De staatsvorm - Main contents
Welke staatsvorm het beste is voor een land, een monarchie of een republiek, is niet eenvoudig te bepalen. Er zijn bovendien verschillende typen monarchie en verschillende typen republiek.
Monarchieën komen in de Westerse wereld alleen nog voor in combinatie met een parlementair stelsel, waarbij de monarch geen feitelijke macht heeft. Bij republieken kan onderscheid worden gemaakt tussen landen met een presidentieel systeem en landen waarin de president vooral ceremoniële taken heeft en soms als 'scheidsrechter' optreedt. De Republiek der Verenigde Nederlanden kende een bijzondere republikeinse vorm, omdat daarin de erfelijke stadhouder een belangrijke rol speelde.
Wat is de historische achtergrond van onze staatsvorm en welke voor- en nadelen zijn daaraan verbonden?
Contents
Bij de keuze voor een staatsvorm speelt de geschiedenis een grote rol. In Nederland, dat een belangrijke republikeinse traditie kent, was de historische band met het Huis van Oranje een belangrijke factor om de erfelijke monarchie in te voeren. In 1813 boden Van Hogendorp i en Van der Duyn van Maasdam i die het voorlopige bewind vormden, de soevereiniteit (de regeermacht) aan erfprins Willem i aan. Hij aanvaardde die 'onder waarborging eener wijze Constitutie'. Willem stamde (indirect) af van de stadhouders en van Willem van Oranje i, de voornaamste leider van de Opstand tegen de Spaanse koning.
In Nederland ontstond het monarchale stelsel feitelijk in de Franse tijd. In 1806 werd Lodewijk Napoleon i, de broer van de Franse keizer, koning. Hij verving Rutger Jan Schimmelpenninck i die in 1805 president (met als titel 'stadhouder') van de Bataafse Republiek was. Zowel Schimmelpenninck als koning Lodewijk Napoleon hadden absolute macht, maar zij waren gebonden door een constitutie die onder meer aan de Staatsraad en een Wetgevend Lichaam beperkte medezeggenschap verleende.
Oorspronkelijk waren monarchen absolute heersers, die hun positie ontleenden aan wat werd gezien als een goddelijke ordening. In de achttiende eeuw traden soms al meer verlichte monarchen op, die rekening hielden met adviezen raadgevers en parlementen. In Engeland trok in 1688 het parlement zelfs de macht grotendeels naar zich toe. Koning en parlement werden in dat land onderling van elkaar afhankelijk.
Soeverein Vorst (later koning) Willem, trad feitelijk in de voetsporen van Schimmelpenninck en koning Lodewijk Napoleon. Na de vereniging van Noord- en Zuid-Nederland in 1815 nam prins Willem de waardigheid van koning aan. Als koning Willem I regeerde hij als een verlicht, maar wel eigenzinnige en autocratische vorst.
De macht van de koning was niet onbeperkt, omdat hij voor wetgeving (en voor zijn begroting!) afhankelijk was van instemming van de Tweede en Eerste Kamer. De Tweede Kamer had bovendien het recht van initiatief i, waarmee zij zelf wetten tot stand kon brengen. De door de koning benoemde Eerste Kamerleden konden overigens initiatiefwetsvoorstellen tegenhouden, hetgeen ook geregeld gebeurde.
Veel regels werden verder door de koning buiten het parlement om genomen via (koninklijke) besluiten. In 1839 leidde de verwerping van voorstellen op financieel gebied overigens al tot het aftreden van twee ministers, die daarmee impliciet de verantwoordelijkheid op zich namen voor een door de koning gedaan voorstel.
Tegen de besluitenregering van Willem I kwam steeds meer verzet en in 1840 moest Willem I een beperkte grondwetsherziening toestaan, waarbij de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid werd ingevoerd. Hoewel dit op het eerste gezicht een beperkte beknotting van de macht van de koning leek, werd het door tijdgenoten wel degelijk als een belangrijke verandering gezien. Willem I trad kort na totstandkoming van de Grondwetsherziening af. In 1842 kwam er een ministerraad, een overlegorgaan van de ministers zonder de koning.
De Grondwetsherziening van 1848 i voerde naast de strafrechtelijke ook de politieke ministeriële verantwoordelijkheid in. De belangrijkste staatsregel werd toen: de koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk.
