Memorie van toelichting - Tijdelijke regels betreffende experimenten in het hoger onderwijs op het gebied van vooropleidingseisen aan en selectie van aanstaande studenten en op het gebied van heffing van collegegeld (Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing) - Main contents
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 29819 - Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing i.
Contents
Officiële titel | Tijdelijke regels betreffende experimenten in het hoger onderwijs op het gebied van vooropleidingseisen aan en selectie van aanstaande studenten en op het gebied van heffing van collegegeld (Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing); Memorie van toelichting |
---|---|
Document date | 05-10-2004 |
Publication date | 12-03-2009 |
Nummer | KST79988 |
Reference | 29819, nr. 3 |
From | Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) |
Original document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2004–2005
29 819
Tijdelijke regels betreffende experimenten in het hoger onderwijs op het gebied van vooropleidingseisen aan en selectie van aanstaande studenten en op het gebied van heffing van collegegeld (Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN DEEL
1.1. Algemeen
Met het oog op het bevorderen van excellentie in het hoger onderwijs en het verhogen van de deelname aan die vorm van onderwijs worden in de kabinetsnotitie «Ruim baan voor talent» (Kamerstukken II 2003–2004, 29 388, nr. 1) en het Hoger onderwijs- en onderzoekplan 2004 (HOOP 2004) verruiming van de mogelijkheden voor selectie van studenten, differentiatie in de hoogte van het collegegeld en een meer flexibele toelating voorgesteld. Bevordering van excellentie in het hoger onderwijs en verhoging van de deelname aan die vorm van onderwijs zijn doelstellingen die passen in een brede kennisstrategie zoals neergelegd in het HOOP 2004.
Excellentie in het hoger onderwijs is nu nog te weinig zichtbaar waardoor het risico bestaat dat Nederland de groeiende internationale concurrentie om excellente studenten niet aan zal kunnen. Verhoging van het collegegeld biedt instellingen meer financiële mogelijkheden voor het realiseren van excellentie in het hoger onderwijs. Selectie van studenten stelt de instellingen in staat vervolgens de meest geschikte studenten te werven.
De deelname aan het hoger onderwijs kan nog worden verbeterd. Omwille van de ontwikkeling van Nederland als kennissamenleving is het noodzakelijk al het potentieel te benutten. Personen onder de 21 jaar kunnen op dit moment niet via beoordeling van «elders verworven competenties» worden toegelaten tot het hoger onderwijs. Flexibele toelating is bedoeld om personen die niet aan de wettelijk vereiste vooropleidingseisen voldoen maar door elders verworven competenties een gelijkwaardig instroomniveau hebben, ook toe te kunnen laten. Naast instroom in ook het rendement van belang.
Selectie van studenten tot het hoger onderwijs kan eraan bijdragen dat «de juiste student op de juiste plaats» komt. De kans dat de student vervolgens de opleiding met succes afrondt wordt daarmee vergroot. Selectie kan dus bijdragen aan een hoger rendement van opleidingen.
Selectie van studenten, differentiatie in de hoogte van het collegegeld en flexibele toelating worden echter in samenhang in het onderhavige wetsvoorstel gepresenteerd, omdat het alledrie instrumenten zijn die effect hebben op de toelating tot het hoger onderwijs en omdat met name collegegeldverhoging en selectie kunnen samenwerken in het bereiken van excellentie in het hoger onderwijs.
Om meer ervaring op te doen met selectie, collegegelddifferentiatie en flexibele toelating zullen experimenten worden uitgevoerd, voordat die onderwerpen definitief zullen worden geregeld. De experimenten hebben vooral een leerfunctie. Zij zijn bedoeld om duidelijker zicht te krijgen in de effecten van selectie van studenten, collegegeldverhoging en flexibele toelating. De experimenten zullen inzicht moeten bieden in de mogelijkheden om «erkende evidente meerwaarde1» te realiseren. Voorts hebben de experimenten ook doelstellingen die niet direct passen bij de definitie van een experiment. Het gaat dan om het ontwikkelen van daadwerkelijke meerwaarde in opleidingen en om het ontwikkelen toelatings- en selectieinstrumenten. In die zin zijn de «experimenten» niet alleen experimenten maar ook «pilots» die dienen als voorbereiding op een structurele situatie. De experimenten kunnen in samenhang worden uitgevoerd, of apart. Met name bij experimenten met collegegeldverhoging en selectie is synergie voorstelbaar.
Deze memorie van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1.2. Procedure
In het kader van het onderhavige wetsvoorstel kunnen opleidingen worden aangewezen als experiment. Experimenten kunnen betrekking hebben op selectie van studenten en extraneï2, collegegelddifferentiatie en/of flexibele toelating van studenten. Voor sommige opleidingen gaat het om nieuwe of ruimere mogelijkheden op elk van deze terreinen. Het kan echter zijn dat er voor een opleiding al vrijheid op een of meerdere van deze terreinen geldt. Aanwijzing als experiment op deze terreinen is dan niet relevant. Zo mogen bij aangewezen opleidingen, hbo-master-opleidingen en postinitiële masteropleidingen al studenten worden geselecteerd en stellen de desbetreffende instellingsbesturen al zelf het «collegegeld» vast.
