Memorie van toelichting - Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 27085 - Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn) i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn); Memorie van toelichting  
Document date 18-04-2000
Publication date 12-03-2009
Nummer KST45307
Reference 27085, nr. 3
From Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV)
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)
Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
Original document in PDF

2.

Text

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1999–2000

27 085

Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

HOOFDSTUK I ALGEMEEN

Paragraaf 1. Inleiding

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie hebben op 16 februari 1998 de richtlijn 98/8/EG i betreffende het op de markt brengen van biociden (Pb EG L 123), verder to noemen de richtlijn of de biociden richtlijn, vastgesteld. De Lid-Staten hebben de verplichting de richtlijn uiterlijk 13 mei 2000 in nationale regelgeving te implementeren. De richtlijn harmoniseert de procedures voor het op de markt brengen van biociden. Biociden zijn in Nederland bekend als niet-landbouwbestrijdingsmiddelen. De overige bestrijdingsmiddelen zijn de gewasbeschermingsmiddelen.

Met de vaststelling van de richtlijn is thans het op de markt brengen van alle categorieën bestrijdingsmiddelen in de Europese Gemeenschappen geharmoniseerd. De eerste fase van deze harmonisatie werd afgerond met het vaststellen van richtlijn nr. 91 /414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 (Pb EG L 236) betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, verder te noemen richtlijn 91/414/EEG i. De biociden richtlijn is de tweede en – behoudens wijzigingen in genoemde richtlijnen – tevens slotfase van deze harmonisatie. De implementatie maakt een einde aan de situatie dat de Nederlandse regelgeving voor bestrijdingsmiddelen een Europese component voor gewasbeschermingsmiddelen kent en een nationale component voor biociden.

De richtlijn heeft een groot aantal zaken gemeen met richtlijn 91/414/EEG i. Beide richtlijnen kennen een nationaal systeem tot toelating en beoordeling van de middelen aan de hand van in de richtlijnen genoemde criteria, het geclausuleerde beginsel van de wederzijdse erkenning van de nationale toelatingen, het op communautair niveau beoordelen van werkzame stoffen, bescherming van gegevens, het zoveel mogelijk beperken van dierproeven, de uitwisseling van informatie over toegelaten middelen, onderzoek en ontwikkeling, het indelen, verpakken en etiketteren van middelen en het toelaten van een middel dat niet aan de wettelijke eisen voldoet in verband met een onvoorzien, niet op andere wijze te bestrijden gevaar.

Richtlijn 91/414/EEG i is bij wet van 15 december 1994 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en op deze wet gebaseerde regelen geïmplementeerd. Voor een uiteenzetting van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt voor de goede orde verwezen naar de stukken ter zake van de implementatie van richtlijn 91/414/EEG i (Kamerstukken II 1992/1993, 23 177 nr. 3 en Stb. 1995 nr. 4).

Het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen is belast met de uitvoering die verband houdt met de afzonderlijke beslissingen rond de toelating van bestrijdingsmiddelen. Deze besluitvorming is verzelfstandigd bij Wet van 12 november 1998, (Stb. 1998, 689).

De implementatie van de richtlijn in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de op deze wet gebaseerde regelen heeft – met uitzondering van de introductie van de registratie van biociden met een gering risico – geen ingrijpende consequenties voor de systematiek van de nationale bestrijdingsmiddelenregelgeving.

Paragraaf 2. De richtlijn

Met de richtlijn wordt beoogd de nationale voorschriften voor het op de markt brengen van biociden binnen de Europese Gemeenschappen te harmoniseren teneinde bij te dragen aan het verwezenlijken van de interne markt. Hierbij stelt de richtlijn dat moet worden uitgegaan van een hoog niveau van bescherming voor mensen, dieren en milieu. De richtlijn onderkent dat biociden noodzakelijk zijn voor de bestrijding van organismen die schadelijk zijn voor de gezondheid van mens of dier en voor de bestrijding van organismen die schade kunnen toebrengen aan natuurlijke of vervaardigde producten. De systematiek van de richtlijn loopt in belangrijke mate parallel met het systeem van richtlijn 91/414/EEG i.

