Brief regering; Informatieverzoek van Amerikaanse Congresleden over aantijgingen jegens de secretaris-generaal van het ministerie van V&J - Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2013 - Main contents
Deze brief is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 33400 VI - Vaststelling begroting Veiligheid en Justitie 2013.
Contents
Officiële titel | Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2013; Brief regering; Informatieverzoek van leden van het Amerikaanse congres in verband met aantijgingen jegens de secretaris-generaal van het ministerie van Veiligheid en Justitie |
---|---|
Document date | 08-10-2012 |
Publication date | 08-10-2012 |
Nummer | KST33400VI3 |
Reference | 33400 VI, nr. 3 |
External link | original article |
Original document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2012–2013
33 400 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2013
Nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 oktober 2012
Met deze brief informeer ik u over het feit dat in de Verenigde Staten (VS) door enkele leden van het congres informatie is gevraagd in verband met de aantijgingen jegens de secretaris-generaal van mijn ministerie. De aantijgingen betreffen aangelegenheden waaromtrent ik uw Kamer al eerder heb geïnformeerd, laatstelijk met mijn brief van 2 februari 20121. Daarin berichtte ik uw Kamer over de beslissing van het Openbaar Ministerie om geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de betrokken ambtenaar, en over de gronden die het Openbaar Ministerie aan die beslissing ten grondslag had gelegd.
Inmiddels wordt door een aantal personen de tegen de betrokken ambtenaar gerichte campagne niet meer alleen op diens persoon gericht, maar wordt ook geïnsinueerd dat door diens vermeende misdrijven in ons land de rechtsstaat niet meer goed zou kunnen functioneren. De campagne in de VS heeft enige weerklank gevonden bij leden van het congres, die de ambassade in Washington informatie hebben gevraagd naar aanleiding van de beschuldigingen, die ook onderwerp zullen zijn van een briefing van een van de Committee’s van het congres.
Mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken heeft inmiddels de nodige stappen gezet om de autoriteiten in de VS zo goed mogelijk te informeren over deze aangelegenheid en over de rechtsmiddelen die in ons rechtsstelsel ten dienste staan van degenen die menen slachtoffer te zijn geworden van een misdrijf. In dat verband hecht ik eraan het volgende op te merken.
1 Kamerstukken TK 2011/2012, 33 000 VI, nr. 80
Ten aanzien van de geruchten en aantijgingen betreffende de betrokken ambtenaar, die door de jaren circuleerden, hebben mijn ambtsvoorgangers en ik ons altijd op het standpunt gesteld dat de aard van de functie van betrokkene tot alertheid noopt. Wat onderzocht moest worden,
1 brief van 4 juli 2007, Aanhangsel Handelingen 2006/2007, 2109
2 brief van 13 juli 2007, Aanhangsel Handelingen 2006/2007, 2295
is onderzocht. De uitkomst daarvan is steeds geweest dat er geen begin van juistheid is gebleken ten aanzien van de geruchten en aantijgingen.
Zoals gebruikelijk is bij vertrouwensfuncties als die van directeur-generaal en secretaris-generaal, is met enige regelmaat door de AIVD onderzoek gedaan naar de vraag of er bezwaren bestaan tegen vervulling van dergelijke functies door betrokkene. Zo’n onderzoek door de AIVD is bij uitstek geschikt om eventuele aantijgingen te onderzoeken. Het onderzoek van de AIVD heeft er steeds toe geleid dat jegens betrokkene een verklaring van geen bezwaar kon worden afgegeven.