De voorstellen voor experimenten worden beoordeeld door de Commissie Ruim baan voor talent. Deze commissie zal de minister adviseren over de vraag, welke opleidingen geschikt zijn om te worden aangewezen als experiment. De minister zal mede op grond van dit advies vervolgens de opleidingen aanwijzen, waar de experimenten kunnen starten. Alleen de aldus aangewezen opleidingen kunnen gebruikmaken van de extra ruimte voor toelating, selectie dan wel collegegelddifferentiatie die in dit wetsvoorstel wordt geboden.
1 Zie voor dit begrip paragraaf 1.3van deze memorie.
2 Waar in het vervolg van deze memorie studenten worden genoemd, gaat het ook om extraneï.
Om goed inzicht te krijgen in de effecten is het niet per se nodig een groot aantal experimenten te laten uitvoeren. Er kan ook geleerd worden van voorstellen die niet aangewezen worden als experiment. Het gaat om ten minste één experiment op het gebied van elk instrument met een grote potentie voor positieve uitstralingseffecten. Het doel van de experimenten is niet uitputtend het gedragseffect van instellingen te bestuderen. Dat neemt niet weg dat bij collegegelddifferentiatie en selectie het de voorkeur heeft om een aantal experimenten uit te voeren van verschillend type zowel in een zelfde sector als in verschillende sectoren, zodat ook effecten op het gedrag van instellingen gemeten kunnen worden (bijvoorbeeld prijsafspraken).
De experimenten zijn mogelijk in de studiejaren 2005–2006 en 2006–2007. Het onderhavige wetsvoorstel, waarbij tijdelijk afwijkingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) met betrekking tot vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing mogelijk zullen worden gemaakt, heeft dan ook op deze periode betrekking. Naar aanleiding van het nota-overleg met de Vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uit de Tweede Kamer in april 2004 over het ontwerp-HOOP 2004 en de beleidsnotitie «Ruim baan voor talent» zullen in de WHW of in de toekomstige Wet op het hoger onderwijs structurele mogelijkheden worden gerealiseerd. De aanpassing van de wet wordt parallel aan de experimenten voorbereid en het voornemen is dat de definitieve regeling met ingang van 1 september 2007 in werking zal treden.
Het is overigens niet de bedoeling dat opleidingen onnodig tijdelijk terugvallen naar het oude regime. Succesvolle experimenten zullen in de gelegenheid moet worden gesteld het nieuwe regime te continueren. De bedoeling is daar een regeling voor te treffen.
1.3. Evidente meerwaarde
Het beleid rondom selectie van studenten en differentiatie van collegegelden sluit aan bij het regeerakkoord van het kabinet-Balkenende II, waarin staat dat Nederland tot de Europese voorhoede moet behoren op het terrein van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie. Meer nog echter heeft het Strategisch Akkoord van het kabinet-Balkenende I richting gegeven aan dit beleid. In dat Strategisch Akkoord wordt de invoering van het bachelor-mastersysteem in het hoger onderwijs doorgezet en wordt daarbij als vertrekpunt genomen dat selectie en collegegelddifferentiatie mogelijk moeten worden voor specifieke opleidingen met «erkende evidente» meerwaarde.
De experimenten zullen inzicht moeten bieden in de mogelijkheden om erkende evidente meerwaarde van opleidingen te realiseren (in relatie tot selectie en collegegeldverhoging) en aan te tonen.
Het is aan de instellingsbesturen, docenten, studenten en de Commissie Ruim baan voor talent om het begrip «erkende evidente meerwaarde» te operationaliseren. Instellingen zullen in het kader van de indiening van voorstellen voor experimenten moeten aangeven, welke meerwaarde een opleiding biedt. De commissie zal de onderbouwing door de instellingen van de meerwaarde moeten beoordelen en nagaan, of deze ook daadwerkelijk wordt aangeboden.
Bij «meerwaarde» wordt in ieder geval gedacht aan opleidingen die iets extra’s bieden ten opzichte van de reguliere opleidingen en zich vanwege kwaliteit onderscheiden. Het zou dan kunnen gaan om elementen zoals:
-
•uitstekende studiebegeleiding;
-
•internationale oriëntatie;
-
•verbinding met zwaartepunten in het onderzoek;
-
•aanbod van speciale topcursussen binnen het onderwijsprogramma;
-
•kwaliteit van docenten;
-
•combinaties van leren en werken;
-
•het profijt dat de student op de arbeidsmarkt heeft van de opleiding. De Commissie Ruim baan voor talent heeft inmiddels deze criteria nader uitgewerkt in een beoordelingskader dat naar de Tweede Kamer (bijlage bij kamerstukken II vergaderjaar 2003–2004, 29 388, nr. 5), universiteiten en hogescholen is gezonden.
