Memorie van toelichting - Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen) - Main contents
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 27076 - Landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen i.
Contents
Officiële titel | Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen); Memorie van toelichting |
---|---|
Document date | 13-04-2000 |
Publication date | 12-03-2009 |
Nummer | KST45185 |
Reference | 27076, nr. 3 |
From | Landbouw, Natuurbeheer en Visserij |
Original document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1999–2000
27 076
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN
Paragraaf 1. Inleiding
Het onderhavige voorstel van wet treft een voorziening in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voor de zogenoemde landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen. Omtrent dit onderwerp vond op 15 september en 18 november 1999 een Algemeen Overleg met de Vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij plaats (Kamerstukken II 1999/2000, 26 800 XIV, nrs. 7 en 52). Daaruit kwam naar voren dat het wenselijk werd geacht ten spoedigste een regeling te treffen voor die gewasbeschermingsmiddelen, waarvan de toelating wordt beëindigd omdat zij niet voldoen aan de gestelde milieutoelatingscriteria als opgenomen in artikel 3 van de wet en zoals nader uitgewerkt in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, maar waarvan de beschikbaarheid voor de voortzetting van een aantal teelten binnen de Nederlandse landbouw noodzakelijk is. Bij brief van 2 november 1999 (stuknr. 36) is aangekondigd dat een tijdelijke regeling zal worden getroffen voor dergelijke gewasbeschermingsmiddelen waarbij ook de besluitvorming over de invoering van een structurele regeling met betrekking tot landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen is vermeld. Bij brief van 26 november 1999 (stuknr. 51) is nader op de te treffen voorzieningen ingegaan.
Het onderhavige voorstel van wet treft de bedoelde voorzieningen. Daarmee wordt tevens uitvoering gegeven aan de door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaarde moties met betrekking tot andere onmisbare gewasbeschermingsmiddelen dan de zogenoemde kanalisatie-middelen (moties Geluk, Kamerstukken II 1999/2000, 26 800, nr. 44, onderscheidenlijk 21 677, nr. 56).
In de onderhavige memorie van toelichting wordt op de inhoud en achtergronden van het voorstel ingegaan.
Paragraaf 2. Aanleiding voor het wetsvoorstel
Concrete aanleiding voor het onderhavige wetsvoorstel is de beëindiging van de toelating van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen of van sommige toepassingen van deze middelen omdat deze niet voldoen aan de gestelde milieucriteria van artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zoals uitgewerkt in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, terwijl voor die middelen geen geschikte alternatieven voorhanden zijn.
De kern van de huidige Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is gelegen in het verbod een bestrijdingsmiddel af te leveren en toe te passen, indien op grond van voorafgaand onderzoek niet is vastgesteld dat het middel voldoende werkzaam is en dat bij de toepassing van het middel geen schadelijke effecten optreden. Daartoe voorziet de wet in artikel 2 in een verbod niet toegelaten bestrijdingsmiddelen af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken en in artikel 3 in de criteria voor toelating. Deze criteria hebben betrekking op de werkzaamheid van het middel, de volksgezondheid, het milieu en de arbeidsveiligheid. Artikel 3a van de wet biedt de mogelijkheid deze criteria nader uit te werken en te concretiseren, hetgeen voor de milieucriteria heeft plaatsgevonden in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. De besluitvorming omtrent de toelaatbaarheid van bestrijdingsmiddelen geschiedt door het daartoe ingestelde onafhankelijke College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB). De toelating geschiedt in beginsel op aanvraag, waaromtrent ingevolge artikel 4 regelen zijn gesteld (Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995). Indien het onderzoek van een bestrijdingsmiddel, waarvoor toelating is verzocht, gunstig is uitgevallen, wordt het voor aflevering en gebruik toegelaten. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de wet geldt de toelating voor een termijn van ten hoogste tien jaren en kan deze één of meerdere malen verlengd worden. Bij niet-verlenging vervalt de toelating. Daarnaast kan een toelating ingevolge artikel 7 worden ingetrokken, onder meer indien niet of niet meer wordt voldaan aan de toelatingscriteria.
Naast algemene voorschriften die voor een middel gelden om toegelaten te worden, kunnen bij de toelating van een middel bijzondere voorschriften gegeven worden die bij de aflevering en het gebruik gelden, waaronder het toepassingsgebied of doeleinden waarvoor het middel gebruikt mag worden (artikel 5, tweede lid).
In het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen zijn de milieu-eisen vastgesteld op het niveau van de Europese eisen zoals deze ingevolge artikel 4 van de Richtlijn 91/414/EEG i van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230; hierna: de richtlijn) gelden voor gewasbeschermingsmiddelen waarvan de werkzame stoffen in Europees kader zijn beoordeeld. Het gaat daarbij om de eisen als neergelegd in Bijlage VI bij de richtlijn (de Uniforme Beginselen) die van toepassing zijn op de nationale toelating van gewasbeschermingsmiddelen waarvan de werkzame stof na Europese beoordeling op Bijlage I van de richtlijn is geplaatst. Doordat de Europese beoordelingswerkzaamheden ten behoeve van plaatsing van werkzame stoffen op bijlage I van de richtlijn ernstige vertraging hebben opgelopen terwijl de nationale beoordeling op grond van vigerend beleid doorgang blijft vinden, ontstaat er een situatie waarbij in Nederland de toelating van middelen geheel of gedeeltelijk vervalt vooruitlopend op een Europese beoordeling. De richtlijn laat een situatie van dergelijke nationale beoordelingen overigens toe. Deze nationale beoordeling heeft echter in een aantal gevallen tot gevolg dat nationaal geen middelen meer beschikbaar zijn in situaties waar geschikte landbouwkundige alternatieven ontbreken of nog ontbreken. Doordat de betrokken gewasbeschermingsmiddelen gebruikt worden voor de beheersing van plantenziekten, plagen en onkruiden in bepaalde teelten, ontstaan voor die teelten negatieve gevolgen voor continuïteit, rentabiliteit, concurrentiepositie of mogelijkheden tot teeltinovatie.
