Wat ik zou zeggen in het geschrapte debat over cultuurbeleid

Source: R.R. (Ruard) Ganzevoort i, published on Monday, April 23 2012, 1:52.

(door de val van het kabinet gaat op 24.04 het debat over cultuurbeleid niet door in de Eerste Kamer. Dit was mijn inbreng voor dat debat:)

Voorzitter, het lijkt niet zo heel erg nuttig om vandaag met elkaar te spreken over de principiële kanten van het cultuurbeleid. Niet alleen lijken er belangrijker onderwerpen te bestaan, maar het handelingsperspectief van deze staatssecretaris is het afgelopen weekeinde een heel stuk korter geworden. Heeft het dan zin om in deze Kamer te debatteren over fundamentele visies? Waar moet het heen met kunst en cultuur in ons land en komen we daar wel met het nu ingezette beleid en de draconische bezuinigingen? Wezenlijke vragen, maar met een vleugellamme staatssecretaris schiet dat niet op.

Als we er dan toch over spreken, dan moet het maar in het licht van de toekomst. Waar gaan we naartoe ná het tijdperk Zijlstra? Wat staat er als stip op de horizon en wat moeten we vandaag doen of nalaten om te voorkomen dat we heel ergens anders uitkomen? Welke bijsturing kan niet wachten op een nieuw kabinet? Natuurlijk raakt dat aan de bezuinigingen, maar tegelijk is die financiële discussie enkel het sluitstuk. Het begint ergens anders.

De eerste wezenlijke vraag bij cultuurbeleid betreft het doel. Waar is cultuur eigenlijk goed voor en wat is er nodig om dat te stimuleren? In de beleidsnota Meer dan kwaliteit lezen we dan: “Cultuur staat zowel voor binding, identiteit en traditie als voor dynamiek, creativiteit en vernieuwing.” En verder gaat het in de nota dan de hele tijd over hoe dat georganiseerd moet worden. Het gaat dan ook binnen de kortste keren over het economische rendement. En zo wordt over cultuureducatie gezegd: “De spontaniteit en verbeelding die cultuur losmaakt, zijn in onze tijd niet alleen gevraagd, maar vaak ook vereist: ’A firm needs more than an efficient manufacturing process, cost-control and a good technological base to remain competitive’.” Dat is natuurlijk zo, maar wie heeft er in hemelsnaam bedacht dat we een bedrijfskundige redenering nodig hebben om cultuureducatie te verantwoorden?

Het valt dan ook op dat de hele beleidsnota draait om ‘meer dan kwaliteit’, maar dat die kwaliteit zelf nergens ter sprake komt of beschreven wordt. Die wordt kennelijk als vanzelfsprekend beschouwd en vervolgens draait het hele beleid om andere zaken: meer publiek aantrekken, meer eigen geld verdienen, participatie en educatie, erfgoedbeheer, en regionale spreiding. Ik wil er wel bij zeggen dat ik die doelen allemaal niet verkeerd vind, maar de onderliggende vraag naar kwaliteit wordt angstvallig vermeden.

Misschien heeft dat ermee te maken dat de staatssecretaris vanuit zijn eigen opleiding kwaliteit vooral benadert in marketingtermen. Kwaliteit is dan voldoen aan de verwachtingen van de klant. Er is echter ook een andere definitie, die veel meer het hart raakt: kwaliteit is de mate waarin de intrinsieke eigenschappen van een goed tot uitdrukking worden gebracht. Bij de intrinsieke eigenschappen van kunst horen in elk geval zaken als schoonheidsbeleving, het vermogen om mensen in beweging te brengen, te ontroeren, te verrassen, aan het denken te zetten, enzovoorts. Hoe meer dit gebeurt, des te gelaagder en geslaagder de kunst. En als we het over het bredere veld van cultuur hebben, dan horen bij de intrinsieke eigenschappen in elk geval het construeren, communiceren en innoveren van traditie en identiteit. Of het nu gaat om hoge cultuur, volkscultuur of populaire cultuur, kwaliteit heeft direct te maken met dergelijke intrinsieke eigenschappen en ik vraag de staatssecretaris waarom hij daar geen woord aan wijdt. Zonder een dergelijk principieel ankerpunt is het namelijk onmogelijk vast te stellen of de andere doelen die hij met zijn beleid nastreeft, sporen met deze kwaliteit.

Hier ligt dus ook een belangrijke vraag bij de samenhang van de beleidsdoelen. Wat doet de staatssecretaris als kwaliteit, het bereiken van het publiek, regionale spreiding, internationaal bereik en het aantrekken van externe financiering niet samenvallen? Hoe weegt hij dan de verschillende aspecten? Gaat dan de regionale spreiding voor kwaliteit of andersom? Ik zou hier graag nader toelichting over horen. Ik vind het namelijk van groot belang dat zo veel mogelijk mensen toegang hebben tot kunst en cultuur, maar ook dat er ruimte is voor het kleine en bijzondere.