1.4. Selectie van studenten
Op grond van de wet hebben instellingen al de mogelijkheid van verwijzing en selectie gedurende de propedeutische fase (bindend studieadvies). Maar verder gaat ook de toelating voor veel studenten gepaard met enigerlei vorm van selectie, dan wel wordt de methode van loting toegepast. Het gaat dan om toelating tot speciale opleidingen waaronder de kunstopleidingen, toelating tot een numerus fixus-opleiding, colloquium doctum-studenten, studenten met een buitenlands diploma en studenten die met een beroep op vrijstellingen de opleiding via een verkorte leerweg willen afronden. Selectie dient dan ter afstemming van de instroom op de beschikbare plaatsen dan wel voorde vaststelling of een persoon voldoet aan de instroomeisen voor de opleiding/verkorte leerweg. Echter instellingen die aan de poort willen selecteren op andere criteria zoals behaalde cijfers of motivatie, bijvoorbeeld met het oog op het aantrekken van specifieke groepen studenten of het verhogen van het rendement, mogen dat volgens de wet niet.
Met dit wetsvoorstel wordt de bestaande praktijk uitgebreid. Voor door de minister aangewezen experimenten wordt het mogelijk voor bacheloropleidingen met een erkende evidente meerwaarde studenten toe te laten op basis van selectie door de instelling.
Instellingen kunnen zelf bepalen waar de selectiecriteria betrekking op hebben. Selectiecriteria kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op motivatie of op cijfers in de voorgaande opleiding in het voortgezet onderwijs of het beroepsonderwijs. Daarbij dient het te gaan om voor de te volgen opleiding relevante selectiecriteria.
Vanzelfsprekend dienen instellingen zich te houden aan «gelijke behandeling» van studenten en mogen zij niet discrimineren op grond van leeftijd, politieke overtuiging, geslacht, nationaliteit, ras en dergelijke gronden. Ook opleidingen waar nu al een vorm van selectie mogelijk is, kunnen aangewezen wordenals experimenten. Bij opleidingen waarvoor aanvullende eisen gelden, zoals bijvoorbeeld de opleidingen op het gebied van de kunst, kan het gaan om selectiemogelijkheden bovenop de al bestaande aanvullende eisen. Zoals eerder aangegeven, kunnen de selectiecriteria bijvoorbeeld betrekking hebben op motivatie en cijfers in de voorgaande opleiding.
Bij numerus fixus-opleidingen die als experiment worden aangewezen, komt het experimenteerregime in de plaats van de gebruikelijke selectie-vormen, dus in de plaats van de gebruikelijke loting en decentrale toelating. De toelatingseisen voor niet-aansluitende masteropleidingen kunnen worden uitgebreid met andere aspecten dan de in artikel 7.30b van de WHW genoemde, bijvoorbeeld motivatie.
Van de experimenten worden de aansluitende masteropleidingen (of doorstroommasteropleidingen) uitgesloten. De reden is dat de studenten van de corresponderende bacheloropleidingen nog zijn ingestroomd met het vooruitzicht dat men het recht had op doorstroom naar een aansluitende masteropleidingen. Ook unieke opleidingen, zoals Japans, worden uitgesloten.
1.5. Collegegelddifferentiatie
Voor alle voltijdse studenten jonger dan 30 jaar geldt een wettelijk collegegeld. Echter de instellingen mogen voor duale, deeltijdse en niet-EU/niet-EER-studenten zelf de hoogte van het collegegeld vaststellen. Uit inventarisaties is gebleken dat de collegegelden voor niet-EU-studenten aanmerkelijk hoger zijn dan het wettelijk collegegeld; de collegegelden voor deeltijdse en duale studenten wijken niet zoveel af van het wettelijk collegegeld. Verschillende universiteiten bieden sinds de invoering van de
bachelor-masterstructuur honour programs aan voor de student die «wat meer wil en wat meer aan kan». Collegegeldverhoging biedt de instellingen de mogelijkheid deze extra investeringen te doen, in plaats van deze extra investeringen ten laste te brengen van hun reguliere inkomsten die bedoeld zijn voor het gehele onderwijs.
De bij de experimenten betrokken voltijdse opleidingen krijgen met dit wetsvoorstel de mogelijkheid om af te wijken van artikel 7.43van de WHW en het collegegeld voor studenten, genoemd in het eerste lid van dit artikel, door de instelling te laten vaststellen. Daarbij kan het collegegeld alleen verhoogd worden ten opzichte van het wettelijk collegegeld. De verhoging van het collegegeld is aan een maximum gebonden. De keuze voor een maximum van vijf keer het wettelijk collegegeld wordt ingegeven door aan de ene kant de wens de opleiding toegankelijk te houden en aan de andere kant de wens de opleiding ruimte te bieden om zich – ook internationaal – te profileren. Door differentiatie van collegegelden kunnen extra middelen worden aangeboord die nodig zijn voor kwaliteitsimpulsen in de opleiding. Het is niet de bedoeling dat instellingen prijsafspraken maken. Het gedrag van instellingen, waaronder het wel of niet maken van prijsafspraken, zal zorgvuldig worden gemonitord door de Commissie Ruim baan voor talent.