Met name het aflopen van de in artikel 8 van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen neergelegde toelatingstermijn van de middelen waaromtrent in het kader van de Bestuursovereenkomst uitvoering MJP-G (Kamerstukken II 1992/93, 21 677, nr. 17) afspraken omtrent de beëindiging van de toelating waren gemaakt (de zogenoemde kanalisatiemiddelen), vestigde de aandacht op deze situatie. Het ging daarbij om een relatief grote groep van middelen, gebaseerd op een 42-tal werkzame stoffen, die – bij wijze van overgangsmaatregel – aan een verlicht regime van milieubeoordeling onderworpen was geweest en ter gelegenheid van het aflopen van de overgangstermijn beoordeeld is op de reguliere milieu-eisen van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen.
De zich aftekenende problematiek van landbouwkundig onmisbare middelen vormde voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aanleiding om op 11 juni 1999 de (tijdelijke) Commissie Beoordeling Onmisbaarheid Chemische Bestrijdingsmiddelen in de Landbouw in te stellen (Stcrt. 125). Deze commissie had onder meer als opdracht om een beperkte lijst op te stellen van chemische middelen die als landbouwkundig onmisbaar worden beschouwd en om aan te geven welke specifieke knelpunten de beëindiging van de toelating van dergelijke middelen met zich brengt. De commissie heeft uitsluitend voorstellen geformuleerd voor een systematiek en een procedure op basis waarvan besluitvorming over het tijdelijk toestaan van onmisbare middelen zou kunnen plaatsvinden.
Bij gelegenheid van eerdergenoemd Algemeen Overleg van 15 september heeft de eerste ondergetekende aangekondigd dat vervolgens de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), de Vereniging Agrodis, de Stichting Natuur en Milieu en de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN) was gevraagd een beperkte lijst van onmisbare kanalisatiestoffen op te stellen.
Op grond van de op 25 oktober 1999 ontvangen rapportage, waarin de als knelpunt geïdentificeerde stoffen en toepassingen zijn opgenomen, alsmede de nadien met de Tweede Kamer der Staten-Generaal gevoerde correspondentie over dit onderwerp, zijn de in het onderhavige voorstel voorgestelde voorzieningen neergelegd.
Die rapportage is bij de eerderaangehaalde brief van 2 november 1999 aan de Tweede Kamer gezonden.
Op de voorzieningen, die zowel betrekking hebben op de als onmisbaar gekwalificeerde kanalisatiemiddelen en de in de eerderaangehaalde moties van het lid Geluk bedoelde middelen als op in de toekomst wegvallende onmisbare middelen wordt in paragraaf 4 nader ingegaan. Omtrent de verhouding tussen het nationale beleid en de richtlijn zij verwezen naar paragraaf 3 van dit deel van de toelichting.
Paragraaf 3. De gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn 91/414/EEG i
-
1.Algemeen
Bij Richtlijn 91/414/EEG i van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen heeft harmonisatie van de nationale voorschriften omtrent toelating van gewasbeschermingsmiddelen plaatsgevonden. Deze harmonisatie ziet op de door de lidstaten te hanteren procedures en criteria bij de toelating van middelen en op een Europese lijst van (toegelaten) werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen. Deze harmonisatie heeft derhalve tot doel dat alle lidstaten gewasbeschermingsmiddelen zowel procedureel als inhoudelijk op gelijke wijze beoordelen (artikelen 3 en 4 van de richtlijn). De richtlijn gaat echter niet zover dat de in een lidstaat overeen- komstig de bepalingen van de richtlijn toegelaten middelen ook in een andere lidstaat zijn of moeten worden toegelaten. Gelet op de ten tijde van de totstandkoming van de richtlijn binnen de gemeenschap aanwezige werkzame stoffen, maakt de richtlijn onderscheid tussen zogenoemde nieuwe en zogenoemde «bestaande» werkzame stoffen. Op het onderscheid tussen de twee categorieën van werkzame stoffen en de in samenhang daarmee getroffen overgangsmaatregelen wordt in het volgende deel van deze paragraaf ingegaan. Voor een meer algemene uiteenzetting omtrent de richtlijn en de implementatie daarvan in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, zij kortheidshalve verwezen naar de kamerstukken die aan de implementatie ten grondslag liggen (Kamerstukken II 1992/1993, 23 177; in het bijzonder de memorie van toelichting onder stuknummer 3, paragraaf 3).
-
2.Nieuwe en «bestaande» werkzame stoffen; EU-werkprogramma tot 2003
Met het oog op een geleidelijke overgang naar het geharmoniseerde stelsel van de richtlijn, maakt de richtlijn onderscheid tussen werkzame stoffen die ten tijde van de implementatiedatum van de richtlijn (25 juli 1993) nog niet op de markt waren binnen de EU (de nieuwe stoffen) en werkzame stoffen die reeds daarvoor op de markt waren (de «bestaande» stoffen). – Nieuwe werkzame stoffen
Ten einde gewasbeschermingsmiddelen die gebaseerd zijn op een nieuwe werkzame stof binnen de EU op de markt te kunnen brengen, dient deze stof op Bijlage I bij de richtlijn te zijn geplaatst. Plaatsing geschiedt op aanvraag van de belanghebbende (industrie, handelaar of hun vertegenwoordiger) in een van de lidstaten waarna – na initiële beoordeling door die lidstaat en doorgeleiding van bevindingen naar de Europese autoriteiten – verdere beoordeling en definitieve besluitvorming op Europees niveau plaatsvindt. Indien aan een aantal minimumvoorwaarden is voldaan, kunnen lidstaten middelen op basis van deze werkzame stoffen voorlopig toelaten. Na plaatsing op de bijlage kan de belanghebbende industrie in elke lidstaat een reguliere toelating van het gewasbeschermingsmiddel aanvragen, welke aanvraag door de lidstaten met toepassing van de Uniforme Beginselen en overige randvoorwaarden van de richtlijn dient te worden beoordeeld. Landbouwkundige onmisbaarheid is hierbij geen afwegingsgrond. Tot op heden (medio maart 2000) zijn circa 70 aanvragen tot plaatsing van nieuwe stoffen op Bijlage I van de richtlijn ingediend. Inmiddels zijn 4 stoffen op die bijlage geplaatst en kunnen met betrekking tot circa 60 stoffen voorlopige toelatingen worden verstrekt. Aan de hand van de opgedane ervaring beoogt de Europese Commissie een versnelling in de procedures te bewerkstelligen. – «Bestaande» werkzame stoffen
Binnen de gemeenschap waren ten tijde van de implementatiedatum van de richtlijn in totaal circa 840 werkzame stoffen als basis voor gewasbeschermingsmiddelen op de markt. Al deze «bestaande» werkzame stoffen dienen met het oog op plaatsing op de bijlage bij de richtlijn te worden beoordeeld. Dit impliceert een omvangrijke beoordelingsactiviteit van de Europese Commissie, die daartoe een werkprogramma heeft gestart. Voor dit werkprogramma is een periode van 12 jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de lidstaten uitgetrokken (artikel 8, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn). Gelet op de datum van kennisgeving van de richtlijn (25 juli 1991) dient het werkprogramma op 25 juli 2003 te zijn afgerond. Op de stand van zaken zal hierna worden ingegaan.
