Sem en Jafet in een wagon

Source: A.H. (Anja) Meulenbelt i, published on Friday, December 24 2010.
Sem en Jafet in een wagon
Bron: Blog Anja Meulenbelt

(foto Roman Vishniac)

Te gast: Ruben Verhasselt

Nu onze regering-Rutte/Verhagen zich laat gedogen door een beweging die de etnische zuivering van ons land en van de staat Israël nastreeft, breng ik hier verkort het 120 jaar oude Hebreeuwse verhaal ‘Sem en Jafet in een wagon’ van Sjolem Jankev Abramovitsj (1835-1917).

Hij is beter bekend onder zijn pseudoniem Mendele Moicher Sforim, oftewel Mendele de boekverkoper. Alle erin vermelde feiten over de etnische zuivering van Pruisen tussen 1885 en 1890 onder Bismarck zijn misschien niet bekend, maar wel historisch. De gevolgen waren catastrofaal voor Duitsland. De Russisch-Duitse verhoudingen verslechterden zozeer dat Rusland zich met Frankrijk verenigde in de Frans-Russische Alliantie van 1894. Dat mondde uit in de Entente, die het Duitse Rijk versloeg in de Eerste Wereldoorlog. Ook economisch waren de gevolgen van de etnische zuivering van Pruisen verschrikkelijk voor dat land. Al in 1890 moest een nieuwe wet de tewerkstelling van etnische Polen toestaan, omdat het land niet zonder kon.

Mendele Moicher Sforim

Sem en Jafet in een wagon

1890

‘Er komt een lawaai uit het stadje Gloepsk, het geschreeuw reikt tot de zevende hemel! Niet dat het in brand staat, niet dat het door rovers wordt overvallen, God verhoede! Het is als gewoonlijk het geluid van kinderen Israëls in hun wachtkamer. Jidden rennen bepakt en bezakt, helemaal buiten adem, en verdringen zich, meer dood dan levend. Vrouwen raken verstrikt in hun spullen en bullen, met een wurm op de arm en huilende koters aan hun zijde. Het is een geren, een geschreeuw, een geduw, met trappen op tenen en porren in ruggen en ribben, een geklim en geklauter met handen en voeten op de rechte trappetjes van de wagons van de derde klasse, en iedereen waagt zijn leven om daar op tijd een plaatsje te bemachtigen.

En ik, Mendele de boekverkoper, beladen met spullen, met al mijn handel, omgord mijn lendenen en stort me in het gewoel van mijn Jiddische broeders, denkend dat het waarschijnlijk zo hoort: het is tenslotte mijn eerste treinreis. Ik ben nog een groentje. Toch verwonder ik me een beetje. Hoe komt het dat wij, kinderen Israëls, ons als gekken haasten en rennen om zo snel mogelijk in de wagon te komen, bang dat we te laat zullen zijn, wat de hemel verhoede, en ondertussen met groot ontzag naar de conducteurs kijken, alsof we hen smeken: Heb medelijden en laat ons meerijden! Ja, hoe komt het dat tezelfdertijd de niet-joodse passagiers heel rustig heen en weer langs de trein wandelen, met de handen op de rug, en pas na het derde fluitsignaal doodkalm instappen?’

Als Mendele eenmaal zit en de trein zich in beweging zet, merkt hij dat een treinreis iets heel anders is dan een rit met paard-en-wagen. Hij zit bekneld tussen de mensen, en hij zweet als een otter, maar gek genoeg is dat zweten helemaal niet fijn, zoals in de open lucht, op zijn huifkar. Het is niet te vergelijken! Het bekende vers uit de psalmen komt in hem op: ‘Op de banken van de wagon, daar zaten wij, en rivieren van zweet vergoten wij.’

