DBFMO: goudmijn of slangenkuil? - Main contents
In toenemende mate kiezen overheden -Rijkswaterstaat en de Rijksgebouwendienst voorop- bij de aanbesteding van grote werken voor de contractvorm DBFMO. Dat staat voor Design Build Finance Maintain Operate. minister Zalm (VVD) en staatssecretaris Vermeend (PvdA), die samen het ministerie van Financiën bestierden onder Paars-I, waren de eerste grote voorvechters bij de rijksoverheid. Volgens Gerrit en Willem was het een potentiële goudmijn. Hadden ze gelijk?
Het principe van DBFMO komt erop neer dat de complete keten van ontwikkeling, bouw, financiering en exploitatie van een weg, spoorlijn, dijk of gebouw wordt uitbesteed aan een private partij, vaak een consortium van een of meer bouwbedrijven, banken of institutionele beleggers. Het consortium mag gedurende een lange looptijd, meestal 20-30 jaar, de exploitatie doen en ontvangt daarvoor een periodieke vergoeding die gekoppeld is dan de ongestoorde beschikbaarheid van het bouwwerk.
De twee hoofdideeën achter DBFMO zijn: ketenintegratie en het in één hand brengen van kosten en baten. Bij klassieke aanbesteding maakt partij A het ontwerp voor opdrachtgever B, die vervolgens de uitvoering aanbesteed bij partij C. Na oplevering kan de opdrachtgever onderhoud en beheer zelf gaan doen, of deze taken uitbesteden bij partijen D, E, enz.
In dit model wordt innovatie bij de aannemer ontmoedigd. Stel dat deze een prachtig bouwsysteem ontwikkeld heeft, dan kan hij dat in 9 van de 10 gevallen niet gebruiken, omdat de externe ontwerper geen rekening gehouden heeft met de randvoorwaarden van dit bouwsysteem. De enige manier om winst te maken is dan een efficiënte en flexibele werkorganisatie en het uitpersen van je onderaannemers en leveranciers. Ook zal de aannemer geen belang hebben bij een onderhoudsarm en energiezuinig ontwerp, omdat hij immers het werk binnenhaalt op de laagste bouwsom, niet op de laagste exploitatiekosten.
Bij DBFMO krijgt de aannemer juist betaald voor de geleverde prestatie. De verbreding en daarop volgende exploitatie van de A12 tussen Utrecht en Veenendaal zijn bv. voor 20 jaar uitbesteed aan een consortium onder leiding van BAM. BAM krijgt per maand een bedrag voor de beschikbaarheid van de weg: hoe minder stagnatie er is tgv onderhoud, des te hoger de beloning. In deze constructie is het voor BAM interessant om te investeren in onderhoudsarme materialen en constructies en het wegontwerp zodanig aan te passen dat tijdens onderhoud op een simpele manier 2×2 stroken beschikbaar blijven.
Tot zover het principe: niks mis mee.
Maar nu de keerzijde. Omdat DBFMO een lange looptijd heeft is het een complexere contractvorm dan klassieke aanbesteding, hij vereist méér en bredere kennis bij de opdrachtgever. Ook is hij niet geschikt voor alle projecten: met name bouwwerken waarvan het gebruik tijdens de levensduur sterk kan veranderen zijn minder geschikt. In die gevallen zal het contract tijdens de rit Daangepast moeten worden, terwijl het rijk contractueel aan één partij vastzit. Dan wordt je het vel over de oren gehaald.
Op dit moment wordt voor alle rijkswegenprojecten met een budget vanaf €60 miljoen en alle rijksgebouwen met een budget vanaf €25 miljoen een meerwaardetoets uitgevoerd, om vast te stellen of DBFMO gunstiger is dan klassiek aanbesteden. Voor 13 projecten met een projectbudget van €6 miljard werd gekozen voor DBFMO, waarbij het geraamde voordeel €800.
De Algemene Rekenkamer, die recent een onderzoek Contractmanagement bij DBFMO-projecten publiceerde, wijst er fijntjes op dat een geraamd voordeel iets anders is dan een behaald voordeel, zoals het kabinet in zijn rapportage aan de Tweede Kamer claimde. De looptijd van het DBFMO contract is lang en de grootste risico’s treden op tijdens de exploitatiefase. Bij de twee gebouwcontracten die de Rekenkamer bekeek -het ministerie van Financiën in Den Haag en het detentiecentrum Rotterdam- sloeg het geraamde voordeel van €30 miljoen door wijzigingen in de contractfase om in een nadeel van €20 miljoen. Voor de drie onderzochte wegprojecten lijkt DBFMO wel een plus op te leveren, met de kanttekening dat een van de projecten nog in uitvoering is.
Waar de Rekenkamer niet op wijst, maar de SP wél, is dat het gerealiseerde voordeel ook kleiner wordt (of soms zelfs een min) als de kosten van DBFMO worden afgezet van een combinatie van andere moderne contractvormen, zoals Design & Construct , gevolgd door een prestatiecontract voor onderhoud of energie (Esco’s). Met name bij gebouwen is die combinatie volgens mij een veel gevallen superieur aan DBFMO, door de grotere flexibiliteit.
Tenslotte is een groot risico bij DBFMO het kennisniveau bij de overheid. Bij het Rijk worden steeds meer specialisaties (zoals de ingenieursdienst van Rijkswaterstaat) afgestoten. Dat maakt je afhankelijk van externe adviseurs, die vertrokken zijn op het moment dat je in de exploitatiefase in de problemen komt. Dat risico is bij provincies en gemeenten die zich wagen aan DBFMO nog groter.
Ik ondersteun dan ook van harte de conclusie van de Rekenkamer dat de voortgangsrapportages aan de Kamer verbeterd moeten worden. Gemeenteraads- en Statenleden moeten alert zijn op de contractvorm bij grote regionale projecten. DBFMO is namelijk zowel een potentiële goudmijn als een slangenkuil.
Meer over dit onderwerp: dossier Publiek Private Samenwerking