In de notitie Ruim baan voor talent zijn ook experimenten voorgesteld met verlaging van het collegegeld bij opleidingen die relevant zijn om de tekorten op de arbeidsmarkt op te lossen. Verlaging van het collegegeld was daarbij bedoeld als financiële prikkel om studenten te stimuleren voor een bepaalde opleiding te kiezen. Echter, gebleken is dat het verlagen van het collegegeld negatieve associaties kan oproepen door het beeld van zorgelijke en moeilijke opleidingen. De prikkel kan beter vorm worden gegeven via een stimulerende, zo mogelijk prestigieuze, bonusregeling. Het idee van collegegeldverlaging als middel om een grotere toestroom van studenten te realiseren wordt in het verlengde hiervan verlaten. Voor bèta- en technische opleidingen is daarom gekozen voor een experiment met bètabeurzen in plaats van verlaging van het collegegeld. Dergelijke experimenten zijn ook denkbaar voor andere opleidingen die relevant zijn om tekorten op de arbeidsmarkt op te lossen, zoals bij de talenopleiding Duits. Deze experimenten vallen echter buiten het kader van het wetsvoorstel.
De hoogte van het collegegeld mag geen belemmering vormen voor de keuze van een initiële opleiding. In dit verband is van belang, op welke wijze het experiment van differentiatie van collegegeld zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (Trb. 1969, 100). Ingevolge die verdragsbepaling dient het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk te worden gemaakt. Kern van deze bepaling is het sociale grondrecht van toegankelijkheid van een ieder tot hoger onderwijs op basis van bekwaamheid. Niet het kosteloos maken van het hoger onderwijs – dit is immers een middel – maar het waarborgen van de toegankelijkheid voor een ieder die de bekwaamheid bezit om dat onderwijs te volgen, staat op de voorgrond. Indien er dus van overheidswege in wordt voorzien dat niemand vanwege de hoogte van de onderwijsretributie dat onderwijs niet kan volgen, dan wordt aan de verdragsverplichting voldaan.
Dit geldt ook voor het voorstel van collegegelddifferentiatie, zoals neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel voorziet daarom in de mogelijkheid van het aangaan van een lening tot het volledige bedrag van het collegegeld met uitzondering van het bedrag van het
wettelijk collegegeld; voor dat laatste bedrag bestaat reeds een voorziening in de sfeer van de studiefinanciering. Vanzelfsprekend zal het Europese recht hierbij in ogenschouw worden genomen. Ook EU-studenten zullen in aanmerking komen voor een lening met het oog op de betaling van het hogere collegegeld. De verwachting is overigens niet dat deze faciliteit een mogelijk aanzuigende werking zal hebben op EU-studenten. Om te beginnen betreft het hier een lening en geen gift. Bovendien is de lening niet meeneembaar naar het buitenland en alleen van toepassing in verband met opleidingen van Nederlandse instellingen.
Zoals aangegeven, mag de hoogte van het collegegeld geen belemmering vormen voor de keuze van een initiële opleiding. Het is de bedoeling dat in de structurele situatie, dus na afloop van de experimenten, de financiële toegankelijkheid voor studenten is geregeld via het nieuwe studiefinancieringsstelsel.
1.6. Flexibele toelating doorvervangende vooropleidingseisen
Studenten die niet beschikken over de wettelijk vereiste vooropleiding, kunnen ook nu tot het hoger onderwijs worden toegelaten. Voor een studie aan de Open Universiteit gelden geen toelatingseisen, behalve de minimumleeftijd van achttien jaar. Echter de Open Universiteit biedt afstandsonderwijs, wat niet voor iedereen het meest geschikte onderwijs is. Studenten van 21 jaar en ouder kunnen een zogenaamd colloquium doctum afleggen. Dit is een toelatingsonderzoek dat een onderwijsinstelling zelf afneemt en waarin onderzocht wordt of een student blijk geeft van «geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs en van voldoende beheersing van de Nederlandse taal». Personen die nog geen 21 jaar zijn, maar wel relevante werkervaring, kunnen nog geen colloquium doctum afleggen.
In de experimenten zal het mogelijk worden om personen die niet aan de vooropleidingseisen voldoen, op basis van vervangende eisen toe te laten. Op deze wijze kan meer potentieel benut worden. Daarbij is vooral te denken aan personen die een zogenoemde mbo 3-opleiding hebben afgerond.
In de experimenten gaat het niet om een toelatingsonderzoek zoals het colloquium doctum. Bij het colloquium doctum wordt onder meer de «geschiktheid voor de desbetreffende opleiding» beoordeeld, terwijl het hier gaat om te toetsen of aan «eisen» (zogenaamde vervangende vooropleidingseisen) wordt voldaan die tenminste gelijkwaardig zijn aan het mbo-diploma niveau 4 dan wel aan het havo- of vwo-diploma.
Op dit moment bestaan nog geen gestandaardiseerde toetsen waarmee getoetst kan worden of aan vergelijkbare eisen wordt voldaan als die van de reguliere vooropleidingen (mbo niveau 4, havo of vwo). Het gaat dan om testen waarin competenties worden getest die buiten de school zijn opgedaan en niet zijn gerelateerd aan een specifiek schoolvak. Een belangrijk doel van eventuele experimenten is dan ook het ontwikkelen van testen specifiek voor het toetsen op vervangende vooropleidingseisen en inzicht te krijgen in de kwaliteit en effectiviteit van dergelijke testen. In de experimenten kan ook worden onderzocht of in het buitenland ontwikkelde competentietesten in de Nederlandse context zijn toe te passen.