De plaatsing van een «bestaande» stof op bijlage I bij de richtlijn impliceert dat de bestaande toelatingen in de lidstaten hiermee in overeenstemming dienen te worden gebracht. Daartoe dienen de nationale toelatingen met toepassing van de Uniforme Beginselen te worden getoetst aan de toelatingscriteria. Indien op Europees niveau wordt besloten dat de werkzame stof niet op de bijlage kan worden geplaatst, dienen de lidstaten de toelatingen van op die stof gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen in te trekken, uiterlijk op de in het omtrent dat middel genomen Europese besluit genoemde datum.
Zolang omtrent een «bestaande» werkzame stof echter nog geen communautaire besluitvorming heeft plaatsgevonden, mogen de lidstaten de op deze werkzame stof gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen nog op hun grondgebied toelaten (artikel 8, tweede lid, van de richtlijn). Zulks overeenkomstig de nationale bepalingen ter zake en voor zover niet uit andere hoofde een communautair verbod op een dergelijk middel bestaat. Stellen de lidstaten gedurende deze periode een nieuw onderzoek in naar de toelaatbaarheid van middelen op basis van deze «bestaande», nog niet in EU-kader beoordeelde, stoffen, dan dienen zij ingevolge artikel 8, derde lid, van de richtlijn zulks te doen met toepassing van de in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, ten eerste tot en met ten vijfde, en onderdelen c tot en met f, van de richtlijn genoemde voorwaarden, uit hoofde van de nationale bepalingen betreffende de te verstrekken gegevens.
Het voorgaande impliceert dat – ondanks het sinds 1991 bestaan van een geharmoniseerd stelsel – een lidstaat met betrekking tot de toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat gebaseerd is op een «bestaande» werkzame stof die nog niet in Europees verband beoordeeld is, ruimte gelaten is met betrekking tot de toelating van deze middelen. Het is dan ook deze ruimte waarop de in het oorspronkelijke Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen gebaseerde uitzonderingsregelingen voor de kanalisatiemiddelen en de landbouwkundig onmisbare middelen waren gegrond. Ook de onderhavige voorzieningen in het wetsvoorstel voor de landbouwkundig onmisbare middelen zijn op deze in de richtlijn opgenomen overgangsmaatregelen gebaseerd. Voorwaarde is echter wel dat, zoals hiervoor werd gemeld, de lidstaten daarbij de in artikel 8, derde lid, van de richtlijn genoemde voorwaarden toepassen. Tot die voorwaarden behoren niet de milieucriteria als uitgewerkt in de Uniforme Beginselen; deze criteria kunnen derhalve ook anders worden ingevuld. Ingevolge onderhavig voorstel wordt hierin voorzien. Verwezen zij naar paragraaf 4 van dit deel van de memorie van toelichting, waarin hier nader op wordt ingegaan.
De stand van zakenmet betrekking tot de Europese beoordeling van «bestaande» werkzame stoffen is per medio maart 2000 als volgt. Voor 90 van de circa 840 «bestaande» werkzame stoffen heeft de Europese Commissie in het kader van het Europese beoordelingsprogramma de werkzaamheden concreet gestart bij Verordening (EEG) nr 3600/92 i van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG i van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 366). Belanghebbenden bij deze eerste lijst van 90 werkzame stoffen die te kennen hadden gegeven de plaatsing op bijlage I na te streven, dienden voor 1 mei 1995 de noodzakelijke dossiers ter beoordeling in te dienen. Van deze stoffen is inmiddels omtrent 13 stoffen een definitief communautair besluit gevallen. Tot op heden zijn twee «bestaande» werkzame stoffen positief beoordeeld en op bijlage I geplaatst. Voor 11 «bestaande» werkzame stoffen is de beoordeling negatief uitgevallen of bestond geen belangstelling deze te verdedigen. Van deze stoffen dienen de nationale toelatingen van de middelen door de lidstaten te worden ingetrokken. Het was reeds enige tijd duidelijk dat met de onderhavige procedures en met het tempo van beoordeling van dossiers een niet onaanzienlijke vertraging in het werkprogramma van de Europese Commissie is opgetreden. De datum van 25 juli 2003 waarop het werkprogramma zou moeten zijn beëindigd, staat hiermee onder druk. In verband hiermee heeft de Europese Commissie zich op een gewijzigde opzet van het beoordelingsprogramma beraden en een andere opzet in overweging genomen voor de volgende fases van het werkprogramma. Onlangs heeft de Europese Commissie daartoe Verordening (EG) nr 451/2000 i van 28 februari 2000 houdende bepalingen voor de uitvoering van de tweede en derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van Richtlijn 91/414/EEG i van de Raad (PbEG L 55) vastgesteld. In die verordening zijn strakke tijdslimieten en procedures opgenomen, gericht op een snellere besluitvorming omtrent de resterende «bestaande» werkzame stoffen. Met de bedoelde verordening wordt als zodanig geen wijziging aangebracht in de in de richtlijn bedoelde datum van 25 juli 2003 waarbinnen enerzijds het werkprogramma dient te zijn afgerond en anderzijds de overgangsmaatregelen gelden. Wel erkent de Europese Commissie dat zich met de uitvoering van het werkprogramma problemen kunnen gaan voordoen met de beschikbaarheid van voldoende gewasbeschermingsmiddelen indien alternatieven ontbreken. Zij zal op deze problematiek terugkomen in een aan het Europees Parlement en de Raad in 2001 uit te brengen verslag en daarbij zonodig voorstellen formuleren. Hoewel te verwachten is dat de datum van 25 juli 2003 bij wijzigingsrichtlijn in de nabije toekomst naar achteren zal worden geschoven en reeds sprake is van het jaartal 2007, dient derhalve vooralsnog van 2003 te worden uitgegaan bij de nationale wetgeving en procedures. Mocht de datum worden verschoven – te vrezen valt dat dit pas op het laatste moment zal geschieden – dan voorziet de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 er in het bestaande artikel 23 in elk geval in dat deze op relatief eenvoudige wijze, namelijk bij algemene maatregel van bestuur, kan worden aangepast.