Het grote risico van de benadering van de staatssecretaris is een instrumentalisering van kunst en cultuur. Zo krijgt de creatieve industrie een speciale plaats omdat het bijdraagt aan de economische topsectoren, is cultuureducatie goed om kinderen voor te bereiden op het bedrijfsleven en de internationale wereld, en is culturele internationalisering behulpzaam bij de buitenlandse betrekkingen en “het Nederlands economisch belang, door verbanden tussen cultuur, handel en economie te benadrukken.” En zo gaat het door. De beleidsnota begint met een paragraaf over markt en overheid, Cultuur in beeld rekent ons precies voor wat het kost en opbrengt, enzovoorts. Tamelijk obligaat staat het er dan in een tussenzin: “Vanzelfsprekend laat de waarde van cultuur zich niet alleen in cijfers uitdrukken.” Maar dat is te weinig. Als cultuur nuttig moet zijn voor iets anders, dan ondermijnt dat rechtstreeks de eigen ruimte die kunst en cultuur moeten hebben. Dat bedenk ik niet alleen; ook de Telderstichting schrijft in haar recente advies: “Leg in de legitimering van cultuursubsidies niet te veel nadruk op de instrumentele waarde van cultuur, maar rechtvaardig de rol van de overheid vanuit de intrinsieke waarde van kunst en cultuur.” Ik vraag de staatssecretaris hoe hij denkt over dit advies van zijn partijgenoten. En als hij toch bezig is, ben ik ook benieuwd naar zijn visie op de inbreng van zijn partijgenoot De Liefde in het debat aan de overzijde die suggereerde dat van de zeven leden van cultuursubsidiecommissies drie zich zouden moeten buigen over artistieke kwaliteit en de andere vier over communicatie, marketing, ondernemerschap en financiën. Is de staatssecretaris het met mij eens dat daarmee cultuur ondergeschikt wordt gemaakt aan commercie.

Voorzitter, ik kom daarmee aan een tweede punt. De beleidsnota Meer dan kwaliteit zet in met de vraag naar de verhouding tussen markt en overheid. We hebben het dan over de verantwoordelijkheidstoedeling in het stelsel. Wie is verantwoordelijk voor welk deel? Geconstateerd wordt dat een belangrijk deel van de 18 miljard omzet in de cultuursector op de vrije markt wordt gerealiseerd. Ongeveer een zesde daarvan is afhankelijk van overheidssubsidies. Het lijkt dan alsof het terugbrengen van die overheidssubsidie op het totaal niet zoveel uitmaakt, maar dat is natuurlijk niet zo. Klopt mijn beeld, zo vraag ik de staatssecretaris, dat bij het marktdeel van de cultuursector ook allerlei commercieel sterke onderdelen zitten? Klopt het dat bij de gemeenten vooral ook breedtecultuur en de bijbehorende huisvestingskosten een groot beslag leggen? En klopt het dat de Rijksoverheid juist verantwoordelijk is voor specifieke onderdelen die de markt en de lagere overheden niet dekken? Kortom: zou de staatssecretaris eens wat inhoudelijker zichtbaar kunnen maken wat de markt wel en niet gefinancierd en georganiseerd krijgt en hoe de verschillende overheden hun verantwoordelijkheid oppakken? Dan wordt namelijk ook zichtbaar hoe groot de werkelijke effecten van de bezuinigingen en andere maatregelen zijn.

De regering lijkt van mening dat haar eigen verantwoordelijkheid nog wel wat kleiner kan. Zij subsidieert nu ongeveer 5,5 % van de cultuursector, maar daar kan nog een heel procentpunt af. De sponsors, fondsen en mecenassen staan immers in de rij om het over te nemen. Maar helaas, zo simpel ligt het niet. Er is inderdaad op dit punt veel in ontwikkeling, maar de staatssecretaris rekent zich voorlopig alleen maar rijk. De Amerikaanse situatie die hij als voorbeeld lijkt te hebben, staat in veel opzichten ver af van de onze en dat verandert niet zomaar als hij de geldkraan dichtdraait. Het is opvallend dat het grote voorbeeld van het cultuurmecenaat, de VandenEnde Foundation, nogal kritisch is op dit Amerikaanse voorbeeld, bijvoorbeeld bij het jaarverslag 2010. De continuïteit van de cultuurfinanciering staat sterk onder druk van teruglopende giften; de grote financiers neigen ertoe de elitaire kunst te stimuleren terwijl juist de emancipatoire kunst van niches, avantgarde en minderheidsgroepen snel in het gedrang komt, en de nadruk op projectfinanciering leidt tot kortetermijndenken en niet tot opbouw van de sector. Ik concludeer dat het beleid van de staatssecretaris precies onder deze kritiek valt: teruglopende financiering, nadruk op elitaire topcultuur en projectfinanciering. Hoe ziet de staatssecretaris dit? Denkt hij echt dat - midden in een economische crisis - de gaten die hij slaat, worden opgevuld door mecenaat en sponsoring? En heeft hij daar meer argumenten voor dan zijn neoliberale marktnaïviteit?

Ten slotte nog een principieel punt. De beleidsnota stelt als uitgangspunt: “Culturele instellingen moeten minder afhankelijk worden van de overheid en daardoor flexibeler en krachtiger worden. Daarom bezuinigt het kabinet op cultuur.” Dat is natuurlijk een gotspe. Dit - zo goed als voorbije - kabinet bezuinigt op cultuur uit economische motieven en populistische rancune. Maar dan nog. Dergelijke zinnen verraden een gevaarlijke visie op de overheid. Ze suggereren dat de overheid een noodzakelijk kwaad is en dat subsidie alleen maar verlamt. Is niet, zo vraag ik de staatssecretaris, de overheid de belichaming van het collectief van de samenleving? En zijn niet subsidies een belangrijke manier om publieke goederen en collectieve waarden te ondersteunen? Is het daarom niet essentieel om het levend houden van cultuur en traditie ook op collectief niveau te borgen? Ik roep de staatssecretaris op om niet langer mee te werken aan het ondermijnen van de overheid die namens ons allen zorg draagt voor het in stand houden van een samenleving waarin kunst en cultuur gedijen en ons allen ten goede komen.

Voorzitter, ik sluit af. Volgens Plato zijn er drie kernwaarden die een rol zouden moeten spelen in onze afwegingen: het ware, het goede en het schone. Dit kabinet lijkt een vierde te hebben toegevoegd: het goedkope. Ik vrees dat dat ons allen duur komt te staan.