Doel van deze experimenten is niet om toe te groeien naar een situatie waarin instellingen gemakkelijk studenten kunnen inschrijven die niet aan wettelijke vooropleidingseisen voldoen. Beoogd wordt in die uitzonderingsgevallen waarin een student over een met de wettelijke vooropleidingseisen vergelijkbaar niveau beschikt, de instelling de ruimte te geven deze student tot een opleiding toe te laten. De experimenten
moeten uitwijzen of het mogelijk is met autoriteit een dergelijk niveau te meten. De voorstellen voor deze experimenten zullen worden beoordeeld door de Commissie Ruim baan voor talent. De minister zal vervolgens een beperkt aantal opleidingen aanwijzen waarin met een dergelijke toelating kan worden geëxperimenteerd. Voor de definitieve aanpassing van de wet zal, mede gelet op de ervaringen in de experimenten, onderzocht worden op welke wijze de kwaliteit van de toelating gewaarborgd kan worden.
1.7. Evaluatie experimenten
In artikel 17 is voorzien dat de minister voor 1 februari 2007 aan de Staten-Generaal een verslag zendt over de doeltreffendheid en de effecten van de experimenten in de praktijk. Dit verslag zal hoofdzakelijk gebaseerd zijn op het eindrapport van de Commissie Ruim baan voor talent. Conform de instellingsbeschikking van de commissie wordt dit eindrapport voor 1 december 2006 uitgebracht en brengt de commissie daarin verslag uit over het verloop van de experimenten.
Er is dan twee jaar geëxperimenteerd. De evaluatie zal betrekking hebben op de korte termijn effecten. Voor de lange termijneffecten, zoals een verhoging van het rendement en excellentie in het hoger onderwijs, is de duur van de experimenten te kort.
Bij evaluatie van de experimenten wordt uitgegaan van het doel van de experimenten, inzicht te krijgen in de effecten van selectie van studenten, collegegeldverhoging en flexibele toelating. Dat levert de volgende ijkpunten op voor de evaluatie.
-
•Inzicht in de mogelijkheden om erkende evidente meerwaarde van opleidingen te realiseren en aan te tonen. Daarbij gaat het in ieder geval om inzicht in de veelvormigheid van meerwaarde, in het onderscheid tussen meerwaarde in de bacheloren de masterfase en in het onderscheid tussen meerwaarde gerelateerd aan selectie en meerwaarde gerelateerd aan collegegeldverhoging. Verder verwacht ik inzicht in de «erkenning» van meerwaarde. Vraag is daarbij wat de rol van de beoordeling van het accreditatieorgaan van bijzondere kwaliteitskenmerken, van rankings en van visitatierapporten en andere vormen van erkenning daarbij kan zijn.
-
•Inzicht in de effecten van de experimenten op de toegankelijkheid. Dit betreft zowel de (financiële) toegankelijkheid bij experimenten met collegegeldverhoging als de toegankelijkheid bij experimenten met selectie. Deze inzichten zouden bijvoorbeeld verkregen kunnen worden uit analyses van de kenmerken en de resultaten van studenten aan opleidingen die meedoen aan experimenten.
-
•Inzicht in de vraag of bij experimenten met flexibele toelating het vereiste instroomniveau met autoriteit gemeten kan worden. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de ontwikkelde toetsen en de resultaten van toegelaten personen.
Daarnaast zal bij de evaluatie van de experimenten ook gekeken worden naar de opbrengst van de experimenten in de vorm van daadwerkelijk ontwikkelde meerwaarde en ontwikkelde selectie- en toelatingsinstrumenten.
-
2.Financiële gevolgen
Voor financiële ondersteuning van experimenten met selectie van studenten, flexibele toelating en differentiatie van collegegelden is in de jaren 2004 tot met 2007 een totaalbedrag gereserveerd van € 5 miljoen per jaar.
Dit wetsvoorstel impliceert dat voor de periode van de duur van de experimentenwet de minister een regeling treft voor leenfaciliteiten ten
behoeve van studenten die deelnemen aan opleidingen die zijn aangewezen als experiment met betrekking tot collegegelddifferentiatie. Deze uitgaven zullen worden gedekt uit het eerder voor experimenten genoemde en gereserveerde bedrag.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1
Uit onderdeel c van dit artikel volgt dat dit wetsvoorstel ook betrekking heeft op de opleidingen aan de Open Universiteit. Nu voor de inschrijving aan de Open Universiteit geen vooropleidingseisen gelden en die instelling geen collegegeld maar cursusgeld heft, zal het bij die instelling in de praktijk vooral gaan om experimenten met selectie.