De richtlijn schrijft in artikel 3 voor dat biociden slechts na een toelating op nationaal niveau op de markt mogen worden gebracht en gebruikt. Een toelating wordt verleend nadat is vastgesteld dat aan een aantal in artikel 5 van de richtlijn genoemde voorwaarden is voldaan. De voorwaarden zijn dat de werkzame stof van het biocide Europees is beoordeeld, het biocide voldoende werkzaam is, geen onaanvaardbare effecten heeft op doel-organismen en op de gezondheid van mens, dier of milieu. Tevens dienen de residuen van het biocide bij het beoogde gebruik te worden bepaald en moet de juiste wijze van gebruik, opslag en vervoer van het biocide aanvaardbaar zijn. Met betrekking tot de toelating voorziet de richtlijn in artikel 8 eveneens in voorschriften over de wijze waarop een toelating dient te worden aangevraagd, de bij een dergelijke aanvraag aan te leveren gegevens, in artikel 4 in de wederzijdse erkenning van in andere Lid-Staten verleende toelatingen en stelt artikel 7 regels met betrekking tot de intrekking of wijziging van een toelating.

De richtlijn regelt in de artikelen 9, 10 en 11 de procedure voor het op Europees niveau beoordelen van de werkzame stof van een biocide, met inbegrip van de alternatieventoets voor werkzame stoffen in artikel 10, vijfde lid. Het Permanent Comité voor biociden is ingevolge artikel 28 van de richtlijn belast met de beoordeling van de werkzame stoffen. De richtlijn kent in artikel 16 een tienjarig werkprogramma voor een systematisch onderzoek van de ongeveer 1000 bestaande werkzame stoffen. Gedurende deze periode mag een Lid-Staat zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden blijven toepassen voor de alsdan nog niet door de EU beoordeelde stoffen.

In de artikelen 12 en 13 stelt de richtlijn regelen over het gebruik door andere aanvragers van eerder aangeleverde gegevens en over de samen- werking bij het gebruik van gegevens voor tweede en volgende aanvragen met het oog op het beperken van herhalingen van proeven met gewervelde dieren. De artikelen 14 en 18 van de richtlijn bepalen respectievelijk op welke wijze nieuwe informatie die van invloed zou kunnen zijn op de verdere toelating of registratie dan wel informatie over toegelaten en geregistreerde biociden ter kennis dient te worden gebracht aan de Commissie en andere Lid-Staten. De mogelijkheid tot onderzoek en ontwikkeling van niet toegelaten en geregistreerde biociden en werkzame stoffen wordt geregeld in artikel 17 van de richtlijn. In de artikelen 19 tot en met 25 van de richtlijn worden achtereenvolgens voorschriften gesteld over vertrouwelijke informatie, het indelen, verpakken en etiketteren van biociden, veiligheidsinformatiebladen, reclame, het bestrijden van vergiftigingen en tarieven voor de beoordelingsprocedure. Artikel 26 van de richtlijn schrijft voor dat er een instantie wordt aangewezen belast met de uitvoering van de richtlijn. De artikelen 27 tot en met 30 en 33 bevatten procedurebepalingen over de communautaire uitvoering van de richtlijn. De artikelen 31 en 32 bevatten voorschriften over het in stand blijven van de burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid en de mogelijkheid het gebruik of de verkoop van een biocide tijdelijk te verbieden in geval van een onaanvaardbaar risico voor mens, dier of milieu. De 11 bijlagen bij de richtlijn hebben betrekking op de werkzame stoffen, de soorten biociden, de dossiergegevens en de gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van de dossiergegevens.

De richtlijn kent in tegenstelling tot richtlijn 91/414/EEG i een systeem van de vereenvoudigde procedures voor de toelating. Dit vormt een essentieel verschil tussen beide richtlijnen. De vereenvoudigde procedures zijn de registratie van biociden met een gering risico, de kaderformulering als specificatie voor een groep biociden voor hetzelfde gebruik en dezelfde gebruikerssoort en de lijst van basisstoffen met op gemeenschapsniveau overeengekomen eisen.

