnen deze ontwikkelingen ondersteunen.
141
In laag-Nederland wil men door natuurontwikkeling een bijdrage leveren aan de veiligheid tegen hoog water. Waterberging heeft alleen maar zin als je stukken echt blank zet. Is dit de bedoeling? Hoe stellen de bewindslieden zich voor bescherming tegen hoogwater te verkrijgen? (blz. 30)
Hierbij wordt vooral gedoeld op de veiligheidsmaatregelen die in het rivierengebied worden genomen en die waar mogelijk worden gecombineerd met reeds bestaande of nieuwe natuur. Dat kan inderdaad betekenen dat natuurgebieden tijdelijk worden geïnundeerd. Een voorbeeld zijn de projecten in het kader van de Nadere uitwerking Rivierengebied (NURG), waarbij bescherming tegen hoogwater samengaat met ontwikkeling van kenmerkende riviernatuur.
142
Wat is de ontwikkeling van het natuurgebied in de Voordelta? Verloopt
deze naar wens? (blz. 30).
Door het RIKZ is in 1998 de ontwikkeling van de Voordelta sinds de vaststelling van het Integraal Beleidsplan Voordelta (IBV) neergelegd in het rapport «Zeezicht op de Voordelta». Doelstelling van het IBV was de natuurlijke ontwikkeling van het gebied veilig te stellen. Gebleken is dat natuurlijke factoren de boventoon voeren in de ontwikkeling. Dit is conform de doelstelling van het IBV. Dat de zandplaten de laatste jaren in hoogte en oppervlakte afnemen hangt samen met de natuurlijke kustmorfologische processen.
De waterkwaliteit van de Voordelta is redelijk tot goed. De soortenrijkdom van bodemdieren is laag, maar de dichtheden en biomassa’s zijn hoog. Verder is de Voordelta een watervogelgebied van internationale betekenis. Geconstateerd mag daarom worden dat de ontwikkeling van het natuurgebied tot op heden naar wens verloopt.
143
Hoe moet de tekst over natte natuur begrepen worden, waar gesproken wordt over investeren in rust, ruimte en natuur om zo de groei van de welvaart duurzaam te maken? Wordt er dan bijvoorbeeld gedoeld op water als ordenend principe, of op waterrecreatie of op meer aandacht voor wetlands ten behoeve van de vogelstand? (blz. 27)
In het kader van de discussie en besluitvorming over de ruimtelijk-economische structuurversterking van Nederland (ICES) is nadrukkelijk ook gekozen voor het investeren in groene kwaliteit van ons land. Dit om de groei van onze welvaart ook duurzaam te maken. Belangrijk onderdeel hiervan is de extra investering in natte natuur die in het Regeerakkoord is aangekondigd en waarmee reeds dit jaar wordt gestart. Daarmee krijgt de ontwikkeling van natte natuur dus een extra impuls. Daarnaast biedt de reconstructie van de zandgebieden in Zuid en Oost Nederland mogelijk- heden om bijvoorbeeld de kwaliteit van beekdalen en beekdal-landschappen te versterken. De passage is dus met name een verwijzing naar de ICES-besluitvorming, waar nadrukkelijk is gekozen voor een groene kwaliteitsimpuls met als doel evenwichtig te investeren in economie en ecologie. Deze impuls is mede gericht op recreatie in de flanken van de stedelijke agglomeratie.
144
Welke concrete beleidsvoornemens liggen ten grondslag aan de zinsnede: «Om de watercondities te verbeteren moet de verdroging de komende jaren krachtig worden aangepakt»? (blz. 30).
Zoals in de 4e nota Waterhuishouding ook is aangekondigd zal er ook de komende jaren een substantiële rijksbijdrage voor verdrogingsbestrijding beschikbaar zijn. Dit naast middelen die door anderen, bijvoorbeeld waterschappen, beschikbaar worden gesteld.