Paragraaf 4. Inhoud van het voorstel
Teneinde de toelating van als landbouwkundig onmisbaar aangemerkte gewasbeschermingsmiddelen mogelijk te maken, wordt een nieuw artikel in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voorgesteld (artikel 25c). Met dit artikel kan in toekomstige situaties van landbouwkundige onmisbaarheid voorzien worden. Voor de in het algemeen deel van deze memorie in paragraaf 2 geschetste situatie die is ontstaan met betrekking tot de aldaar genoemde categorieën van middelen wordt voorts een overgangsmaatregel voorgesteld (artikel II van het voorstel). Daarnaast bevat het onderhavige wetsvoorstel een (technische) wijziging van artikel 13a van de wet in verband met op te leggen administratieverplichtingen. In het navolgende wordt op deze voorgestelde wijzigingen ingegaan.
Aangezien ook in de toekomst de toelating van onmisbare gewasbeschermingsmiddelen als gevolg van toetsing aan de in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen neergelegde milieucriteria kan vervallen, wordt in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zelf, via het voorgestelde artikel 25c, een regeling getroffen. Van deze toelatingsmogelijkheid zal gebruik kunnen worden gemaakt als door de CTB-beoordeling duidelijk is geworden dat ondanks te stellen gebruiksvoorschriften niet voldaan kan worden aan de reguliere milieucriteria. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het middel wel aan de overige toelatingscriteria, zoals met betrekking tot volksgezondheid en met betrekking tot de arbeidsveiligheid, moet voldoen.
De regeling voorziet in een mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag tot toelating van een middel als landbouwkundig onmisbaar waarbij toetsing aan minder vergaande milieueisen plaatsvindt. Bij de vaststelling van deze eisen, die in een ministeriële regeling worden neergelegd, zijn de eisen zoals gehanteerd in het kader van het kanalisatieproces zelf (voorlopige normen en criteria als overeengekomen op grond van de Bestuursovereenkomst MJP-G) richtinggevend. Bij de beoordeling van de landbouwkundige onmisbaarheid worden gewasbeschermingskundige en landbouweconomische aspecten betrokken in de zin van het advies van de Commissie Beoordeling Onmisbaarheid Chemische Bestrijdingsmiddelen in de Landbouw. Op basis van genoemd advies zijn drie aspecten benoemd die geschikt lijken om te worden gehanteerd bij de beoordeling op onmisbaarheid, te weten innovatie, resistentierisico en saldoverandering per hectare teelt. Innovatie gericht op een geïntegreerd gewasbeschermingssyteem wordt in het licht van het nieuw te ontwikkelen gewasbeschermingsbeleid van groot belang geacht. Voorkomen moet worden dat het wegvallen van een bepaald gewasbeschermingsmiddel met zich mee brengt dat bepaalde geïntegreerde systemen niet meer toepasbaar zijn. Aangrijpingspunt voor de beoordeling van dit aspect is in hoeverre de geclaimde toepassing deel uitmaakt van een geïntegreerd gewasbeschermingssysteem. Een afweging zou kunnen zijn dat een middel onmisbaar wordt verklaard als door het wegvallen ervan een significante stijging optreedt van het aantal chemische toepassingen met andere middelen of van het areaal dat behandeld wordt met andere chemische middelen.
De ontwikkeling van resistentie van een plaagorganisme tegen middelen is afhankelijk van de mogelijkheid om verschillende middelen en gewasbeschermingsmaatregelen te combineren of af te wisselen. Resistentieontwikkeling is niet gewenst omdat de effectiviteit van de gewasbescherming afneemt dan wel een omvangrijker gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nodig is om eenzelfde beschermingsniveau te kunnen realiseren. Aan de hand van dit aspect zou een middel onmisbaar verklaard kunnen worden als er sprake is van een zeer hoog resistentierisico.
Het aspect gemiddelde saldoverandering per hectare teelt omvat de economische gevolgen van de technische verschillen in een teelt voor de situatie met en zonder de geclaimde toepassing. De veranderingen in opbrengsten en kosten worden hierin samengevat. Dit aspect biedt de mogelijkheid om het middel onmisbaar te verklaren bij onevenredig grote nadelige economische effecten.
Nadere vastlegging van de genoemde aspecten zal plaatsvinden bij ministeriële regeling.
Een toelating op grond van het voorgestelde artikel 25c, zal in afwijking van de hoofdregel, voor ten hoogste twee jaar gelden. De noodzaak voor toelating van een middel op basis van dit bijzondere regime zal telkens opnieuw aanwezig moeten zijn. Die noodzaak is afwezig indien een geschikt alternatief voorhanden is gekomen, bijvoorbeeld in de vorm van een nieuw middel of aangepaste teeltwijze. In dit verband zal het bedrijfsleven ook telkens worden aangesproken op de noodzaak te komen met vervangende mogelijkheden voor de genoemde toepassingen of middelen.
Overeenkomstig het gebruikelijke stelsel van de wet zullen aan een dergelijke toelating gebruiksvoorschriften kunnen worden verbonden. Dit zal in dit verband uiteraard eveneens plaatsvinden, onder meer om de milieugevolgen tot een minimum te beperken. Daarnaast zullen specifiek voor deze middelen een aantal algemene regels van toepassing zijn. Hierbij gaat het om administratievoorschriften voor en het verstrekken van gegevens door fabrikanten, handelaren en gebruikers van deze middelen. Deze op artikel 13a van de wet te baseren regeling vervult een functie bij de handhaving van de getroffen voorziening voor onmisbare middelen. De betrokken gewasbeschermingsmiddelen zullen voorts uitsluitend op een agrarisch bedrijf aanwezig mogen zijn indien de toepassing waarvoor het middel is toegelaten op dat bedrijf aan de orde is. Dit voorschrift betreft een nadere invulling van het reeds bestaande artikel 10, tweede lid, van de wet.
