Bouwen aan de samenleving 1

Source: R.R. (Ruard) Ganzevoort i, published on Saturday, August 11 2012, 1:49.

Een van de meest fascinerende boeken die ik de afgelopen tijd gelezen heb, is Koninkrijk vol sloppen van Auke van der Woud. Van der Woud is hoogleraar in de geschiedenis van architectuur en stedenbouw. In dit boek beschrijft hij de ontwikkeling van de steden in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het bijzondere is dat hij daarbij niet kijkt naar de leiders en de voorlopers, de rijken en de winnaars. Het boek draait om de realiteit waar de meesten in moesten leven. Vandaar de ondertitel: ‘Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw’.

Met veel details en inlevingsvermogen schildert het boek een wereld die we kennen van de hedendaagse miljoenensteden elders op de wereld. Sloppenwijken en achterbuurten, onbewoonbare woningen, rechteloze arbeiders, sterfte door cholera, mestvaalten en watertekort. Het is vreemd te beseffen dat dit - tot iets meer dan honderd jaar geleden - allemaal normaal was in de Nederlandse steden. Wie het boek leest, die proeft, ruikt en voelt de overeenkomsten met de groeistuipen van hedendaagse megasteden.

Zowel de overheerser Napoleon als de koningen Willem I en Willem II hadden een sterke centralistische regering gewild, waarbij een beperkt aantal officieel erkende steden politieke en economische macht hadden. Dat veranderde bij de liberale grondwet van 1848. Sindsdien is er geen wettelijk verschil tussen steden en platteland: overal is de gemeente verantwoordelijk voor het lokale bestuur. Dat veranderde echter niets aan de status en aantrekkingskracht van de steden en aan de complexe uitdaging om veel mensen op een kleine ruimte te laten functioneren. In de tweede helft van de negentiende eeuw groeiden in Nederland en een paar andere landen de steden explosief, mede door de economische en technische mogelijkheden: de industriële revolutie.

Politiek en samenleving

Tussen de levendige beschrijvingen door geeft het boek vooral ook veel te denken over hoe we met elkaar bouwen aan de samenleving. Hoe kun je een veranderende samenleving bijsturen? En welke rol spelen de verschillende mensen, groepen, instituten daarin? Daarmee gaat het indirect ook over de politieke visie op de samenleving.

Een groot strijdpunt in de politieke discussies was de rol van de overheid. Bij de liberale grondwetswijziging van 1848 werd de macht van de Koning gebroken. Dat gold niet alleen voor het politieke leven; elke overheidsregulering werd als verdacht gezien, zeker ook in de economie. Dat is niet verwonderlijk als we bedenken dat alleen mannen met voldoende vermogen en inkomen kiesrecht hadden. De politieke keuzes werden dan ook sterk beïnvloed door diegenen die het meest profiteerden van de moderne industrie. Niet de arbeiders en sloppenbewoners, maar de fabriekseigenaren en bankiers. Zij namen de plaats in van de oude adel.

De Haagse discussies gingen ook toen soms over gezondheidsproblemen (cholera-epidemieën), de woningmarkt (sloppenwijken en volkshuisvesting), arbeidsrecht (kinderarbeid, lonen en een veilige werkplek) en dergelijke. Vaak echter was er maar weinig aandacht voor deze problemen. Op een wetsvoorstel in 1871 om fabriekswerk gezonder en veiliger te maken, reageerden vooraanstaande liberalen met: “Wat men hier verlangt in te voeren is […] een eerste stap op een gladde en gevaarlijke baan, eene neiging tot terugkeer naar een vaderlijk albestuur dat niet anders dan noodlottige vruchten kan dragen.” (p. 218)

Het recht van de zwakste

Geleidelijk aan en tegen de klassiek-liberale druk in groeide de aandacht voor de problemen waar vooral de arbeiders mee te maken hadden. Het kinderwetje van de sociaal-liberaal Van Houten (1874), de Hinderwet (1875), de Arbeidswet (1890), allemaal stappen om mensen te beschermen tegen uitbuiting en gevaarlijke omstandigheden. Veel effect had het niet direct. Fabrikanten vonden manieren om ze te omzeilen. Zo werd werk uitbesteed en werden arbeiders kleine zelfstandigen die thuis de productie moesten leveren aan de fabrikant. Daardoor gingen ze voortaan ook zelf de risico’s lopen. Een typisch klassiek-liberaal argument over de slechte werkomstandigheden klonk bijvoorbeeld zo: “De welbekende schilderingen van de diepgaande ellende [zijn] zeer overdreven. De werkman behoeft geen weerloos slachtoffer te zijn van hebzuchtige fabriekanten. De concurrentie zelve maakt dat onmogelijk. Niets belet hem, elders werk te zoeken, wanneer hij uitgezogen en mishandeld mogt worden.” (p. 219) En volgens de aardewerkfabrikant Regout uit Maastricht hadden de arbeiders zelf een wekelijkse doorbetaalde vrije dag geweigerd omdat ze liever doorwerkten… (p. 222).

De geschiedenis die dit boek beschrijft, is zo fascinerend omdat de discussie vandaag soms precies zo loopt. De grote vraag is steeds wat we doen met al diegenen die een steuntje nodig hebben. De marktgelovigen denken dat alles zichzelf oplost als de overheid zich er niet mee bemoeit. De rechts-liberale angst voor “te veel overheid” is misschien begrijpelijk, maar het geloof in de markt werkt alleen voor hen die goed voor zichzelf kunnen zorgen. Veel mensen hebben echter niet de ruimte om te kiezen, niet de kans om vooruit te komen, niet de mogelijkheid om kansen te grijpen.

Hoe bouwen we aan een samenleving die kansen schept maar niet uitloopt op het recht van de sterkste? Dat was toen een van de meest dwingende politieke vragen. Dat is het in 2012 nog steeds. Een Groen en Links antwoord is kritisch op zowel de overheid als de markt en kijkt hoe gewone mensen een goed leven kunnen hebben. Eigen regie (en niet alleen voor de bevoorrechten), gemeenschapsdenken en evenwicht met de natuur zijn daarvoor onmisbaar…

(wordt vervolgd)