Door de verantwoordelijkheid van de ministers tegenover het parlement is er een waarborg dat de regering tegen de volkswil ingaat. Die volkswil komt tot uiting door periodieke verkiezingen. Via de kabinetsformatie 'bewaakt' de koning dat er een kabinet komt dat kan rekenen op het vertrouwen van de meerderheid van het parlement. Zonder dat vertrouwen kan een kabinet niet voortbestaan (zoals in 1868 bleek) en zelfs niet beginnen met zijn werk (zoals in 1939 bleek).
In 2000 werd, nadat D66-fractievoorzitter Thom de Graaf i de discussie daarover had heropend, een debat gevoerd over modernisering van het koningschap. Die modernisering moest bestaan uit het niet langer van de regering deel laten uitmaken van de koning, het niet (mede)ondertekenen van wetten door de Koning en het afschaffen van de rol van de Koning bij de formatie.
Daardoor zou de Koning alleen nog ceremoniële en niet-politieke 'nationale' taken hebben. Het (formele) voorzitterschap van de Koning van de Raad van State zou eveneens dienen te vervallen. In de discussie werd verwezen naar de Zweedse monarchie, waar sinds 1974 de Koning geen deel meer uitmaakt van de regering.
Het kabinet-Kok II kwam met een notitie waarin een dergelijke modernisering werd afgewezen. Gesteld werd dat de plaats van de Koning een duidelijk positieve waarde en betekenis heeft voor bestuur en samenleving en derhalve behouden moet blijven. Aangezien het bekleden van het voorzitterschap van de Raad van State door de Koning louter ceremonieel is, werd geen reden gezien om dit te veranderen.
Bij de formatie is de rol van de koning strikt genomen niet nodig. Partijen in de Tweede Kamer zouden kunnen besluiten zelf de (in)formateur aan te wijzen. In 1971 is getracht dit te doen, maar omdat de Tweede Kamer toen niet tot een besluit kon komen, werd alsnog overgegaan tot de gebruikelijke methode van formatie, met een bemiddelende rol van de koning(in).
Aan iedere staatsvorm zitten voor- en nadelen. Welke factoren de doorslag geven, hangt af van de omstandigheden (traditie, opvattingen onder de bevolking). De wijze waarop inhoud wordt gegeven aan het koningschap is daarbij van groot belang. Dat bepaalt voor een belangrijk deel het draagvlak in de samenleving. Daarnaast spelen historische overwegingen een rol.
Argumenten voor handhaving van de monarchie
De Koning en zijn familie staan boven de partijen en kunnen daardoor als nationaal 'symbool' optreden. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting bij gebeurtenissen die het gehele volk raken, zoals grote rampen, maar ook bij nationale feestelijke gebeurtenissen.
De Koning kan door politieke neutraliteit een bemiddelende en sturende rol spelen bij de kabinetsvorming. Een gekozen staatshoofd zal meer dan een Koning worden gezien als vertegenwoordiger van een bepaalde politieke stroming.
Omdat kinderen van een erfelijk Koning zich van jongsaf aan bewust zijn van hun toekomstige taak, kunnen zij (en met name de beoogde troonopvolger) zich daar goed op voor bereiden. De historische band van de bevolking met het Huis van Oranje biedt een redelijke garantie dat het vorstenhuis ook in de toekomst op respect en aanzien kan rekenen. Zolang het tegendeel niet is gebleken en een ruime meerderheid voor handhaving van het staatsbestel is, is er geen reden om dit te veranderen.
Argumenten tegen handhaving van de monarchie
Erfelijkheid past niet in een moderne samenleving; uit democratisch oogpunt is (periodieke) verkiezing van het staatshoofd wenselijk.
Het erfelijk Koningschap legt grote verplichtingen op aan één familie, waarvan de leden sterk beperkt worden in hun doen en laten. Doordat de ministeriële verantwoordelijkheid zich feitelijk niet beperkt tot de Koning, maar ook betrekking heeft op andere leden van het koninklijk huis, is dit bovendien een extra belasting (en risico) voor het kabinet.
Eventuele conflicten tussen Koning en ministers zijn vrijwel onoplosbaar en zouden tot een ernstige constitutionele crisis leiden. Een gekozen president is afzetbaar, een erfelijke Koning is dat niet of nauwelijks.
Kamerstukken