Tegenover Mendele zit een familie: de kleermaker Moisje met zijn vrouw en kinderen, onder wie een zuchtende bakvis, lastige koters die de hele tijd van plaats verwisselen, een bleke, huilende baby, en het jongetje Jankele. Mendele geeft toe dat hij hen eerst heel vervelend vindt, maar dan krijgt hij medelijden. Vooral als hij in gesprek met hen raakt wanneer Jankele zijn moeder met tranen in de ogen om iets te eten vraagt.

‘De dag is nog lang, Jankele! Het is nu niet de tijd om te eten, wacht nog even, wacht!’ zei de moeder.

‘Stil, Jankele!’ zei ook de vader met een glimlachje op de lippen, maar hij kromp ineen. ‘Stil, Jankele, Bismarck heeft eten verboden…’

‘Is uw zoontje dan ziek, God verhoede?’ vroeg ik de vader vol medelijden en liefde. ‘Welnee! Hij is sterk en gezond van lijf en leden! Hij heeft een buikje, we mogen niet klagen, prima! Had ik maar het gewicht in goud van wat zijn maagje altijd bereid is te verstouwen!’

‘En wie is dan die Bismarck van u, die zo’n gezond jongmens verbiedt te eten?’ vroeg ik hem verbaasd.

‘Wat, kent u Bismarck niet? Het kan toch niet waar zijn?’

‘En wat dan nog als ik hem niet ken? Het is vast een dokter bij u in de regio. Bij ons in Gloepsk hebben we zulke dokters en kwakzalvers bij de vleet. Als je hun voorschriften serieus neemt, kun je meteen de zondige wereld vaarwel zeggen. Bij ons hebben we dan ook een gezegde: “Het advies dat een dokter je geeft, kost je jaren die je niet leeft.”’

Om Mendeles gezegde moet Moisje glimlachen, tot Mendeles trots en genoegen. Maar dan komt de conducteur binnen en vraagt om de kaartjes. En als de conducteur weer is verdwenen, komt er onder de bank tegenover Mendele een of andere zwartrijder vandaan, die op heel goede voet staat met Moisje en zijn vrouw en kinderen. Het is een gojse Pool en hij heet meneer Przjenkszjwinzjitski, maar wordt kortweg Jafet genoemd, als een van de drie zonen van Noach. Mendele is zeer benieuwd naar zijn relatie met de familie, en Moisje vertelt.

‘De Duitsers, die altijd nieuwe dingen verzinnen, hebben de klok van de wereldgeschiedenis duizenden jaren teruggezet. Volgens hen leven we nu in de tijden van de zondvloed. Een jood heet tegenwoordig Sem, en een niet-jood Jafet. Sem en Jafet zijn herrezen uit de dood en met hen alle oude gebruiken van voor de zondvloed, toen de wereld vol onrecht was. De niet-nakomelingen van Sem - “antisemieten” heten ze op zijn gojs - hebben het gemunt op Sems kindskinderen vanweg verzonnen misdaden, zoals dat ze net als andere mensen willen eten en drinken. Anderen rekenen Sems nakomelingen aan dat ze kinderen krijgen - dat ze ‘jongen’, zeggen ze - als mensen. In het begin werden zulke klokterugdraaiers versleten voor gekken en werd er overal om ze gelachen. Maar toen ze doorzetten en hun gekte bleven preken waar ze er maar de kans voor kregen - in het parlement, de kerk, de kroeg en het badhuis - en er langzaam maar zeker meer gekken zich bij hen aansloten, kwam de gekte in de mode bij het volk en zijn leiders. Hun kletspraat werd van de daken geschreeuwd en het domme gepeupel riep hen na: ‘Dat is waar het aan ligt! Dat is waarom het volk zo verarmt! Het ligt aan de Semieten, oftewel de Jidden - die zuigen ons bloed!’