145
Tot welke private partijen strekt het stelsel van co-financiering van landbouwkundig onderzoek zich uit? Op grond van welke criteria wordt bepaald of een private partij in aanmerking kan komen voor co-financiering van onderzoek? Wanneer zal dit stelsel van co-financiering tot stand komen? (blz. 33)
Het stelsel van co-financiering moet nog uitgewerkt worden. Het betreft de uitgangspunten, criteria, welke gebieden voor co-financiering in aanmerking komen en ook welke private partijen deel kunnen nemen. Het is de bedoeling dit nog in 1999 afgerond te hebben.
146
Wat wordt bedoeld met «vernieuwende programma’s op fundamenteel
strategisch terrein»?
Met vernieuwend worden de volgende veranderingen in de onderzoeksprogrammering bedoeld.
– Een sterkere maatschappelijke oriëntatie in het onderzoek door bundelen van universitair, strategisch en toepassingsgericht onderzoek.
– Een meer pluriforme benadering gebaseerd op verschillende normen en waarden in de samenleving en gebaseerd op een toenemende diversiteit aan productiesystemen.
– Een sterkere koppeling van kennisontwikkeling (onderzoek) aan kennisuitwisseling (onderwijs en advies) en kennisbenutting (innovatie). Dit kan geschieden door het stimuleren van (ontwikkeling van) kennisnetwerken waaraan publieke en private partners deelnemen.
– Meer en beter inspelen op verschillende regionale vernieuwingsprocessen.
– Een sterkere oriëntatie op de internationale positie van het onderzoek.
147
Als private partijen meer en meer een sturende rol krijgen in kennisbeleid, hoe kan dan gewaarborgd worden dat er financiering blijft voor onderzoek waar (nog) geen «koopkrachtige» marktvraag voor is? (blz. 33).
Dit wordt gewaarborgd doordat de overheid ook zelf investeert in kennisontwikkeling en zich daarbij juist richt op de lange termijn en beleidsvraagstukken die niet door de «markt» worden opgepakt.
Voorbeelden hiervoor zijn de eerste geldstroom naar de universiteiten, de financiering van de strategische expertise-ontwikkeling door DLO en diverse LNV-onderzoek-programma’s zoals biodiversiteit.
148
Hoe kan de Nederlandse onderzoeks- en opleidingscapaciteit sterker gericht worden op duurzame landbouwproductie, in plaats van op massaproductie en schaalvergroting? (blz. 33)
In het huidige agrarische-opleidingenaanbod op MAO-niveau wordt al ruimschoots ingespeeld op de ontwikkelingen waaraan wordt gerefereerd. Zo biedt de kwalificatiestructuur in het MAO de mogelijkheid tot een ecologische invulling van productiemethoden. Bij gewasbescherming wordt bijvoorbeeld aandacht geschonken aan het bestrijden van ziekten, plagen en afwijkingen op zowel chemische als biologische en geïntegreerde wijzen. Daarnaast zijn er speciale opleidingen op het gebied van biologisch-dynamische land- en tuinbouw. Ook in de (voortdurende) ontwikkeling van onderwijsinhouden in het HAO krijgen de maatschappelijk gewenste duurzame productiemethoden een volwaardige plaats in de desbetreffende opleidingen en curricula. Duurzaamheid is een van de basisprincipes waaraan in het onderwijs aandacht wordt geschonken. Daarnaast is er ruime aandacht voor milieuaspecten, zowel in de algemene omschrijvingen als in de specifieke milieuopleidingen. Ook in het onderzoek is de laatste jaren het accent verlegd naar duurzame landbouwproductie. In de komende jaren zal dit verder worden benadrukt.
149
In welke mate richt het Wageningen Universiteit en Researchcentrum zich op onderzoek naar biotechnologie en in welke mate op onderzoek in de biologische landbouw? Hoe is de onderverdeling en hoe komt deze tot stand? (blz. 33)
Biotechnologie omvat een breed spectrum van invalshoeken, van het gebruik van bepaalde technieken (bijvoorbeeld het gebruik van organismen om voedingsstoffen te produceren) tot het feitelijk genetisch modificeren van organismen door het inbrengen van genen van niet soorteigen organismen.