In het kader van de discussie omtrent toelaatbaarheid van onmisbare middelen is tevens de certificering van bedrijven als voorwaarde voor het mogen gebruiken van de onderhavige middelen aan de orde geweest. De mogelijkheid tot het stellen van een dergelijke vergaande voorwaarde dient in de wet zelf te zijn verankerd met alle noodzakelijke waarborgen en goedkeurings- alsmede toezichts- en handhavingsinstrumenten. Vooralsnog is hiervan afgezien omdat de introductie van een dergelijk stelsel nog de nodige uitwerking vereist, waaronder ook de certificeringseisen zelf. Daarnaast is het inmiddels duidelijk dat in het kader van het toekomstig gewasbeschermingsbeleid (Gewasbescherming na 2000) certificering één van de instrumenten zal zijn die nader ingevuld en uitgewerkt zal worden. Voor de introductie van de certificeringsvoorwaarde voor landbouwkundig onmisbare middelen zal hierbij aangesloten worden. Daarbij zal vanaf 2003 het gebruik van landbouwkundig onmisbare middelen slechts mogelijk zijn op bedrijven met gecertificeerde, geïntegreerde teelt-methoden. Omtrent deze voorziening, waarvoor de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zal dienen te worden gewijzigd in het kader van de invoering van de beleidsvoornemens met betrekking tot «Gewasbescherming na 2000», zal de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter gelegenheid van die beleidsvoornemens uiteraard nader worden geïnformeerd. De getroffen toelatingsmogelijkheid kan slechts worden toegepast op gewasbeschermingsmiddelen waarvan de werkzame stof nog niet in Europees kader is beoordeeld. Indien een dergelijke Europese beoordeling positief is uitgevallen en de werkzame stof op bijlage I bij de richtlijn wordt geplaatst, dienen de lidstaten immers hun bestaande toelatingen met toepassing van de Uniforme Beginselen (inclusief milieucriteria als thans reeds opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen) te beoordelen aan de hand van geharmoniseerde toelatingscriteria. Landbouwkundige onmisbaarheid als criterium maakt daarvan geen deel uit. Alsdan zal een op grond van landbouwkundige onmisbaarheid toegelaten middel moeten worden ingetrokken. Bij constatering op Europees niveau dat de werkzame stof niet voor plaatsing op de bedoelde bijlage in aanmerking komt, zullen lidstaten de bestaande op die werkzame stof gebaseerde middelen moeten intrekken. Ook dan speelt landbouwkundige onmisbaarheid binnen de huidige Europese kaders geen rol meer bij de besluitvorming.
Bij wege van overgangsmaatregel wordt met betrekking tot een aantal middelen in het voorgestelde artikel II een oplossing gecreëerd voor de situatie die is ontstaan door de nationale herbeoordeling van de gewasbeschermingsmiddelen aan de milieucriteria. De middelen die gebaseerd zijn op de in de bijlage opgenomen werkzame stoffen worden voor de daarbij aangewezen toepassingen uit hoofde van het onderhavige voorstel van rechtswege tijdelijk nog toegelaten om de betrokken (voormalige) toelatinghouder in de gelegenheid te stellen een aanvraag in te dienen voor toelating op grond van het voorgestelde artikel 25c. Het betreft hier de in de eerdergenoemde brieven van 2 en 26 november 1999 en de in de brief van 3 maart 2000 (stuknr. 57) genoemde werkzame stoffen en doeleinden, met betrekking waartoe de intrekking een knelpunt vormt. Onder de voorwaarde van indiening van een aanvraag omvat de tijdelijke toela- ting tevens de periode die noodzakelijk is om de ingediende aanvraag met bijbehorende dossiers te beoordelen. Met betrekking tot na deze beoordeling toegelaten middelen gelden vervolgens dezelfde algemene voorschriften als met betrekking tot de middelen die op grond van artikel 25c worden toegelaten.
Paragraaf 5. Gevolgen voor het bedrijfsleven
Met de voorgestelde toelatingsmogelijkheid wordt tegemoet gekomen aan de behoefte van telers om over noodzakelijke gewasbeschermingsmiddelen te beschikken teneinde betrokken teelten verantwoord te kunnen voortzetten. Uit de mede namens de LTO en de Stichting Agrodis op 25 oktober 1999 ingediende rapportage met betrekking tot de als onmisbaar aan te merken kanalisatiemiddelen is gebleken dat het stellen van voorwaarden aan het gebruik van dergelijke middelen, zoals de administratie en registratie, op de steun van het bedrijfsleven mag rekenen. Dit geldt ook voor de handelaren en fabrikanten. Het kabinet onderkent overigens dat dergelijke voorwaarden een administratieve last betekenen. Bij de uitwerking van de voorschriften zal dan ook zoveel als mogelijk worden aangesloten bij eventueel reeds bestaande systemen van administreren en registreren, waarbij uitvoerbaarheid en controleerbaarheid overigens uiteraard mede zullen worden betrokken.
De toelating van bestrijdingsmiddelen geschiedt in Nederland op kostendekkende basis. Voor de behandeling en beoordeling van de aanvraag tot toelating door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen zal een kostendekkend tarief worden gesteld. Daarbij zullen de uitgangspunten als neergelegd in het kabinetsstandpunt omtrent het rapport «Maat houden, een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten» (Kamerstukken II, 24 036, nrs 22 en 64) worden gehanteerd. Thans kan nog geen indicatie worden gegeven van de hoogte van de in rekening te brengen tarieven voor behandeling en beoordeling van dergelijke aanvragen. Het ligt echter voor de hand dat deze tarieven lager zullen liggen dan voor een reguliere toelatingsaanvraag. Veel gegevens zullen reeds bekend zijn en er behoeft slechts aan een enkel aanvullend toelatingscriterium te worden getoetst.