Een biocide met een gering risico bevat geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen. Bij de toepassing volgens de gebruiksvoorwaarden houdt een dergelijk biocide slechts een gering risico in voor mens en milieu. Onder tot bezorgdheid aanleiding gevende stof verstaat de richtlijn stoffen die normaliter ingedeeld worden bij de gevaarlijke stoffen overeenkomstig richtlijn 67/548/EEG i van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (Pb EG L196) en richtlijn 88/379/EEG i en die in het biocide aanwezig zijn in een concentratie welke als gevaarlijk wordt beschouwd in de zin van richtlijn 88/379/EEG i van de Raad van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (Pb EG L187).

De registratie is evenals de toelating een administratieve handeling waardoor toestemming wordt verkregen een biocide met een gering risico op de markt te brengen. De registratie onderscheidt zich van de toelating op het punt van de aan te leveren gegevens ten behoeve van de beoordeling van de toelaatbaarheid. Naast enige algemene gegevens over de aanvrager en de identiteit van het biocide kan onder meer worden volstaan met het vermelden van het beoogde gebruik (productsoort en toepassingsgebied, categorie gebruikers en gebruiksmethode), het aanleveren van gegevens over de doeltreffendheid, het vermelden van de analysemethoden en de indeling, verpakking en etikettering van het biocide (inclusief het aanleveren van een ontwerp-etiket) en het aanleveren van een veiligheidsheidinformatieblad.

De kaderformulering geldt voor een groep van biociden die dezelfde werkzame stoffen voor hetzelfde gebruik en dezelfde gebruikerssoort met dezelfde specificaties bevatten. Hierbij is tevens een zelfde wijze van toepassen relevant. De samenstelling van deze biociden mag slechts afwijkingen ten opzichte van een eerder toegelaten biocide vertonen die niet van invloed zijn op het aan die biociden verbonden risico (dezelfde blootstellingsrisico’s) en op hun doeltreffendheid.

Basisstoffen kennen ingevolge de richtlijn alleen een communautaire procedure tot toelating. Deze stoffen die hoofdzakelijk voor andere dan bestrijdingsmiddelendoeleinden worden gebruikt en bij gebruik als biocide geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof bevatten, zullen worden geplaatst op een communautaire lijst.

Overige verschillen tussen de richtlijn en richtlijn 91/414/EEG i zijn van andere aard. De richtlijn kent onder meer in artikel 2, 1 e lid, onderdeel a, een limitatieve lijst van 23 soorten biociden, het bij de toelating of registratie rekening houden met de voordelen van het gebruik van het biocide, het bij de toelating of registratie voorschriften geven over de wijze waarop het met het biocide behandelde materiaal kan worden gebruikt en de gevolgen van gebruik en verwijdering, het verbod bepaalde biociden aan het grote publiek af te leveren, een alternatieven-toets voor werkzame stoffen, het opstellen van veiligheidsinformatiebladen, het maken van reclame voor biociden en de bestrijding van vergiftigingen ten gevolge van biociden.

De richtlijn kent 11 bijlagen. Bijlage I zal de lijst van werkzame stoffen bevatten ten behoeve waarvan op gemeenschapsniveau eisen zijn overeengekomen voor opneming in biociden. In bijlage IA wordt de lijst van werkzame stoffen met op gemeenschapsniveau overeengekomen eisen voor opneming in biociden met een gering risico vastgesteld. Het is bepalend voor het verkrijgen van een toelating of registratie dat de werkzame stof of werkzame stoffen in een biocide op bijlage I of IA is respectievelijk zijn geplaatst. In bijlage IB komen de basisstoffen met op gemeenschapsniveau overeengekomen eisen te staan. De bijlagen IIA, IIB, IIIA, IIIB, IVA en IVB omvatten achtereenvolgens de gemeenschappelijke basisgegevens voor werkzame stoffen en voor biociden, de aanvullende gegevens over werkzame stoffen en over biociden en de gegevens over werkzame stoffen en over biociden. De gegevens in deze bijlagen zijn de dossiergegevens ten behoeve van degenen die een toelating of registratie aanvragen en degenen die de beoordeling verrichten om een beslissing te nemen over de toelating of registratie. In bijlage V zijn de soorten bioci-denproducten en hun beschrijving opgenomen. Tot slot bevat bijlage VI de gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van dossiers voor biociden om een geharmoniseerde benadering door de Lid-Staten te verzekeren.