Bismarck wordt ook aangestoken door de nieuwe mode en hij besluit dat Sems kindskinderen het land moeten verlaten. Duizenden families worden dakloos en brodeloos. Moisjes vrouw ligt net in het kraambed als de politie aanklopt en meedeelt dat de familie moet vertrekken. Moisje, van zijn kant, zegt: ‘Mazzel tov! Mijn vrouw is net bevallen van een jongetje!’ Maar dat ‘Mazzel tov!’ valt op een of andere manier niet in goede aarde. Met harde hand en harde knuppels maakt de politie duidelijk dat de uitzetting van joden belangrijker is dan het redden van mensenlevens. Zelfs zwakke, zieke, op sterven na dode joden ontkomen niet aan de wet.

En wie is die Pool en wat is zijn relatie met het ongelukkige joodse gezin? Welnu, meneer Przjenkszjwinzjitski, alias Jafet, een schoenmaker, en Moisje de kleermaker, waren ooit vrienden daar in Duitsland. Op feestdagen kwamen ze bij elkaar in de kroeg, dronken samen een glas bier en kletsten over de zaken, het vak etc. Bovendien hielpen en steunden ze elkaar als twee broers.

‘Goed, we kregen ook weleens woorden over de godsdienst. Hij looft zijn godsdienst en ik natuurlijk de mijne. Hij komt aanzetten met bewijzen uit zijn boeken, en ik - vergeef me dat ik ze in één adem noem - uit onze heilige boeken. Hij neemt het op voor het varken, maakt zich kwaad omdat ik het niet eet, en prijst het de hemel in. Varken, zegt hij, is heel lekker, en ik spuug zevenmaal op de grond en maak een wegwerpgebaar, foei! Zo’n lelijk schepsel, een varken blijft een varken.

We schreeuwden zo hard tegen elkaar dat we er een droge keel van kregen. “Hé, waard, twee bier!” Daarmee eindigden gewoonlijk onze discussies. We kwamen tot een compromis en bleven goede vrienden. Hij moest ons nageven dat tsimes en gefilte fisj heel lekker, heerlijk waren, en dat er ook niets mis was met joodse vrouwen. Ja, hij sprak uitdrukkelijk uit dat het hem persoonlijk niet deerde als joden ook een plekje zouden krijgen in het hiernamaals. Ik, van mijn kant, gaf hem ook iets en stond hun het eten van varkensvlees toe, zij mochten. En voor de vrome christenen bedeelde ik ze een plaatsje in de onderste afdeling van het paradijs toe. Het ging zelfs zover dat ik mijn best deed hun zowaar een stuk van het ondermaanse te gunnen, zolang zij ons ook maar iets van deze wereld met hen lieten meegenieten. Kortom, nog een bier!’

Maar dan gaat het mis. Meneer Przjenkszjwinzjitski wordt meegesleept door de golf van antisemitisme en wil niets meer weten van Moisje de kleermaker. Ze verliezen elkaar uit het oog als Moisje het land uit wordt gezet. Maanden later komt Moisje in Galicië in een schemerige kroeg en hoort hoe de waard en zijn vrouw tekeergaan tegen een arme die zijn rekening niet kan betalen. Uit medelijden betaalt hij voor de arme, en als ze elkaar zien in het licht, blijkt: de arme is meneer Przjenkszjwinzjitski! Die ziet er haveloos uit. Zijn kleding is aan flarden, zijn schoenen zijn stuk, en hij schaamt zich dood. Want wat is er gebeurd? Bismarck heeft niet alleen de joden, maar daarna ook de Polen het land uit gezet. Om kort te gaan, Moisje vergeeft zijn oude Poolse vriend alles wat er is gebeurd. En omdat gojim niet weten hoe ze als dakloze zwervers moeten overleven, neemt hij hem onder zijn hoede en onderwijst hem jiddisjkait.

‘Heer der wereld! Moge het Uw wil zijn - de wil van God, mijn God - dat er nog heel veel van zulke leerlingen bij komen. Dan zullen Sem en Jafet broeders zijn en zal vrede heersen op aarde en over heel het joodse volk, amen!’

Ruben V