Paragraaf 6. Uitvoering en handhaving
Het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) wordt belast met de beoordeling van aanvragen met betrekking tot de voorgestelde toelatingsmogelijkheid op basis van landbouwkundige onmisbaarheid. Het CTB is immers reeds belast met de reguliere toelatingswerkzaam-heden en de onderhavige toelatingsmogelijkheid vormt hier slechts een uitbreiding van. Voor de in dat verband te maken kosten worden kostendekkende tarieven gesteld zodat hier geen extra financiële gevolgen voor de overheid uit voortvloeien.
De Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (AID) is met de handhaving van de voorschriften gesteld bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 belast. De uit dit wetsvoorstel voortvloeiende handhavende taken voor de AID betreffen op zich geen nieuwe taken. Uiteraard zal deze dienst bijzondere aandacht schenken aan de onderhavige regeling. Dit kan echter door inpassing in het reguliere werkprogramma van de AID.
Paragraaf 7. Relatie met overige regelgeving aangaande bestrijdingsmiddelen
In verband met de noodzakelijke implementatie van richtlijn nr 98/8/EG i van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123) zal, onder eerste verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 eveneens gewijzigd worden. Voor afstemming van de beide voorstellen is zorggedragen. Dit is dan ook de reden waarom het onderhavige voorstel voorziet in de introductie van een artikel 25c na artikel 25. In het voorstel strekkende tot implementatie van de biocidenrichtlijn wordt immers reeds voorzien in nieuwe artikelen 25a en 25b.
Thans is in het gewijzigde Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen eveneens een regeling voor de landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen opgenomen. Die regeling wordt met de inwerkingtreding van het onderhavige voorstel vervangen door de in het voorstel opgenomen regeling. De betrokken onderdelen van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen zullen dan ook kunnen vervallen.
Paragraaf 8. Notificatie van technische voorschriften
Nagegaan is of het onderhavige voorstel van wet technische voorschriften bevat in de zin van Richtlijn nr 98/34/EG i van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn nr 98/48EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Hiervan is sprake. Immers met de voorgestelde voorziening in artikel I van het wetsvoorstel wordt in een nieuw en afwijkend toelatingscriterium voor gewasbeschermingsmiddelen voorzien. Daarmee wordt een technische specificatie of andere eis gegeven die de jure of de facto moet worden nageleefd ten aanzien van de verhandeling of het gebruik van een product in een lidstaat. Gelet op het voorgaande is het voorstel van wet op 28 december 1999 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de aangehaalde richtlijn (notificatienummer 99/0569/NL).
In het kader van de genoemde notificatieprocedure konden tot 29 maart 2000 opmerkingen worden ingebracht door de Europese Commissie en de lidstaten. Hiervan is gebruikt gemaakt door de Bondsrepubliek Duitsland en Italië.
De Bondsrepubliek Duitsland erkent, zoals ook in paragraaf 3 van dit deel van de memorie van toelichting is betoogd, dat met de voorgestelde regeling gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die is opgenomen in artikel 8, tweede en derde lid, van Richtlijn 91/414/EEG i om gewasbeschermingsmiddelen die uitsluitend zogenoemde «bestaande» werkzame stoffen bevatten in afwijking van artikel 4 van de genoemde richtlijn overeenkomstig nationale regelingen toe te laten zonder toepassing van de Uniforme Beginselen. Deze lidstaat vreest echter dat het toelatingscriterium «onmisbaarheid van het middel» nadelige gevolgen kan hebben en tot eventuele mededingingsdistorsies kan leiden. Om dit te voorkomen stelt de Bondsrepubliek Duitsland voor om de door Nederland voorgestelde regeling in de gehele EU in te voeren. Verder wijst de Bondsrepubliek Duitsland erop dat er nog een andere reden is waarom de voorgestelde regeling tot aanzienlijke mededingingsdistorsies zal leiden. Een aantal van de bedoelde middelen is in die lidstaat – maar ook in andere lidstaten – niet meer verkrijgbaar. In het geval van Duitsland geldt dit met name voor de werkzame stof carbaryl. Daarom zou volgens de Bondsrepubliek Duitsland de voorgestelde procedure niet moeten worden toegepast op middelen die werkzame stoffen bevatten waarvoor in andere lidstaten een toepassingsverbod geldt.
Naar aanleiding van het door de Bondsrepubliek Duitsland gestelde wordt opgemerkt dat de door de richtlijn 91/414/EEG i nagestreefde harmonisatie slechts een feit zal zijn nadat alle «bestaande» werkzame stoffen in Europees verband zijn beoordeeld. Zolang dit nog niet het geval is, zullen er met betrekking tot werkzame stoffen verschillen tussen lidstaten kunnen blijven bestaan. De door Nederland voorgestelde regeling past binnen de kaders van de richtlijn, hetgeen als zodanig ook niet bestreden wordt. Dat door deze regeling verschillen tussen lidstaten met betrekking tot toegelaten middelen worden bevestigd, het betreft immers middelen die in Nederland reeds een reguliere toelating hadden, is eveneens een gevolg van de in de richtlijn opgenomen overgangsmaatregelen. Dit geldt ook voor de genoemde werkzame stof carbaryl. Daar waar de Bondsrepubliek voorstelt om de Nederlandse regeling te harmoniseren, wordt opgemerkt dat alle maatregelen gericht op een eenvormige markt in beginsel worden onderschreven, zij het dat erkend moet worden dat de noodzaak tot afwijkingen aanwezig kan zijn als gevolg van verschillen in de agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden die zich in de lidstaten kunnen voordoen.
Door Italië wordt opgemerkt dat de voorschriften in strijd lijken te zijn met hetgeen in richtlijn 91/414/EEG i is bepaald. Daarbij verwijst deze lidstaat naar het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de richtlijn, alwaar is neergelegd dat lidstaten (bij calamiteiten) uitsluitend ten behoeve van een beperkt en beheerst gebruik gedurende ten hoogste 120 dagen bevoegd zijn tot afwijking van de voorschriften, terwijl in het onderhavige voorstel sprake is van een toelatingstermijn van twee jaar. Voorts merkt Italië op dat ingevolge artikel II van het voorstel producten op basis van enkele in de bijlage vermelde werkzame stoffen worden toegelaten zonder dat deze producten aan een uitvoerig onderzoek zijn onderworpen, hetgeen volgens die lidstaat in strijd is met de voornoemde richtlijn. Italië pleit ervoor om de problematiek ten aanzien van ontheffingen op communautair niveau te bezien teneinde verschillen in de toepassing door de lidstaten te kunnen beoordelen.