De bijlagen en een aantal overige uitvoeringsvoorschriften in de richtlijn zullen met name worden geïmplementeerd in op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gebaseerde uitvoeringsregelen. Het gaat hier onder meer om het Bestrijdingsmiddelenbesluit, de Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen, de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 en de Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen.

De bij de memorie van toelichting behorende transponeringstabel geeft een overzicht van de wijze van implementatie van de richtlijn in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de op grond daarvan opgestelde of op te stellen regelgeving. In de transponeringstabel is aangegeven dat een aantal artikelen geen implementatie behoeven. Dit hangt onder meer samen met de in deze artikelen nader ingevulde communautaire procedures.

HOOFDSTUK II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

De richtlijn definieert in artikel 2 onder meer het begrip biociden. De term niet-landbouwbestrijdingsmiddel in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is vervangen door de term biocide. De omschrijvingen van niet-landbouwbestrijdingsmiddelen en biociden verschillen inhoudelijk niet wezenlijk van elkaar. In de richtlijn is gekozen voor een korte omschrijving van de term biocide met daarnaast een uitwerking in een limitatieve lijst van 23 soorten producten met voor elke soort een indicatieve reeks van beschrijvingen. Deze limitatieve lijst zal ingevolge het nieuwe vijfde lid bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Tevens geeft de richtlijn een omschrijving van de begrippen biocide met een gering risico, basisstof en tot bezorgheid aanleiding gevende stof. In artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn deze begrippen overgenomen.

Via communautaire procedures zal worden uitgemaakt welke biociden zullen worden opgenomen op de lijst van werkzame stoffen met op gemeenschapsniveau overeengekomen eisen voor opneming in biociden met een gering risico (bijlage IA bij de richtlijn) en welke basisstoffen op de lijst van basisstoffen met op gemeenschapsniveau overeengekomen eisen (bijlage IB bij de richtlijn).

Er is sprake van een biocide met een gering risico onder de voorwaarden dat de actieve stof(fen) is (zijn) opgenomen in bijlage IA van de richtlijn en geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof bevat(ten) en dat bij toepassing volgens de gebruiksvoorwaarden het biocide slechts een gering risico inhoudt voor mens, dier en milieu.

Uitgangspunten bij het beoordelen of er sprake is van een tot bezorgheid aanleiding gevende stof zijn richtlijn 67/548/EEG i en richtlijn 88/379/EEG i.

Bij de omschrijving van het begrip basisstof noemt de richtlijn onder andere kooldioxide, stikstof, ethanol, 2-propanol, azijnzuur en kiezelgoer als voorbeelden.

De keuze om de omschrijving van het begrip residu aan te passen vloeit voort uit de meer algemene aard nu niet nader wordt aangegeven waar het residu kan worden aangetroffen. Deze meer algemene beschrijving heeft derhalve mede betrekking op het aantreffen van residuen in of op planten of producten van plantaardige oorsprong, producten van dierlijke oorsprong, of elders in het milieu.