Biotechnologische technieken worden op zeer veel plaatsen gebruikt in het onderzoek binnen WUR (voorbeelden: onderzoek aan voedingsmiddelentechnologie, gewasbescherming en vaccinontwikkeling voor dierziekten).
Onderzoek aan genetische modificatie van organismen vindt binnen WUR plaats bij micro-organismen en planten (veelal ten behoeve van duurzame productie).
Het onderzoek ten behoeve van de biologische landbouw is eveneens niet eenvoudig te duiden.
Binnen WUR wordt (deel)onderzoek verricht dat zowel bruikbaar is voor de gangbare al de biologische landbouw (zelfs een gedeelte van het biotechnologisch onderzoek kan hieronder worden gerangschikt). Daarnaast wordt onderzoek verricht dat specifiek gericht is op biologische landbouw als systeem.
Uit het voorgaande mogen blijken dat een simpele onderverdeling niet te geven is.
Het biotechnologisch en biologische-landbouwonderzoek binnen het Universitaire onderdeel van WUR wordt gefinancierd via de eerste, tweede en derde geldstroom.
Het biotechnologisch en biologische-landbouwonderzoek binnen het DLO-onderdeel van WUR wordt voor een deel aangestuurd via programmafinanciering vanuit het ministerie van LNV. Daarnaast is er sprake van contractonderzoek voor derden.
150
Kan worden aangegeven op welke typen onderwijs de komende periode 12 miljoen gulden voor Natuur- en Milieueducatie zal worden gebruikt? Aan welke doelgroepen denkt men? Wordt hierbij ook gedacht aan opleidingen in het kader van agrarisch natuurbeheer?
De 12 miljoen die LNV heeft gereserveerd voor NME zal worden ingezet in het kader van NME 21. Binnen NME 21 zullen naar verwachting naast LNV ook de departementen van VROM, OCW en OS financieel en beleidsmatig participeren. Tevens zijn IPO, VNG en UvW betrokken. Het programma NME 21 is gericht op positieversterking in bestuur, onderwijs en maatschappelijke sectoren in brede zin en de doorwerking van ontwikkelde kwaliteiten door kennismanagement.
Een brede inzet van NME in termen van verschillende vormen van binnenlandse en buitenlandse educatie, doelgroepen en sectoren is beoogd.
Van de f 12 miljoen die LNV inzet is f 4 miljoen geoormerkt voor kennisoverdracht door en aan LNV-kennisinstellingen inzake duurzaamheid. Daarbij kan agrarisch natuurbeheer een aandachtsveld zijn.
151
Hoe wordt aan verbreding en vernieuwing van onderwijs ten behoeve van
de visserijsector gestalte gegeven? (blz. 34)
Het onderwijs ten behoeve van de visserijsector maakt onderdeel uit van de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs dat onder het ministerie van OCW valt. In het kader van de versterking van de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs wordt onder meer aandacht besteed aan de flexibiliteit en duurzaamheid van het beroepsonderwijs, waaronder het onderwijs ten behoeve van de visserijsector.
152
Is de Regering bereid om de beloofde beleidsnota Programma Extra Impuls Natuur- en Milieu educatie voor1juni 1999 naar de Kamer te sturen, opdat deze snel besproken kan worden en de uitkomst volledig doorgewerkt kan worden in de begroting 2000? Kan de Regering meer duidelijk verschaffen over de participatie (en financiële vertaling daarvan) van de overige betrokken departementen? Is het juist dat IPO, VNG en Unie van Waterschappen formeel nog niet om instemming is gevraagd? Zo ja, wanneer zal dat wel gebeuren (blz. 34?).
De Stuurgroep Extra Impuls NME heeft een plan voor een vierjarig vervolg onder het motto «NME 21, leren voor een duurzame samenleving» met een daarbij behorend begrotingsvoorstel opgesteld. Hierbij zijn naast LNV de departementen van VROM, OCW, OS, V&W, EZ en VWS betrokken. In financiële zin zal NME21 worden gedragen door LNV, VROM, OS en OCW. Tevens zijn IPO, VNG en UvW betrokken bij de voorbereiding.
