Studievoorschot. Het debat - Main contents
Eerste Kamer, 20 januari 2015. Uit het stenogram mijn eerste termijn, inclusief interrupties (longread):
Voorzitter. Vandaag ronden wij een wetgevingstraject af dat lang geduurd heeft en waarover al heel erg veel is gezegd. En juist daarom is het goed om terug te gaan naar de kern. Waarom zouden we deze wijziging willen? Voor mijn fractie begint het dan bij ons verkiezingsprogramma, omdat daarin de ijkpunten liggen voor onze politieke weging. Daarna heb ik nog een aantal blokjes met vragen, omdat het niet alleen gaat over de uitgangspunten maar ook over de concretisering.
Het uitgangspunt voor mijn fractie is het grote belang van onderwijs. In ons programma trekken wij daar dan ook veel geld voor uit. Niet alleen de nullijn houden, maar positief investeren in onderwijs. Dat is niet alleen van groot belang voor individuen, maar ook voor de samenleving als geheel. Onderwijs is de beste investering voor een bloeiende samenleving, of je het nu economisch, cultureel of sociaal bekijkt. Daarom zijn we ongelukkig met het huidige beleid waarbij er te weinig wordt geïnvesteerd in onderwijs. We zijn daarnaast al veel langer ongelukkig met de huidige studiefinanciering. Het wordt vaak genegeerd maar we hebben nu ook al een leenstelsel. Alleen een deel van de lening kan nu worden omgezet in een gift als je op tijd afstudeert. Dat is heel aardig maar het kost ook heel veel geld. Geld dat niet alleen terechtkomt bij studenten uit gezinnen waar het hard nodig is, maar ook bij studenten uit gezinnen waar het misschien minder nodig is. Geld dat we dus niet meer kunnen gebruiken voor de zo gewenste investering in de kwaliteit van onderwijs. Daar komt bij dat de toegankelijkheid van het huidige stelsel ook te wensen overlaat en dat de terugbetalingsregeling verre van ideaal is. Daarom begrijp ik degenen niet die zo nostalgisch doen over de huidige studiefinanciering. Wij zijn in elk geval niet tevreden met een dure en matig effectieve studiefinanciering. Wij kiezen voor een beter stelsel waarin we inzetten op kwaliteitsverbetering en daar gericht ondersteunen waar het nodig is.
Om die reden — maar er is een flinke discussie in onze partij aan voorafgegaan; dat weet iedereen ongetwijfeld, want wij zijn een open boek — hebben we in ons programma uiteindelijk gekozen voor een leenstelsel, maar dan wel op een echt sociale wijze vormgegeven. We willen dat de ov-kaart behouden blijft omdat die essentieel is voor de toegankelijkheid, voor stages, voor bredere ontwikkeling, enzovoorts. We willen een stevige aanvullende beurs omdat we juist studenten uit economisch zwakkere gezinnen een steuntje in de rug moeten geven. We willen dat het geld echt in het onderwijs wordt geïnvesteerd omdat het daar allemaal om begonnen is. En we willen de drempel van het collegegeld verlagen, in elk geval in de beginperiode.
Met die inzet hebben we vorig jaar duidelijk gemaakt dat het plan dat toen voorlag niet goed genoeg was. Met diezelfde inzet kijken we vandaag naar het wetsvoorstel. En dan constateer ik dat het wetsvoorstel heel goed in de buurt komt van wat wij willen. Geen honderd procent natuurlijk, maar wel in belangrijke mate. De ov-kaart blijft behouden en wordt uitgebreid naar mbo’ers. Dat is erg belangrijk. De aanvullende beurs voor thuiswonende studenten wordt verhoogd. Helaas gaat de aanvullende beurs voor uitwonende studenten wel omlaag, in ieder geval wat betreft het netto-effect, omdat de basisbeurs wegvalt. Dat betekent dat we goed in de gaten moeten blijven houden wat daarvan het effect is. Het geld wordt helemaal geïnvesteerd in kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Ik kom nog te spreken over de precieze concretisering daarvan, maar ik vraag nu al speciale aandacht voor de doorstroom van vmbo-mbo-hbo-wo. Ook in die groepen bestaan grote uitvalrisico’s. Daar moeten wij vooral ook in investeren. Het collegegeld wordt helaas niet verlaagd, behalve voor premasters, maar daar staat tegenover dat men ook op latere leeftijd met dezelfde gunstige voorwaarden een studievoorschot in het kader van het collegegeld kan krijgen. Zo maken we een leven lang leren meer mogelijk. En dat is nog niet alles. Buitengewoon belangrijk is ook dat de terugbetalingsregeling wordt versoepeld. Afgestudeerden mogen er langer over doen om terug te betalen, maar korter mag ook. De terugbetaling wordt hoe dan ook begrensd op 4% van het inkomen, tegen 12% nu, en gemiddeld op 1%. Men hoeft pas terug te betalen vanaf het minimumloon, terwijl die grens nu op bijstandsniveau ligt. Zo worden niet alleen in de aanloopfase maar ook in de terugbetalingsfase de afgestudeerden met een lager inkomen beschermd.