Nu met de vaststelling van de richtlijn alle categorieën bestrijdingsmiddelen zijn geharmoniseerd, is een minder globale verwijzing naar «communautaire maatregel» mogelijk waardoor de kenbaarheid van dat begrip verhoogd kan worden. Hiertoe wordt de omschrijving van het begrip communautaire maatregel aangepast. Evenwel blijft een verwijzing naar niet met name genoemde verordeningen, richtlijnen of beschikkingen noodzakelijk, omdat ook in andere verordeningen, richtlijnen of beschikkingen die niet hun grondslag hebben in richtlijn 91/414 i of de biociden richtlijn bepalingen blijven voorkomen die hun weerslag hebben op de nationale regelgeving op het gebied van dan wel de toelating van bestrijdingsmiddelen. Het betreft dan zowel reeds tot stand gebrachte als nog tot stand to brengen Europese regelgeving. Met zoveel woorden wordt dit tot uitdrukking gebracht in artikel 5, vierde lid, van de richtlijn waarin wordt bepaald dat bij de toelating rekening dient te worden gehouden met krachtens andere Gemeenschapsvoorschriften geldende eisen betreffende de voorwaarden voor het verlenen van een toelating en voor het gebruik van het biocide en vooral wanneer die eisen zijn gericht op de bescherming van de gezondheid van distibuteurs, gebruikers, werknemers en consumenten en de gezondheid van dieren of het milieu. Als voorbeeld geldt richtlijn nr. 97/42/EG i van de Raad van 27 juni 1997 (Pb EG L 397) tot eerste wijziging van richtlijn 90/394/EEG i betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carci-nogene agentia op het werk. Tevens kan hierbij worden gedacht aan wijziging en aanvulling van richtlijn nr. 76/769/EEG i van de Raad en de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 (Pb EG L 262) betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake het op de markt brengen van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten.

Het huidige vijfde lid kan komen te vervallen nu middelen ten behoeve van het afweren en bestrijden van insecten en mijten voorkomend op of bij dieren ingevolge bijlage V bij de richtlijn worden gecategoriseerd als biociden voor veterinaire doeleinden. Hieronder vallen ook de producten die gebruikt worden in ruimten waarin dieren ondergebracht, gehouden of vervoerd worden.

Artikel I, onderdelen B en C

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de richtlijn dienen Lid-Staten onder voorbehoud van registratie toe te staan dat een biocide met een gering risico op de markt gebracht en gebruikt wordt. Het tweede lid bepaalt dat alle bepalingen van de richtlijn inzake de toelating – tenzij anders is aangegeven – ook van toepassing zijn op de registratie. Paragraaf 2 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 omvat derhalve naast de regelen met betrekking tot de toelating tevens de regelen met betrekking tot de registratie. In het algemeen deel van de toelichting is aangegeven dat de registratie een van de vereenvoudigde procedures is om biociden met een gering risico op de markt te brengen en te gebruiken.

Artikel I, onderdeel E

Artikel 3 van de wet stelt de regelen omtrent de criteria voor toelating. Het in de richtlijn gestelde in artikel 5, vierde lid, dat bij de toelating rekening dient te worden gehouden met krachtens andere gemeenschapsvoorschriften geldende eisen betreffende de voorwaarden voor het verlenen van een toelating en voor het gebruik van het biocide, is opgenomen in artikel 3 van de wet. Blijkens de richtlijn kan vooral worden gedacht aan voorwaarden die zijn gericht op de bescherming van de gezondheid van distributeurs, gebruikers, werknemers en consumenten, de gezondheid van dieren of het milieu. Een voorbeeld van een communautaire maatregel ter bescherming van werknemers is het toepassen bij de beoordeling tot toelating van de arbeidshygiënische strategie voor kankerverwekkende stoffen op grond van richtlijn nr. 97/42/EG i van de Raad van 27 juni 1997 (Pb EG L 3971) tot eerste wijziging van richtlijn 90/394/EEG i betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk. De invoeging van een nieuw derde lid in artikel 3 van de wet hangt samen met het vereiste in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn dat bij het verlenen van een toelating rekening dient te worden gehouden met de wijze waarop het met het biocide behandelde materiaal kan worden gebruikt en de gevolgen van gebruik en verwijdering van het biocide.

Artikel I, onderdelen D, F, G, H, K, L, M, O, P, R en S

De in deze onderdelen voorgestelde wijzigingen hangen samen met het toevoegen van het instrument van de registratie.