Artikel 3
Dit artikel geeft een omschrijving van de doelstelling van de experimenten. In afwijking van de desbetreffende bepalingen van de WHW kunnen experimenten plaatsvinden met betrekking tot de vooropleidingseisen waaraan studenten moeten voldoen, de selectie van studenten en de differentiatie van het wettelijk collegegeld. In alle gevallen is de doelstelling van de experimenten waarop dit wetsvoorstel ziet, het verkrijgen van een duidelijker inzicht in de gevolgen en de uitwerking daarvan. Uit de evaluatie die ik uiterlijk in januari 2007 zal afronden, moet blijken of de experimenten positieve effecten zullen sorteren.
Artikel 4
In het eerste lid is aangegeven dat de experimentele regeling twee studiejaren betreft. Het is de bedoeling dat de definitieve regeling na evaluatie van dit wetsvoorstel in werking zal treden op het tijdstip waarop dit wetsvoorstel vervalt. Het ligt dan ook in mijn voornemen te bevorderen dat het voorstel van wet voor een definitieve regeling vroeg in het parlementaire jaar 2006–2007 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. Het tweede lid sluit uit dat voor nieuwe opleidingen die nog niet in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) zijn opgenomen, voor zogenoemde unieke opleidingen en voor doorstroommaster-opleidingen een aanvraag voor een experiment kan worden ingediend. Voor de eerste categorie opleidingen geldt als reden dat zolang de opname in het CROHO niet heeft plaatsgevonden, er geen zekerheid bestaat over het feit of die opleiding ook daadwerkelijk van start zal gaan. In die situatie is het weinig zinvol de aanvraag van een experiment mogelijk te maken.
Met betrekking tot de unieke opleidingen merk ik het volgende op. In geval van een experiment ontstaat de situatie dat studenten aan wie de WHW inschrijvingsrecht toekent, van dat recht in het geheel geen gebruik meer kunnen maken. Immers de studenten die voor een dergelijke opleiding opteren, kunnen nergens anders in Nederland terecht. Met betrekking tot de doorstroommasteropleidingen ten slotte geldt het volgende. Met ingang van 1 september 2002 maakt de WHW het mogelijk dat de opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs worden omgezet in een bacheloropleiding en één of meer masteropleidingen. In elk geval moet één masteropleiding worden aangewezen als doorstroomopleiding, zodat studenten hun vierjarig of vijfjarig opleidingstraject desgewenst aan dezelfde universiteit kunnen voltooien. Studenten die een bepaalde bacheloropleiding aan een bepaalde universiteit hebben afgerond, hebben in het stelsel van de WHW namelijk het recht om ingeschreven te worden voor een masteropleiding die aansluit op de afgeronde bachelor-
opleiding. Indien een masteropleiding in het kader van het experiment inzake selectie zou zijn aangewezen, hebben de betrokkenen geen inschrijvingsrecht voor die opleiding meer, maar moeten zij deelnemen aan de selectieprocedure. Ook bij een andere universiteit met «dezelfde» masteropleidingopleiding moet men deelnemen aan de selectieprocedure, omdat men geen graad aan die universiteit heeft behaald. Het is derhalve wenselijk de doorstroommasteropleidingen eveneens een uitzonderingspositie toe te kennen, en wel vanwege gewekte verwachtingen. Per 1 september 2002 is de bachelor-masterstructuur ingevoerd. Per 1 september 2005 maar ook per 1 september 2006 zullen zeer veel doorstroommasteropleidingen van start gaan. Het eveneens starten van selectie-experimenten betekent voor studenten die er op 1 september 2002 vanuit mochten gaan aan hun eigen universiteit een ononderbroken studietraject te kunnen doorlopen, dat die verwachtingen niet worden ingelost.
Artikel 5
Artikel 7.24 van de WHW bevat de vooropleidingseisen voor inschrijving aan een universiteit, een hogeschool en de Open Universiteit. Voor de inschrijving aan een universiteit geldt als vooropleidingseis het bezit van het diploma v.w.o. en voor de inschrijving aan een hogeschool het bezit van het diploma h.a.v.o. dan wel het diploma van een middenkaderopleiding, een specialistenopleiding of een bij ministeriële regeling aangewezen vakopleiding uit het beroepsonderwijs. Voor de Open Universiteit gelden daarentegen geen vooropleidingseisen.
Om redenen als aangegeven in paragraaf 1.6 van het algemeen deel van deze memorie is het wenselijk experimenten mogelijk te maken om personen die niet aan de wettelijke vooropleidingseisen voldoen, toch via het stellen van vervangende eisen te laten deelnemen aan het hoger onderwijs. Die eisen behoeven niet per se betrekking te hebben op de genoten vooropleiding maar kunnen ook betrekking hebben op elders verworven kennis en opgedane vaardigheden. Het voldoen aan de vervangende eisen betekent overigens niet dat betrokkenen zijn vrijgesteld van het voldoen aan de eisen, zoals neergelegd in de artikelen 7.25 (profielen en vakkenpakketten), 7.26 (aanvullende eisen), 7.26a (aanvullende eisen kunstonderwijs) en 7.27 (eisen werkkring).
Het eerste lid van artikel 5 kent de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de bevoegdheid toe desgevraagd een bacheloropleiding aan te wijzen waarvoor andere dan de wettelijke vooropleidingseisen gelden. Die vervangende eisen dienen volgens het tweede lid ten minste gelijkwaardig te zijn aan de wettelijke vooropleidingseisen; zie over de gelijkwaardigheid van de vooropleidingseisen paragraaf 1.6 van het algemeen deel van deze memorie.
