“Toujours sourire, le coeur douloureux” - Main contents
Hugo Claus
Het was in het najaar van 1979. Ik had net een maand mijn rijbewijs, was in mei 18 geworden. In de oranje Toyota 1000 van mijn moeder reed ik via Maastricht, Luik, Brussel en Aalst naar Erebodegem. Daar was in mei mijn grote idool overleden, Louis Paul Boon. Ik had zijn adres achterhaald, zette de auto voor de deur en belde aan. Een mevrouw deed open en keek mij nieuwsgierig aan. Ik stamelde iets over mijn bewondering voor de grote Boon en dat ik haar mijn condoleances kwam aanbieden. Zij lachte en vroeg mij binnen te komen, zodat zij mevrouw Boon even erbij kon halen. Het gaf mij de kans even over een paar goed getroffen zinnen na te denken. Tevergeefs. Toen mevrouw Boon mij eveneens verbaasd en licht geamuseerd bekijkend aan kwam lopen, verviel ik weer in stotteren. Zij vroeg mij binnen te komen, informeerde naar mijn autorit en dankte mij voor mijn medeleven. In een fauteuil in de woonkamer zat een wat stuurs kijkende man van middelbare leeftijd, wiens ogen half verscholen gingen achter bruinige brillenglazen. “Hugo, dit is Frans Timmermans uit Nederland”, hoor ik mevrouw Boon nog zeggen. M’n frank viel, zoals ze in Vlaanderen zeggen. Ik was in één kamer met de grote Hugo Claus.
Misschien ben ik toen een half uur in die kamer geweest. Mij werd gevraagd te vertellen waarom ik zo’n bewondering koesterde voor Boon, wat ik van plan was te doen na mijn eindexamen en hoe het leven in Heerlen was na de mijnsluitingen. De stuurse man bleek een warme man die wel geamuseerd was door die zonderlinge jongen die zomaar in de auto van zijn moeder stapt om de weduwe van boontje te bezoeken. En hij bleek een nog veel grotere liefde voor het werk van boontje te koesteren dan ik.
Natuurlijk ben ik daarna veel Claus gaan lezen. Tot dan was ik er niet echt kapot van, al vond ik zijn gedichten prachtig en zo rijk aan taalkrullen. De Metsiers vond ik zijn beste boek, maar het burgerlijke milieu dat er in aan bod komt, stond erg ver af van mijn eigen achtergrond. De arbeiders van Boon, daar voelde ik mij bij thuis. En ook de taal van Boon, dicht op de huid van het Vlaams van Aalst en tegelijkertijd zo vernieuwend, zo verrassend, daar kon ik geen genoeg van krijgen. Claus daarentegen vond ik een beetje een reserve Hollander, altijd bezig met zo Nederlands mogelijk schrijven, zo Nederlands mogelijk spreken. Ik koesterde de verdenking dat hij bij de Hollanders in het gevlij wilde komen, er altijd vooral bij wilde horen, bij die zogenaamde culturele elite uit de Amsterdamse grachtengordel. Daar had Boon geen last van.
Vier jaar na mijn Aalster avontuur verscheen Het Verdriet van België en maakte een einde aan al mijn aarzelingen. Wat een prachtige taal! Hoe Vlaams, hoe Nederlands, hoe bloemrijk, hoe origineel ook. Een onmisbaar boek voor wie de Vlaamse emancipatie wil doorgronden, voor wie de voedingsbodem van het Vlaams Belang wil ruiken, voor wie een onontwarbare kluwen van burgerlijke geborneerdheid, culturele achterstelling, katholieke oppressie en de persoonlijke en maatschappelijke frustraties die dit alles oplevert, bijna fysiek wil ervaren. Een boek dat je naar adem doet happen.
Vergeef mij dit literair impressionisme. Wie echt een mooi saluut wil lezen, moet het prachtige stuk van Michaël Zeeman vanochtend in de Volkskrant lezen.
Dank u, grote Claus.
Meer informatie