Daarmee ligt er een wetsvoorstel dat op hoofdlijnen goed te verdedigen valt. Het maakt het mogelijk om substantieel te investeren in het onderwijs en daarmee de kwaliteit echt te verbeteren, zonder dat daarvoor aanvullende financiering nodig is.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Een vraag. Ik waardeer het dat de heer Ganzevoort begint met de uitgangspunten van het partijprogramma van zijn partij. Hij heeft de vraag naar de uitgangspunten van andere partijen de afgelopen periode vaker gesteld. Dat is altijd goed want dat biedt de gelegenheid om daar uitleg over te geven. Kijkend naar het partijprogramma van GroenLinks, constateer ik dat de heer Ganzevoort één kwestie overslaat. Dwars door alles heen moet het namelijk gaan om gelijke kansen. Dat is een thema dat ook in het partijprogramma van GroenLinks wordt genoemd als het gaat om hoger onderwijs. Ik zou een aantal zaken kunnen noemen over het begin van het studietraject als studenten schulden moeten gaan maken. Vindt de heer Ganzevoort het van gelijke kansen getuigen als de ene student aan het eind van de studie, omdat hij rijke ouders heeft, geen leenschuld heeft, terwijl andere studenten die wel hebben? Wat heeft dat met gelijke kansen te maken?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik zie dat de heer Kuiper het boek van Piketty ook heeft gelezen. Daarin vinden wij heel veel inspiratie. Het zou inderdaad heel goed zijn als wij veel meer zouden doen aan die ongelijkheid. Dit is echter geen geïsoleerd probleem. Wanneer je komt uit een gezin met rijkere ouders heb je op allerlei fronten voordelen. Dat geldt ook hier. Dat kunnen wij niet wegnemen, tenzij we naar een systeem gaan waarbij iedereen precies evenveel verdient. Maar dat zal de heer Kuiper, denk ik, ook niet willen.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Nee, dat heb ik ook niet op het oog. Ik vraag de heer Ganzevoort naar zijn eigen uitgangspunten en of hij die echt terugziet in het stelsel. Er zijn ook punten die hij zeker niet terugziet. Ik heb het dan over de verlaging van het collegegeld. Hoger onderwijs is duur in Nederland. De eerste beleidsreactie na het rapport van de commissie-Veerman was: kortingen op universiteiten, dus kostenverhogingen aan die kant. Ik meen dat wij samen nog in het protest hebben meegelopen rond de Hofvijver tegen de langstudeerboete. Wat is er gebeurd met de heer Ganzevoort dat hij dit wetsvoorstel steunt?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Er is bij mij in die zin iets gebeurd, namelijk dat er een wetsvoorstel is voorgelegd dat op hoofdlijnen voldoet aan de randvoorwaarden zoals wij hebben beschreven. Dan nog iets over de ongelijkheid. Die ongelijkheid zit ingebakken in de totale structuur van onze samenleving. Die kunnen wij niet wegnemen. We kunnen er wel voor zorgen dat degenen die uit economisch kwetsbare gezinnen komen, gezinnen met lagere inkomens, een steuntje in de rug krijgen om te gaan studeren via de aanvullende beurs. Dat kunnen wij wel doen. Wij kunnen er niet voor zorgen dat mensen uit armere gezinnen geld van hun ouders krijgen. Dat is nu eenmaal een gegeven. Zo zit de samenleving in elkaar.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Het is niet alleen de samenleving. Het zit in de systematiek van deze wet. Toen de heer Ganzevoort aantrad als Kamerlid noemde hij in een debat het voorbeeld dat kinderen uit sociaaleconomisch zwakke milieus een grotere leenangst hebben als het gaat om het verhogen van collegegelden voor excellent onderwijs. Die leenangst doet zich voor in bepaalde milieus. Je kunt dan stellen dat die ongelijkheid in de samenleving zit maar het huidige stelsel biedt de mogelijkheid om dat te ondervangen. Voor die studenten maken wij het nu echter moeilijker om toegang tot de universiteit te krijgen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De heer Kuiper maakt nu een wonderlijke denkfout. Voor de laagste inkomensgroepen verandert het minst. Daarvoor wordt de aanvullende beurs juist verhoogd. Voor de hogere inkomensgroepen verandert het meest. Daar valt de basisbeurs weg. Het is een denkfout om te stellen dat het probleem daar dus toeneemt. Ik voeg er nog iets aan toe. De begrenzing van de terugbetaling op 4%, in veel gevallen gemiddeld op 1%, is voor die groepen een heel essentieel punt.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Jongeren uit sociaaleconomisch zwakkere milieus kunnen inderdaad gebruikmaken van de aanvullende beurs, maar ook zij moeten gaan lenen. Ook zij bouwen een schuld op die heel aanzienlijk kan worden. Zij hebben in hun milieu veel minder steun wat dit betreft. Mijn punt is dat het huidige stelsel, met de basisbeurs, ze een veel betere entree geeft in het hoger onderwijs dan het stelsel dat nu voorligt. Dit wetsvoorstel doet wel degelijk iets met die gelijke kansen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
In ieder geval constateer ik dat thuiswonende studenten in de laagste inkomensklassen er netto op vooruitgaan. In die zin gaat het verhaal niet helemaal op. Kennelijk is er hier sprake van een verschil van mening tussen de heer Kuiper en mij. Dat mag ook. Nogmaals, ik begrijp de nostalgie naar het bestaande stelsel niet. In dat stelsel gaat heel veel geld ongericht alle kanten op.