Inmiddels is uw Kamer geïnformeerd over inhoud en financiële participatie (bij brief van 28 juni ’99, Kamerstukken II, ’98–’99, 20 487, nr. 17) en heeft een overleg met de Vaste Commissie voor LNV plaatsgevonden op 16 september jl.
153
Zal er bij de aandacht voor huisvestingssystemen van dieren in de toekomst meer aandacht besteed gaan worden aan positieve indicatoren als het soorteigen gedrag van dieren, in plaats van voornamelijk het richten op de reductie van stereotiepe gedragingen? Is de regering bereid om onderzoek in deze zin bij te sturen? (blz. 37)
Bij het ontwikkelen en toepassen van huisvestingssystemen voor dieren wordt in toenemende mate rekening gehouden met het kunnen uiten van soorteigen gedrag. Aan positieve indicatoren voor deze uitingen wordt ook nu al in de onderzoeksprogramma’s aandacht geschonken. Voorbeelden van deze ontwikkelingen zijn alternatieven voor de legbatterij (volière- en scharrelsystemen), systemen voor groepshuisvesting voor zeugen en huisvestingssystemen met gebruikmaking van stro of strooisel voor varkens.
154
1. Is de regering van plan de objectieve voorlichting m.b.t. ggo’s in de voedselketens in de volle breedte te stimuleren, opdat consumer concerns op basis van goede informatie kunnen worden ontwikkeld?
2. Wanneer en in welke opzet wordt daadwerkelijk begonnen met de «brede maatschappelijke discussie»over ggo’s in relatie tot voedsel(ke-tens)? (blz. 37)
Zie antwoorden op vragen 113, 114, 115, 116, 118, 120 en 121.
155
Kan een overzicht worden gegeven van de (geplande) activiteiten in het
kader van Operatie Boomhut (blz. 38)?
Het project «Natuur als leefomgeving: Operatie Boomhut» bevindt zich in een afrondende fase. De slotmanifestatie is op 11 september geweest. De conclusies uit de eerder georganiseerde bijeenkomsten en onder meer onderzoek zoals naar natuurwensen van 5000 Nederlanders, werken door in de nieuwe nota natuur: NBL21.
Uit de voorlopige resultaten van «Operatie Boomhut» blijkt dat het beleid zich behalve op de EHS ook moet concentreren op natuur buiten de EHS en in de directe leefomgeving van mensen. Daarnaast blijken combinaties van natuur en andere functies uitermate goed te kunnen bijdragen aan de natuurwensen van burgers. Ook is nader onderzoek wenselijk naar de relatie tussen natuur en de gezondheid van mensen met het oog op preventie zoals vermindering van stress en ziekteverzuim. Dit in samenwerking met VWS en VROM.
156
Op welke wijze wordt bij de handelsbevordering binnen maar ook buiten de EU aandacht gegeven aan specifieke milieu- en diervriendelijke innovaties die in de afgelopen jaren in de Nederlandse landbouw zijn ontwikkeld, zoalsGroen-Labelstallen en Groen-Label kassen, biologische gewasbeschermings-methoden, mestverwerkingsmethoden, etc. (blz. 38)?
Het handelsbevorderingsbeleid van LNV wordt op een gerichte wijze ingezet in de verschillende landen binnen en buiten de EU. De wijze waarop is afhankelijk van de mogelijkheden van de markt (segmenten) en de voorkeuren van de consument en producent voor productiewijze, dierenwelzijn of milieuvriendelijkheid. Zoals bekend bestaan er grote verschillen in preferenties tussen landen van de EU onderling zowel als tussen landen daarbuiten. Zo wordt bijvoorbeeld binnen de EU veel aandacht gegeven aan biologische producten en milieu- en diervriendelijke teelt. Anderzijds krijgt dit aspect ook in landen buiten de EU veel aandacht.