Voor de goede orde merk ik op dat de eisen voor zover het betreft het wetenschappelijk onderwijs ten minste gelijkwaardig dienen te zijn aan het v.w.o.-diploma en dat de eisen voor zover het betreft het hoger beroepsonderwijs ten minste gelijkwaardig dienen te zijn aan het h.a.v.o.-dipoma of één van de diploma’s uit het beroepsonderwijs. Het feit dat een student voldoet aan de vervangende eisen, betekent niet dat er sprake is van omnivalentie; de betrokken student kan zich uitsluitend voor de desbetreffende opleiding aan een bepaalde instelling laten inschrijven doch niet voor een andere opleiding in het hoger onderwijs.
Artikel 6
Artikel 7.37 van de WHW bevat de voorwaarden voor inschrijving voor een opleiding in het hoger onderwijs. Indien een student aan alle voorwaarden van artikel 7.37 voldoet, heeft hij in beginsel recht op inschrijving
voor de door hem gewenste opleiding. Eén van die voorwaarden met betrekking tot een bacheloropleiding is het voldoen aan de wettelijke vooropleidingseisen en voor zover relevant aan de nadere en aanvullende eisen (artikelen 7.25 tot en met 7.27).
Ingevolge het eerste lid van artikel 6 is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd desgevraagd een bacheloropleiding aan te wijzen met het oog op selectie van gegadigden aan de poort. Het kan daarbij gaan om selectie voor een opleiding waarop thans een inschrijvingsrecht geldt, of om een extra selectie in een opleiding waarvoor al aanvullende (selectie)eisen van toepassing zijn (bijvoorbeeld kunstopleidingen). Gedacht kan worden aan motivatie of cijfers als extra selectiecriteria. Aanwijzing van een numerus fixus-opleiding is ook mogelijk met als consequentie dat de selectieprocedure die in de artikelen 7.57a en volgende is opgenomen, vervalt en wordt vervangen door de selectie op basis van artikel 6.
Op grond van het tweede lid is aanwijzing slechts mogelijk, indien aan twee voorwaarden wordt voldaan: het moet gaan om een bacheloropleiding met evidente meerwaarde en door het experiment wordt bijgedragen aan de verdere ontwikkeling van de meerwaarde in die opleiding; voor een nadere uiteenzetting van het begrip «evidente meerwaarde» wordt verwezen naar paragraaf 1.3. van het algemeen deel van deze memorie. Het betrokken instellingsbestuur moet in het kader van de aanvraag voor een experiment aantonen dat aan deze voorwaarden is voldaan (artikel 10, derde lid).
Artikel 7
Artikel 7.30b, eerste lid, vierde volzin, van de WHW bepaalt dat de eisen die in het kader van de toelatingsprocedure tot een andere master-opleiding in het wetenschappelijk onderwijs dan een doorstroommaster-opleiding of tot een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs door het instellingsbestuur worden gesteld, betrekking hebben op kennis, inzicht en vaardigheden die kunnen zijn verworven bij de beëindiging van de bacheloropleiding.
Ingevolge het eerste lid van artikel 7 is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd desgevraagd een opleiding aan te wijzen waarvoor een extra selectiecriterium aan de reeds bestaande criteria (kennis, inzicht en vaardigheden) wordt toegevoegd. Hierbij kan worden gedacht aan het criterium motivatie.
Met betrekking tot het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, tweede lid.
Artikel 8
Artikel 7.43, eerste lid, van de WHW bepaald dat studenten jonger dan 30 jaar die wensen te worden ingeschreven, een collegegeld van bijna € 1400 dienen te voldoen.
Ingevolge het eerste lid van artikel 8 is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd desgevraagd een voltijdse bachelor- of master-opleiding aan te wijzen waarvoor het instellingsbestuur een hoger collegegeld dan het wettelijk collegegeld kan vaststellen. Het instellingsbestuur mag daarbij gaan tot een maximum van vijf maal het wettelijk collegegeld (ruim € 6900). Zie verder paragraaf 1.5 van het algemeen deel van deze memorie.
Met betrekking tot het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, tweede lid.
Artikel 9
Verwezen wordt naar paragraaf 1.5 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel 10
Om onnodige administratieve lasten voor mijn departement en het instellingsbestuur te voorkomen is in het eerste lid bepaald dat een aanvraag om een experiment op de beide studiejaren waar het in dit wetsvoorstel om gaat, betrekking kan hebben. Uit dit lid volgt verder dat een aanvraag voor een experiment aan een opleiding op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving ook bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt ingediend. De reden hiervoor is dat alsdan een eenduidige beoordeling of aan de voorwaarden voor toekenning van een experiment is voldaan, mogelijk wordt.
Artikel 11
Hoewel de aanvraag voor een experiment aan een opleiding op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt ingediend, kan hij niet alleen over een zodanige aanvraag beslissen. Het eerste lid garandeert de volledige betrokkenheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij de besluitvorming.