Artikel I, onderdeel I

De richtlijn schrijft in artikel 3, zevende lid, een juist gebruik van biociden voor. Dit houdt in dat dient te worden voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van de toelating of registratie. Het bepaalde in artikel 5 van de wet over het gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt aldus aangevuld. Het in het nieuwe vierde lid geïntroduceerde verbod om aan het grote publiek biociden af te leveren die vergiftig, zeer vergiftig, kankerverwekkend of vergiftig voor de voortplanting zijn of verandering van erfelijke eigenschappen veroorzaken, strekt ter uitvoering van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn. De term het grote publiek wordt tevens gehanteerd in richtlijn 88/379/EG i.

Artikel I, onderdeel N

Het vervallen van dit artikellid in artikel 9a van de wet hangt samen met het vervallen van de uitzondering van artikel 1, vijfde lid.

Artikel I, onderdeel Q

Het toevoegen van een tweede lid aan artikel 11a van de wet in de Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen vormt de basis om nadere regels te stellen over de wijze waarop ter uitvoering van artikel 22 van de richtlijn reclame mag worden gemaakt voor biociden.

Artikel I, onderdeel T

De voorwaarden waaronder niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen mogen worden gebruikt in het kader van onderzoek zullen in het Bestrijdingsmiddelenbesluit worden vastgelegd.

Artikel I, onderdeel U

In artikel 16a van de wet is de mogelijkheid opgenomen om vrijstelling of ontheffing te verlenen in verband met dringend vereiste belangen van de volksgezondheid of van de gezondheid of de veiligheid van degene die een biocide toepast of die ruimten, oppervlakten en goederen gebruikt die met een biocide zijn behandeld. Met dit onderdeel wordt artikel 16a van de wet aangepast aan de tekst van artikel 15, eerste lid, van de richtlijn om tijdelijk af te wijken van de bepalingen van de richtlijn. De leden 1 en 3 van dit onderdeel hangen samen met het vervallen van de uitzondering van artikel 1, vijfde lid.

Artikel I, onderdeel V

De richtlijn bepaalt in artikel 24 dat de Lid-Staten de nodige maatregelen nemen om er op toe te zien dat de biociden die op de markt zijn gebracht, voldoen aan de vereisten van de richtlijn. In aanvulling op het ter zake geldende in de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) bevatten de artikelen 16c en 16d nadere voorschriften die tevens van toepassing zijn op gewasbeschermingsmiddelen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de in de AWB geldende voorschriften met betrekking tot het toezicht onverkort van toepassing zijn. Dit houdt onder meer in dat de toezichthouder slechts van zijn bevoegdheden gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

Artikel 16d voorziet in de mogelijkheid dat de toezichthouder zonder toestemming van de bewoner een woning binnen kan treden. Deze bevoegdheid vormt een uitbreiding ten opzichte van hetgeen in de AWB is geregeld ter zake van het toezicht. Een uitbreiding die nodig is in verband met het gegeven dat het steeds vaker voorkomt dat bestrijdingsmiddelen niet in de daarvoor bestemde bewaarplaats worden bewaard doch in een woning. Om goed toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is het daarom noodzakelijk ook zonder toestemming van de bewoner woningen te kunnen betreden. Tevens wordt opgemerkt dat de bepalingen van de Algemene wet op het binnentreden moeten worden nageleefd indien een woning tegen de wil van de bewoner wordt betreden. Met name moet hierbij worden gedacht aan het vereiste van een machtiging. Ter zake van een dergelijke machtiging bepaalt artikel 3, derde lid, van de Algemene wet op het binnentreden dat degene die bevoegd is een machtiging af te geven daartoe slechts overgaat indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist. Deze bepaling verhindert dat een woning tegen de wil van een bewoner wordt betreden indien het binnentreden niet in verhouding staat tot het te dienen belang.

Artikel I, onderdeel W

De toevoeging van onderdeel g aan het tweede lid van artikel 23 strekt ertoe de implementatie van toekomstige communautaire maatregelen ter zake van de in artikel 25b, eerste lid, genoemde datum van 13 mei 2010 te vergemakkelijken.