In steeds sterkere mate wordt in het buitenland nieuwe (in Nederland ontwikkelde) technologie toegepast die beantwoordt aan de eisen ten aanzien van voedselveiligheid, milieuwetgeving en dierenwelzijn.
157
«Waar is de stelling op gebaseerd dat er op wereldschaal min of meer consensus is dat een beleid van economische liberalisering de beste mogelijkheid biedt voor vergroting van de mondiale welvaart? Wordt eigenlijk niet bedoeld consensus onder de regeringen van de Westerse landen? Hoe definieert de minister zelf welvaart? Biedt in zijn ogen liberalisering bijvoorbeeld ook de beste kansen voor milieu en verdeling van rijkdom? Wat zal watubetreft de inzet worden bij de komende WTO-ronde? Is het toelaten van «consumer concerns» voorueen harde voorwaarde? (blz. 38)»
De stelling is gebaseerd op de ervaringen van de Europese integratie en de gevolgen van handelsliberalisatie op de wereldeconomie. De internationale consensus is zeker niet beperkt tot de regeringen van westerse landen: de meerderheid van ontwikkelingslanden deelt deze stelling. Het feit dat 135 landen lid zijn van de WTO, waarvan zo’n 75% ontwikkelingslanden, en zo’n 30 landen het lidmaatschap hebben aangevraagd, illustreert dit.
Wel moet rekening gehouden worden met de nog zwakke economische positie van de meeste ontwikkelingslanden. Hierin is voorzien in de WTO (bijvoorbeeld speciale en gedifferentieerde behandeling). Ook kunnen door handelsliberalisatie bepaalde sectoren in de problemen komen in zowel ontwikkelingslanden als rijke landen. In de betreffende landen kan het dan noodzakelijk zijn flankerende maatregelen te treffen. De WTO biedt hiervoor ruimte.
De regering streeft ernaar dat de minst ontwikkelde landen vrije toegang krijgen tot de afzetmarkten van de ontwikkelde landen. Naast internationale afspraken over handel, is het uiteraard ook nodig internationale afspraken te maken over natuur, milieu en dierenwelzijn. Voor de inzet van de regering t.a.v. de volgende ronde van de WTO kan worden verwezen naar een brief van Staatssecretaris Ybema van 28 mei jl. waarbij hij de Kamer een nota aanbood getiteld «De nieuwe ronde» (Kamerstukken II, ’98–’99, 25 074, nr. 12). Het scheppen van ruimte voor zogenaamde «consumer concerns» in de besprekingen over de volgende ronde is hierin opgenomen als een belangrijke doelstelling van de regering. Specifiek over dit onderwerp heeft Staatssecretaris Ybema een brief aan de kamer gestuurd met een nota, getiteld «De WTO in de winkel; de consument en handelspolitiek: belangen en zorgen, eveneens bij brief van 28 mei jl. (Kamerstukken II, ’98–’99, 26 575, nrs. 1 en 2).
158
«Is de regering bereid om in WTO- verband te pleiten voor de stelling dat dierenwelzijnaantastingen reden moet kunnen zijn voor het weren van producten? (blz. 39)»
De regering zal zich tijdens de volgende ronde inzetten om het belang van het bevorderen van dierenwelzijn ook in de WTO erkend te krijgen. Verder zet Nederland zich in internationale fora in voor afspraken op het gebied van dierenwelzijn.
159 en 160
Kan de passage over «duurzaam toerisme» nader worden toegelicht?
(blz. 39)
Hoe is, ook in mondiale afspraken, te garanderen dat bijvoorbeeld ook
landbouwbeleid en duurzaam toerisme naast natuurbescherming
voldoende tot hun recht komen?