Artikel 12
Dit artikel regelt het gevolg van de samenloop van een numerus fixus voor een bepaalde bacheloropleiding en de aanwijzing van die opleiding op grond van artikel 6. Indien een bacheloropleiding wordt aangewezen waarvoor al een numerus fixus geldt, prevaleert de experimentele regeling. Dit betekent dat de regels voor de selectie van studenten (artikelen 7.57a en volgende) buiten werking worden gesteld en worden vervangen door selectiecriteria en een selectieprocedure die het instellingsbestuur zelf vaststelt.
Artikel 13
Omdat deze experimentele regeling is vormgegeven als zelfstandige wet, is het college van beroep voor de examens uitsluitend bevoegd, indien dat uitdrukkelijk in deze wet is bepaald. Daartoe strekt artikel 13.
Artikel 14
In de artikelen 9.38, onderdeel b, en 10.22, onderdeel e, van de WHW is geregeld dat de onderwijs- en examenregeling de instemming van de faculteitsraad onderscheidenlijk de medezeggenschapsraad behoeft met uitzondering van een aantal in de wet aangeduide onderdelen van die regeling die betrekking hebben op de inhoud en de «zwaarte» van het onderwijsprogramma. De in artikel 14 genoemde onderwerpen zijn aan te merken als zodanige onderwerpen en behoren derhalve niet te worden onderworpen aan het instemmingsrecht van de faculteitsraad of de medezeggenschapsraad. Wel maakt dit artikel mogelijk dat de faculteitsraad en de medezeggenschapsraad adviesrecht ter zake van bedoelde onderwerpen heeft.
Artikel 15
Algemeen
Dit wetsvoorstel is vormgegeven als een zelfstandige wettelijke regeling. Uit een oogpunt van transparantie en overzichtelijkheid voor betrokkenen is ervoor gekozen de voorschriften die samenhangen met de inschrijving van studenten en de voorwaarden waaronder die inschrijving kan plaatsvinden, voor de experimenteerperiode in de WHW vast te leggen. Het gaat om een beperkt aantal wijzigingen in titel 3van hoofdstuk 7 dat over de inschrijving en de eigen bijdragen van studenten en extraneï handelt.
Artikel 7.37a
Indien voor een opleiding het regime van artikel 5 (vervangende vooropleidingseisen) of artikel 7 (aanvullende selectie in de master-opleiding) geldt, brengt dat mee dat de WHW op het punt van de inschrijvingsvoorwaarde, bedoeld in artikel 7.37, eerste lid, tijdelijk moet worden aangepast. Niet alleen de degenen die voldoen aan de wettelijke vooropleidingseisen of toelatingseisen (kennis, inzicht en vaardigheden) maar ook degenen die voldoen aan de vervangende vooropleidingseisen of het aanvullend selectiecriterium, kunnen worden ingeschreven, mits uiteraard tevens de overige inschrijvingsvoorwaarden zijn vervuld (artikel 7.37, tweede tot en met zesde lid). Hierin voorziet artikel 7.37a.
Artikel 7.37b
Indien voor een opleiding het regime van artikel 6 (selectie en aanvullende selectie in de bacheloropleiding) geldt, is het voor de inschrijving niet meer voldoende dat men in het bezit is van een relevant diploma voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs. De betrokken studenten dienen tevens te voldoen aan de door het instellingsbestuur vast te stellen criteria. Dit brengt tijdelijke aanpassing van de WHW mee. Hierin voorziet artikel 7.37b.
Artikel 7.43a
Aanwijzing van een voltijdse bachelor- of masteropleiding in de zin van artikel 8 van deze wet houdt in dat het instellingsbestuur tot een bepaald maximum het collegegeld mag vaststellen. Daarvoor is wel een wettelijke grondslag vereist. Voorgesteld wordt die (tijdelijke) grondslag in de WHW op te nemen (artikel 7.43a).
Het gaat in het eerste lid om een maximaal bedrag, dus is het aan het instellingsbestuur om te bepalen hoe van de bevoegdheid gebruik wordt gemaakt.
Artikel 16
Het wetsvoorstel heeft betrekking op de studiejaren 2005–2006 en 2006– 2007. Dit betekent dat de tijdelijke artikelen van de WHW na afloop van de experimentele periode kunnen vervallen. Daarin voorziet artikel 16.
Artikel 17
Gekozen is voor een evaluatie op een zodanig tijdstip in 2007 dat van de resultaten van die evaluatie gebruik kan worden gemaakt bij de behandeling van de definitieve regeling van de onderwerpen waar dit wetsvoorstel over gaat.
Artikel 18
De datum van inwerkingtreding van deze wet is zodanig gekozen dat het nog mogelijk is de procedure van indiening van aanvragen en de besluitvorming daarover voor de start van het studiejaar 2005–2006 te realiseren.
Artikel 19
Nadat de experimenten zijn geëvalueerd en de tijdelijke artikelen van de WHW zijn vervallen, is er geen reden meer deze wet in stand te houden. Derhalve is voorzien in het laten vervallen van de wet op het eerst mogelijke tijdstip daarna.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Rutte
The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.