In 2007 verschenen publicaties over vermeend handelen van de betrokken ambtenaar, dit in verband met een aangifte die tegen hem was gedaan. De toenmalige Minister van Justitie heeft in antwoord1 op daarover gestelde Kamervragen bericht dat de behandeling van de aangifte het Openbaar Ministerie geen aanleiding gaf om een strafrechtelijk onderzoek te starten en ook niet tot het aanmerken van betrokkene als verdachte. De Minister ging daarbij tevens in op het vonnis van de president van de Rechtbank Den Haag van 25 juni 2007, waarin deze uitsprak dat in kort geding niet aannemelijk was geworden dat de bedoelde ambtenaar zich aan de hem verweten misdrijven had schuldig gemaakt. De Minister gaf in deze brief desgevraagd tevens aan dat de betrokken ambtenaar ook in het geheel niet was genoemd in een onderzoek van de rijksrecherche, dat eind jaren negentig had plaatsgevonden. De Minister stelde hierbij vast dat er geen begin van juistheid was gebleken omtrent oude of nieuwe beschuldigingen aan het adres van de ambtenaar.
De Minister van Justitie heeft uw Kamer in 2007 ook geïnformeerd2 over de uitkomst van een oriënterend onderzoek dat was gedaan naar aanleiding van een aangifte tegen de betrokken ambtenaar in verband met het verrichten van seksuele handelingen met minderjarigen. Het Openbaar Ministerie concludeerde dat onvoldoende houvast bestond tot het gelasten van een opsporingsonderzoek of tot het instellen van een strafrechtelijke vervolging. De Minister concludeerde dat van enige grond voor de juistheid van de beschuldigingen niets was gebleken.
Tegen de genoemde beslissing van het Openbaar Ministerie is op 2 juni 2008 bij het Gerechtshof in Den Haag een klacht ingediend, conform het bepaalde in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het Gerechtshof Den Haag heeft de klacht onderzocht en heeft bij beschikking van 17 oktober 2008 de klager deels niet-ontvankelijk verklaard en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.
In de eerder genoemde brief van 2 februari 2012 heb ik uw Kamer geïnformeerd over een nieuwe aangifte van seksueel misbruik van een minderjarige in Turkije, gedaan tegen de betrokken ambtenaar. In die brief deelde ik uw Kamer de beslissing van het Landelijk Parket mee, inhoudende dat naar aanleiding van de aangifte geen strafrechtelijk onderzoek naar betrokkene zou worden ingesteld. Het Openbaar Ministerie stelde dit vast op basis van een onderzoek van de Rijksrecherche. Er bestond gerede twijfel over de betrouwbaarheid van de in 2011 opgenomen aangifte; daarnaast had de Rijksrecherche enkele maanden gewacht op een tweede aangever die een verklaring zou afleggen over soortgelijke feiten. Deze aangifte bleef echter uit.
De afgelegde aangifte was, zoals gebruikelijk bij dergelijke aangiften, voorgelegd aan de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ). De LEBZ concludeerde in een rapport van juni 2011 dat het verhaal van de aangever niet consistent was en op meerdere plaatsen te weinig details bevatte. Volgens de LEBZ kon niet worden gesteld dat de aangifte betrouwbaar was. Gelet op de aard van de aangegeven feiten en de ernst van de beschuldiging heeft de Rijksrecherche toch verder onderzoek gedaan. In dit zogenoemde oriënterend feitenonderzoek zijn mogelijke reisbewegingen van de betrokken ambtenaar in de aangegeven periode in Turkije onderzocht. Dit onderzoek heeft op geen enkele wijze een bevestiging opgeleverd dat betrokkene in de desbetreffende periode in Turkije zou zijn geweest. De Rijksrecherche heeft behalve betrokkene zelf ook een aantal getuigen gehoord en onderzoek gedaan naar dienstreizen en paspoorten in de desbetreffende periode. Het Openbaar Ministerie heeft degene die de aangifte heeft afgelegd op de hoogte gesteld van de beslissing en daarbij vermeld dat daartegen een klacht kan worden ingediend bij het Gerechtshof te Den Haag.
De conclusie die ik in mijn brief van 2 februari jl. trok, te weten dat van enige grond voor de juistheid van de beschuldigingen tegen de betrokken ambtenaar niet is gebleken, onderschrijf ik nog steeds volledig.
De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.