Het belangrijkste integratiekader op mondiaal niveau van de bovengenoemde belangen is Agenda 21, zoals aanvaard door de VN-conferentie inzake milieu en ontwikkeling (Rio de Janeiro 1992), en waarvan de voortgang in de uitvoering onderzocht wordt door de jaarlijkse bijeenkomst van de Commission on Sustainable Development (CSD). Duurzaam toerisme is uitgebreid aan de orde geweest op de afgelopen zitting van de CSD (19–30 april 1999) waar op dat terrein een internationaal werkprogramma is aanvaard. Daarin wordt aandacht besteed aan integratie van toerismebeleid in andere soorten van beleid en het tegengaan van negatieve effecten van toerisme op de sociale-, culturele-en milieu- en natuurwaarden van het ontvangende land. Tijdens de zitting van CSD-8 (2000) zullen duurzame landbouw en landgebruik belangrijke thema’s zijn. De in paragraaf 6.1 genoemde conferentie over het multifunctionele karakter van landbouw en land, in september 1999 gehouden onder auspiciën van Nederland en de FAO, dient ter voorbereiding van deze zitting van de CSD.
161
Op twee plaatsen is hier sprake van het begrip voorzorg- principe. Wilt u een eenduidige uitleg geven van dit begrip die zowel nationaal als internationaal geldt?Onderschrijven de bewindslieden deze uitleg?»
De regering is van mening dat maatregelen getroffen moeten kunnen worden als er weliswaar sprake is van aanwijzingen voor het bestaan van mogelijke – ernstige – risico’s, maar nog geen sluitend wetenschappelijk bewijs voor het bestaan daarvan kan worden geleverd. De regering zal zich inzetten om dit voorzorg- principe, zoals dat ook binnen de EU wordt toegepast op het gebied van volksgezondheid en milieu, internationaal erkend te krijgen.
162
«De consumer concerns worden steeds belangrijker in het beleid. Welke rol neemt het ministerie van LNV in deze discussie in. Neemt het ministerie bijvoorbeeld het voortouw en zo ja, hoe? (blz. 40)»
In de voorbereiding van het Nederlands standpunt voor de volgende ronde van de WTO komen de zogenaamde «consumer concerns» met name op de voor LNV relevante werkvelden nadrukkelijk aan de orde. Hierover heeft Staatsecretaris Ybema onlangs een brief naar de Kamer gestuurd, met een nota genaamd «WTO in de winkel; de consument en handelspolitiek: belangen en zorgen», (28 mei jl., Kamerstukken II, ’98–’99, 26 575, nr. 1).
In de voorbereiding van deze brief heeft LNV een belangrijke inbreng geleverd. Nederland zal in de verdere voorbereiding van de volgende WTO-ronde in bilaterale contacten met andere lidstaten van de EU steun proberen te verwerven voor het regeringsstandpunt t.a.v. met name het voorzorgprincipe, etiketteren en dierenwelzijn.
163
De regering wil een eigen programma ontwikkelen om handels- en investeringsrelaties te verbeteren. Denkt zij dit in samenspraak te doen met het bedrijfsleven? (blz. 41)
Het internationaliseringsprogramma van LNV probeert zo goed mogelijk in te spelen op de kerncompetentie van de Nederlandse agribusiness: het efficiënt gebruiken van grondstoffen, de productie van kennisintensieve producten, de ontwikkeling van nieuwe en duurzame technologie en het ontwikkelen en implementeren van management- en logistieke systemen.
In het kader van het internationaliseringsprogramma zal een breed scala aan instrumenten worden ingezet om:
-
•voorwaarden te creëren waardoor de Nederlandse agribusiness en met name ook het MKB betrokken kan raken bij de opbouw van efficiënte agribusinessclusters in de belangrijkste markten door
-
•institutionele samenwerking tussen overheden te ontwikkelen
-
•markttoegang te verbeteren
-
•investeringen te bevorderen.
-
•de internationale economische samenwerking, handel en export van agrarische producten te bevorderen.
Bij het ontwikkelen van activiteiten wordt nadrukkelijk gebruik gemaakt van de signalen die het departement ontvangt van het bedrijfsleven via
-
•internationale contacten
-
•landbouwraden
-
•spreekdagen, seminars, studiedagen en workshops
-
•regulier, bilateraal overleg met het bedrijfsleven (Captains of Industry, PPO-directeuren).
De verschillende activiteiten worden gemonitord en geëvalueerd.