Artikel I, onderdeel X

In het nieuwe artikel 25a wordt het overgangsregime van artikel 15 van de richtlijn voor nieuwe werkzame stoffen uitgewerkt. Dit regime houdt in dat gedurende een periode van maximaal drie jaren een biocide op de markt kan worden gebracht waarvan de werkzame stof of stoffen op 13 mei 2000 nog niet op de bijlagen bij de richtlijn is of zijn opgenomen. Artikel 25b werkt het overgangsregime van artikel 16, eerste lid, van de richtlijn voor bestaande werkzame stoffen uit. Volgens dit regime kan gedurende een periode van maximaal tien jaren een biocide welke op 13 mei 2000 was toegelaten en waarvan de werkzame stof of stoffen op 13 mei 2000 nog niet op de bijlagen bij de richtlijn is of zijn opgenomen, op de markt worden gebracht. Gedurende deze periode van maximaal tien jaren zullen er in Nederland biociden op de markt zijn die uitsluitend nationaal-rechtelijk zijn beoordeeld en biociden die gedeeltelijk Europeesrechtelijk zijn beoordeeld. De in het tweede lid van artikel 25b genoemde communautaire maatregel ziet op de in de artikelen 27 en 28 van de richtlijn uitgewerkte procedure welke leidt tot een beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen over de plaatsing van een werkzame stof op bijlage I, IA of IB van de richtlijn. Ingevolge artikel 1, zesde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet wordt van deze beslissing mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel II

Dit artikel houdt de op grond van de huidige wet verleende toelatingen in stand. In het tweede lid is sprake van een overgangsregime voor aanvragen die ten tijde van het in werking treden van deze wet volledig waren. Deze volledige aanvragen worden afgehandeld volgens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van deze wet.

Artikel IV

Het voorstel zal gefaseerd in werking treden vanwege nog vast te stellen en te wijzigen uitvoeringsmaatregelen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, G. H. Faber

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, J. P. Pronk

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst

Transponeringstabel:

Richtlijn

Artikelen 1, eerste en derde lid, 10, 27 tot en met 31 en 33 tot en met 36

Artikel 1, tweede lid

Artikel 1, vierde lid

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4 Artikel 5 Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9 Artikel 11

Artikelen 12 en 13

Artikel 14 Artikel 15 Artikel 16 Artikel 17 Artikel 18

Artikel 19 Artikel 20

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 24 Artikel 25

Artikel 26 Artikel 32 Bijlagen I–VI

Bestrijdingsmiddelenregelgeving Behoeven geen implementatie

Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen Artikel I, onderdeel A; artikelen 1, 2, 3, 4 en 9 BMW; artikel 1 Wet milieu gevaarlijke stoffen; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 Artikel I, onderdelen C en I; artikelen 1, 2, 4, en 5 BMW; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995; Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen; Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen

Artikelen 4 en 5a BMW; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 Artikel I, onderdeel I; artikelen 3, 3a, 4a en 5 BMW

Artikel I, onderdeel I; artikel 7 BMW; Besluit wijziging toelatingsvoorschriften bestrijdingsmiddelen

Artikel I, onderdeel I; artikelen 4a en 7 BMW; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995; Besluit wijziging toelatingsvoorschriften Artikel 4 BMW; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 Artikel 2a BMW

Artikel 4a BMW; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995

Artikel 4 BMW; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 Artikel 9a BMW

Artikel I, onderdelen U en X; artikel 16a BMW Artikel I, onderdeel X Artikel I, onderdeel T

Artikel 1b BMW; Besluit andere taken voor het college voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

Artikel 22 BMW; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995

Artikelen 3 en 5 BMW; Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen

Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen Artikel 13 BMW;

Artikel I, onderdeel Q; Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen

Warenwetbesluit deponering informatie preparaten Artikel I, onderdeel V

Artikel 4; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995

Artikelen 1a en 1b BMW Artikelen 2 en 7 BMW Artikelen 1, 3, 3a, 4 en 5a BMW; Besluit toelatingseisen niet landbouw-bestrijdingsmiddelen; uitvoeringsmaatregelen; Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995

 
 
 

3.

More information

 

4.

EU Monitor

The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.