Dienaangaande wordt dezerzijds opgemerkt dat in tegenstelling tot hetgeen Italië kennelijk meent, het voorstel geen gebruik maakt van de ontheffingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de richtlijn, maar – zoals ook uit de reactie van de Bondsrepubliek Duitsland en uit de onderhavige memorie van toelichting blijkt – van de mogelijkheid om met betrekking tot middelen op basis van «bestaande» werkzame stoffen op grond van artikel 8, tweede en derde lid, van de richtlijn geen toepassing te geven aan de Uniforme Beginselen. Dit neemt niet weg dat Nederland het voorstel van Italië ondersteunt om de toepassing van de afzonderlijke ontheffingsmogelijkheid door de verschillende lidstaten te bezien in communautair verband. Daarnaast wordt opgemerkt dat de middelen op basis van de in de bijlage opgenomen werkzame stoffen alle reeds in Nederland toegelaten waren en dat de regeling er slechts in voorziet om binnen de mogelijkheden die de richtlijn biedt hiervoor alsnog een toelatingsaanvraag op grond van landbouwkundige onmisbaarheid in te dienen. Op deze middelen zijn de eerder gestelde gebruiksbeperkingen en voorschriften onverminderd van toepassing.
Van de Europese Commissie werden geen opmerkingen omtrent het voorstel ontvangen.
De ingevolge de notificatierichtlijn geldende stand-still periode is door de gemaakte opmerkingen niet verlengd, zodat zich niets uit dien hoofde verzet tegen de verdere totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel.
Het voorstel heeft geen significante effecten op de wereldhandel in gewasbeschermingsmiddelen. Het betreft immers een regeling voor een beperkt aantal middelen die op zich reeds in Nederland toegelaten waren. Het voorstel is derhalve niet gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van het op
15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handels-belemmeringen (Trb. 1994, 235).
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Onderdeel A
De onderhavige wijziging van artikel 13a is technisch van aard. Op grond van de huidige tekst kunnen regels aangaande het voeren van een administratie en het verstrekken van gegevens slechts worden gesteld in het belang van de bescherming van het milieu. Er zijn echter ook andere redenen aanwezig die een administratieplicht noodzakelijk kunnen maken, zoals landbouwkundige of om redenen van handhaving. Om dit mogelijk te maken wordt voorgesteld de tekst neutraler te formuleren. Daarnaast is in het artikel de administratieplicht ook mogelijk gemaakt voor gebruikers van bestrijdingsmiddelen. Deze voorziening biedt, mede met het oog de handhaving, aldus een betere mogelijkheid om op elkaar aansluitende systemen van administratie in het leven te roepen, waardoor het verkrijgen van inzicht in de gehele keten van distributie en gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt vergemakkelijkt.
De in het algemeen deel van deze memorie aangeduide administratieplicht voor de landbouwkundig onmisbare middelen zal op dit artikel worden gebaseerd.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de tweede zin van het voorgestelde artikel 13a slechts beoogt vast te leggen dat met de bedoelde regels niet getreden wordt in de mogelijkheid die artikel 13, tweede lid, van de huidige wet biedt om uit hoofde van de veiligheid en de gezondheid bij de arbeid bepaalde gegevens te registreren.
Onderdeel B
Met de introductie van het voorgestelde artikel 25c wordt een toelatings-mogelijkheid voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 neergelegd. Deze staat ingevolge het voorgestelde tweede lid slechts open voor de «bestaande» werkzame stoffen die nog niet in Europees verband zijn herbeoordeeld of met betrekking waartoe geen Europees besluit is gevallen dat ertoe strekt dat daarop gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen niet of niet meer mogen zijn toegelaten. In dit laatste geval staat de voorziening nog slechts open tot het moment waarop de intrekking uiterlijk dient te hebben plaatsgevonden. Omtrent het Europese stelsel en het begrip «bestaande» werkzame stof wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Ingevolge het voorgestelde eerste lid zullen middelen waaromtrent bij de reguliere beoordeling is vastgesteld dat zij niet aan de gestelde (zware) milieuvereisten voldoen, toch kunnen worden toegelaten indien is vastgesteld dat zij landbouwkundig onmisbaar zijn, zij aan de vastgestelde (lichtere) milieueisen voldoen en op een toelating overeenkomstig dit artikel een beroep is gedaan. De betrokken aanvraag zal zowel reeds in de loop van de reguliere herbeoordeling gedaan kunnen worden – waardoor het daar alsdan een onderdeel van vormt – als op een later tijdstip.
Een toelating op grond van landbouwkundige onmisbaarheid zal voor ten hoogste twee jaar kunnen plaatsvinden. Het voorgestelde derde lid, onderdeel a, voorziet hierin. Verlenging van de toelating is mogelijk, telkens met ten hoogste twee jaren en voor zover nog steeds aan de criteria voor toelating wordt voldaan.
Het verdere reguliere stelsel van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, in het bijzonder de artikelen 4 en 5 daarvan, zijn op de aanvraagprocedure en verlenging van toepassing. Hiervoor behoeft derhalve geen bijzondere aanvullende voorziening te worden getroffen. Wel zullen in de procedurele uitvoeringsregels (Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995) wijzigingen worden aangebracht om met deze nieuwe toelatingsvariant rekening te houden, met inbegrip van een aanvraagformulier en de voor behandeling en beoordeling van aanvragen in rekening te brengen tarieven.