164
Hoe denkt de regering ketensystemen te stimuleren via de private garantiesystemen? Door middel van ketendwang via de achterdeur of blijft het toch een vrije keuze tussen de aan- en verkoop kanalen? (blz. 41)
LNV zal haar beleid voortzetten om ketens en private garantiesystemen te versterken en verder te ontwikkelen d.m.v. (aangepaste) regelgeving en subsidies. Prikkels zullen worden geboden aan ketens en private borgings-systemen die uitstijgen boven de (minimum) wettelijke eisen d.m.v. subsidies aan innovatieve integrale-ketenprojecten. Een voorbeeld hiervan is het project kolomcertificering varkenshouderij. Veehouders die hierin participeren kunnen, ervan uitgaande dat het systeem voldoet aan de eisen van de op te stellen AmvB ketencertificering, korting krijgen op de diergezondheidsheffing. Daarnaast zal bij de uitvoering van het pilot-project «Modernisering Vleeskeuring», dat in september door LNV is gestart, gekeken worden of bij de vleeskeuring rekening kan worden gehouden met deelname aan ketencertificering van betrokken ondernemers.
Een ander voorbeeld is het thans bij de Nederlandse Mededingings Autoriteit aanhangige kwaliteitsborgingssysteem Keten Kwaliteit Melk (KKM).
Gefaseerd leidt dit certificatiesysteem ertoe dat de aangesloten zuivelondernemingen (de inzamelaars, c.q. verwerkers van boerderijmelk) zullen worden verplicht slechts boerderijmelk bestemd voor humane consumptie, direct dan wel indirect, af te nemen van veehouders met een KKM-certificaat, of van veehouders waarvan het productieproces door middel van andere certificeringssystemen aan gestelde eisen voldoet, bijv. t.a.v. diergeneesmiddelen, diergezondheid en welzijn.
165
«Zijn er aanwijzigingen dat de hervorming van het Europees beleid
(Agenda 2000) zal resulteren in betere garanties voor de natuur?»
Inderdaad zijn er aanwijzingen dat Agenda 2000 openingen heeft gecreëerd om de natuur te verbeteren. Een onderdeel van Agenda 2000 vormde de zogeheten verordening inzake steun voor plattelandsontwikkeling. Daarmee zijn de mogelijkheden voor bijvoorbeeld agrarisch natuurbeheer verruimd. Het zal echter van de invulling van de lidstaten afhangen in welke mate dergelijke mogelijkheden ook benut worden. Daarnaast is het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid in zijn algemeenheid in een milieuvriendelijke richting gewijzigd: de steun aan de landbouw is minder gekoppeld aan het productievolume en bovendien moeten maatregelen worden getroffen op het gebied van milieu, natuur en landschap (bijvoorbeeld d.m.v. cross compliance).
166
«In samenspraak met de sector wordt een opzet uitgewerkt om te komen tot een verdeling van inkomenstoeslagen uit de nationale enveloppe, gericht op verbetering van de maatschappelijke acceptatie van de landbouwproductie. Hoe wordt bij het uitwerken van deze opzet rekening gehouden met de concurrentiekracht van het agrarisch bedrijfsleven? (blz. 42,43)»
Nederland mag jaarlijks op basis van het nieuwe rundvleesbeleid een enveloppe van circa 55 miljoen gulden verdelen over de rundvleesproducenten.
De betaling uit de nationale enveloppe is een directe inkomenssteun die evenals de andere rechtstreekse steunbetalingen aan de boeren (dierpremies, hectaretoeslagen en de steun voor bijvoorbeeld aardappelzetmeel) gekoppeld moet worden aan bepaalde milieumaatregelen in het kader van de zogenoemde horizontale verordening. Deze milieumaatregelen, waaronder bijvoorbeeld cross compliance, zijn er mede op gericht om de acceptatie van de landbouwproductie te verbeteren. De betalingen onder de nationale enveloppe dienen verder te worden toegekend aan de hand van objectieve criteria, waarbij een gelijke behandeling van de producenten moet worden gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen moeten worden voorkomen. Door bij de invulling van het beleid rekening te houden met bovenstaande voorwaarden, wordt rekening gehouden met het concurrentievermogen van het agrarisch bedrijfsleven.
167
«Meer aandacht voor een milieu- en diervriendelijke productie zal bepalend zijn voor een betere marktpositie «in de hogere marktsegmenten», aldus de nota. Er wordt ook gesteld dat vooroplopen in vernieuwing noodzakelijk is voor succes op de markt. Op grond van welk marktonderzoek en welke marktverwachtingen is het beleid gebaseerd om krachtig te gaan inzetten op omschakeling en vooroplopen in vernieuwing in milieu- en diervriendelijke producten?»
Door toenemende liberalisering van de wereldmarkt en meer marktgerichtheid in het Europese landbouwbeleid, zullen de prijzen in de toekomst onder druk staan. Voor een land met een relatief hoog kostenniveau, zoals Nederland, is het in die omstandigheden noodzaak om een positie te verwerven in de hogere marktsegmenten. Kwaliteit en imago zijn hierbij de sleutelwoorden. Bij kwaliteit staat veiligheid voor de consument (geen residuen etc.) bovenaan. Bij het imago gaat de wijze van produceren in toenemende mate een rol spelen (milieu- en diervriendelijk).
Deze inzichten zijn onder meer verwoord door de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (NRLO-rapport nr 98/20, 1998).
168
«LNV voelt zich verantwoordelijk voor een goed vestigings- en ondernemingsklimaat voor internationaal opererende bedrijven in de agribusi-ness.»
Kan uiteengezet worden hoe de regering invulling geeft aan deze verantwoordelijkheid? (blz. 44)
Door de sterke verwevenheid van productie met verwerking en afzet dient Nederland voor de totale agrosector een aantrekkelijk land te blijven voor de vestiging van internationaal opererende bedrijven.
Belangrijke aandachtspunten in het LNV-beleid zijn:
-
1.het algemene fiscale en economische beleid (Belastingplan 21e eeuw)
-
2.de kwaliteit van de infrastructuur
-
3.agrologistieke dienstverlening
-
4.ontwikkeling informatietechnologie
-
5.bouwen aan een toekomstgerichte kennisinfrastructuur
-
6.internationalisering van het agrobedrijfsleven (met name ook het MKB).
169
«De sterkste marktvergroting waar agr0-sector de komende jaren van kan profiteren, is de uitbreiding van de EU met landen uit Midden en Oost Europa (pag. 44). Kan nader aangegeven worden op welke wijze de Nederlandse agr0-sector kan profiteren van deze markt, waar goedkoop wordt geproduceerd en weinig afzetmogelijkheden zijn voor «dure» agrarische producten? Kan deze marktvergroting ook een voordeel vormen voor de milieuen diervriendelijk producerende bedrijven?»
Bij de toetreding tot de EU worden de afzetkansen vergroot, omdat de markten van deze landen vrij toegankelijk worden voor de producten uit de Nederlandse landbouw. De kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven zullen zich vooral voordoen in die landen waar de koopkracht groeit. De agrarische uitvoer van de EU naar de landen van Midden en Oost Europa heeft zich tussen 1988 en 1997 meer dan vervijfvoudigd, terwijl de invoer zich in die periode slechts heeft verdubbeld. De EU heeft als gevolg van deze ontwikkeling vanaf 1993 met deze landen een positief saldo op de agrarische handelsbalans. Ook de Nederlandse agrarische export heeft van deze ontwikkeling duidelijk geprofiteerd. Dit bevestigt de verwachting dat de uitbreiding van de EU voor de Nederlandse agrosector de nodige kansen biedt, waarbij de kansen vanzelfsprekend eerder liggen bij de sterke delen van de Nederlandse agrosector.
Mede door de toetreding zal de koopkracht in deze landen flink blijven groeien, waardoor de vraag naar kwaliteitsproducten, waaronder milieu-en diervriendelijk geproduceerde produkten, van toenemend belang zal worden.
The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.