Tenslotte zal de toelating conform het eveneens reeds bestaande artikel 7 kunnen worden ingetrokken. Gelet op de afwijkende toelatingscriteria voor onmisbare middelen, is in het derde lid, onderdeel b, hiermee rekening gehouden. Intrekking zal onder meer plaatsvinden indien het middel niet meer als onmisbaar kan worden gekwalificeerd omdat een alternatief beschikbaar is gekomen. Daarnaast zal intrekking aan de orde zijn indien niet meer wordt voldaan aan de overige toelatingscriteria, onjuiste of misleidende informatie is verstrekt met betrekking tot de gegevens op grond waarvan de toelating is verstrekt of indien de intrekking noodzakelijk is om een communautaire maatregel uit te voeren.
Artikelen II en III
Het voorgestelde onderhavige artikel laat bij wijze van tijdelijke overgangsmaatregel de gewasbeschermingsmiddelen die gebaseerd zijn op de in de bijlage opgenomen werkzame stoffen voor de in de bijlage genoemde gebruiksdoeleinden van rechtswege toe. Het betreft hier de werkzame stoffen die in de eerdergenoemde brieven van 2 en 26 november 1999, alsmede 3 maart 2000 zijn vermeld. Vooruitlopend hierop heeft aanwijzing plaatsgevonden op grond van het gewijzigde Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen.
Bij de overgangsmaatregel is, gelet op de noodzaak zo spoedig als mogelijk een voorziening te treffen, een getrapt systeem voor de toelating voorzien.
De betrokken middelen zijn ingevolge het eerste lidbij inwerkingtreding van dit artikelonderdeel zonder meer, automatisch, toegelaten tot en met 31 december 2000. Deze termijn is benodigd om betrokkenen in de gelegenheid te stellen een volledig dossier te laten samenstellen ten behoeve van een aanvraag tot toelating met een beroep op de onmisbaarheids-bepaling van het voorgestelde artikel 25c van de wet. Bij het voldoen aan de in het tweede lidgenoemde voorwaarde van indiening van een aanvraag en de overige daarbij geldende voorschriften, loopt de toelating door tot en met 31 december 2001 of zoveel eerder als omtrent de aanvraag een beslissing is genomen. Wordt geen aanvraag ingediend, dan zal de toelating met ingang van 1 januari 2001 zijn vervallen, eveneens van rechtswege. Om hieraan bekendheid te geven zal dit ingevolge het voorgestelde vijfde lid in de Staatscourant worden medegedeeld. De tijdelijke toelating laat onverlet dat sprake is van een gewasbeschermingsmiddel in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Op de betrokken gewasbeschermingsmiddelen zijn de bij en krachtens de wet gegeven voorschriften van toepassing, waaronder ook de bij de reeds eerder bestaande toelating gegeven voorschriften.
De extra periode tot en met 31 december 2001 van het tweede lid is nodig om de aanvraag tot toelating overeenkomstig het voorgestelde nieuwe stelsel van artikel 25c van de wet te kunnen beoordelen en af te handelen. Zou hier niet in voorzien zijn, dan ontstaat na ommekomst van de in het eerste lid bedoelde termijn de problematiek van middelen waarvan de toelating vervalt immers ten volle opnieuw. Indien na beoordeling het middel niet aan de toelatingscriteria voldoet, zal de toelating vervallen. Daarbij is de enkele omstandigheid dat het onmisbaar is derhalve niet meer doorslaggevend. Het niet voldoen aan de overige toelatingscriteria als volksgezondheid en arbeidsveiligheid is dan van zwaardere betekenis en is reden om het middel niet meer toe te laten. Het niet voldoen aan de toelatingscriteria blijkt uit een door het CTB genomen besluit, tegen welk besluit ingevolge artikel 8 van de wet beroep openstaat op de rechter. Voldoet het gewasbeschermingsmiddel aan de gestelde eisen, dan volgt een toelating die gebaseerd zal zijn op het voorgestelde nieuwe artikel 25c van de wet, welke toelating ingevolge het voorgestelde derde lid van dat artikel zal kunnen worden verlengd. Deze, uiteindelijk reguliere toelating van gewasbeschermingsmiddelen op grond van het voorgestelde onmisbaarheidsartikel 25c, is uiteraard onderworpen aan Europese toelaatbaarheid van deze middelen. Verwezen wordt naar het hieromtrent gestelde bij het voorgestelde artikel I, onderdeel B. Teneinde ter uitvoering van de eerderaangehaalde moties Geluk tevens nog te kunnen voorzien in de situatie die mogelijkerwijs zou kunnen ontstaan met betrekking tot andere dan in de bijlage opgenomen middelen – gedacht moet worden aan als onmisbaar aan te merken middelen waarvan de toelating tijdens of kort na de parlementaire behandeling van het voorstel alsnog komt te vervallen – voorziet het voorgestelde zesde lid van artikel II in aanwijzing van de betrokken werkzame stof en doeleinde. Voor deze aldus aangewezen werkzame stoffen geldt hetzelfde regime als met betrekking tot de in de bijlage opgenomen werkzame stoffen. De betrokken middelen zullen tot en met 31 december 2000 zijn toegelaten met oog op de indiening van een toelatingsaanvraag en vervolgens tot en met uiterlijk 31 december 2001 ter beoordeling daarvan.
Artikel II van het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een overgangsmaatregel en wordt als zodanig niet in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zelf opgenomen. In verband daarmee bevat het derde lid van artikel II het verbod om met betrekking tot de ingevolge het eerste en tweede lid toegelaten middelen in strijd te handelen met de voor deze middelen in het bijzonder en voor bestrijdingsmiddelen in het algemeen gestelde voorschriften. Met het oog hierop wordt in artikel IIIde onderhavige bepaling onder de werking van de Wet op de economische delicten gebracht, waarbij aangesloten wordt bij de reguliere strafbaarstelling van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
Artikel IV
Voorzien is in een spoedige inwerkingtreding, namelijk daags na de datum waarop het totstandgekomen voorstel in het staatsblad zal zijn geplaatst. De gewasbeschermingsmiddelen die gebaseerd zijn op de in de in de bijlage opgenomen werkzame stoffen (artikel II, eerste lid) zullen derhalve met ingang van die dag voor de genoemde gebruiksdoeleinden zijn toegelaten op grond van de onderhavige regeling. Teneinde in de situatie te voorzien die is ontstaan doordat de betrokken toelatingen reeds eerder waren verlopen, werkt het artikelonderdeel terug tot en met 1 september 1999.
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, G. H. Faber
The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.