Mevrouw Gerkens (SP):
De heer Ganzevoort vindt dit, denk ik, wel een sociaal leenstelsel. Hij benadrukt dat er regelingen zijn getroffen voor de lage inkomens. Wellicht kan de heer Ganzevoort echter eens een bespiegeling geven op de vraag hoe sociaal het is dat je bijna een calculerende student wordt. Je kunt immers bijna niet meer je keuze maken op basis van waar je talenten liggen, zodat je van je hobby je werk kunt maken, het beste wat je kunt doen. Dit stelsel geeft namelijk de perverse prikkel om zo snel mogelijk naar een zo hoog mogelijk salaris te gaan.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik probeer het te begrijpen, voorzitter, maar ik zie die perverse prikkels niet.
De voorzitter:
Mevrouw Gerkens, kunt u die nog even toelichten?
Mevrouw Gerkens (SP):
Dit punt is door vorige sprekers al aangehaald. Er wordt steeds gesteld dat als je gaat studeren, je daarna vet zult verdienen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat hebt u mij niet horen zeggen.
Mevrouw Gerkens (SP):
Nee, dat heb ik u niet horen zeggen, maar ik hoor dat andere sprekers wel zeggen. Het is ook een van de achterliggende gedachten waarmee het leenstelsel in elkaar is gezet. Het idee is dat als je hoger onderwijs hebt genoten, je daarna meer zult verdienen en dat we daarom dus een hogere bijdrage van je mogen vragen. Dit ligt echter heel verschillend, afhankelijk van het beroep dat je kiest. Dit is toch, als u dat niet hebt gezegd, een sociaal hiaat in het wetsvoorstel? Hoe denkt u daarmee om te gaan, mijnheer Ganzevoort?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik werk aan een theologische opleiding. Ook al geeft deze opleiding een vrij grote kans dat je daarna een baan vindt, dat is dan geen baan waarmee je veel verdient. Ik ken het dus van dichtbij. Een van mijn zoons doet een hbo-opleiding voor docent drama. Daar zal hij niet gelijk rijk van worden. Oftewel, ik snap deze thematiek heel goed. Ik geloof ook niet dat hoger onderwijs bedoeld is om zo snel mogelijk de beste baan te krijgen. Precies daarom regelt dit voorstel dat wanneer je minder dan het minimumloon verdient, je niets terugbetaalt en dat je daarboven gemiddeld hooguit 4% van je inkomen terugbetaalt. Juist dat maakt het mogelijk om ook een studie te volgen waarmee je misschien niet rijk zult worden.
De voorzitter:
Tot slot, mevrouw Gerkens.
Mevrouw Gerkens (SP):
Dat klopt natuurlijk, maar het gaat erom dat het signaal wordt gegeven: je leent, je neemt een voorschot op je toekomst, je zult daardoor straks goed gaan verdienen en dan kun je gemakkelijk afbetalen. De heer Ganzevoort gaat mij niet vertellen dat wanneer mensen niet hoeven af te betalen, de schuldenlast niet ergens nog op hun schouders drukt. Zoals hier al eerder gezegd, wordt een verantwoordelijke student ook een verantwoordelijke deelnemer aan de maatschappij. Een schuld die heb je en daar wordt je niet blijer van.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Mevrouw Gerkens denkt in termen van investeren. Ik denk niet in dergelijke termen; ik denk in termen van vorming, onderwijs, op je plek komen en de studie volgen die past bij je eigen ontwikkeling. Bij de huidige studiefinanciering moet je 12% van je inkomen terugbetalen. Dát is een molensteen om je nek. Dat wordt nu hooguit 4%. Bovendien wordt geregeld dat de schuld minder invloed heeft op het afsluiten van een hypotheek. Op allerlei manieren is ervoor gezorgd dat de wet niet de gevolgen heeft die mevrouw Gerkens denkt dat zij heeft. Daarom vinden wij het een sociaal plan.
Voorzitter. Ik ga verder met mijn betoog. De toegankelijkheid van het hoger onderwijs blijft goed op orde, met name door de ov-kaart — het gaat niet alleen om geld, maar ook om faciliteiten — de aanvullende beurs en de soepele terugbetalingsregeling. Op deze manier blijft de overheid het leeuwendeel betalen van het hoger onderwijs. De student betaalt daarvan een klein deel via het collegegeld. Daarnaast gaat het bij de kosten met name om het levensonderhoud. Daarvoor kunnen studenten onder meer gebruikmaken van een gunstige lening. Studenten uit een economisch zwakkere groep krijgen een extra steuntje in de rug.
Kan het beter? Natuurlijk kan het beter, maar dit voorstel is volgens mijn fractie in elk geval beter dan de huidige situatie. Weten we zeker hoe het uit zal pakken? Deze vraag is ook een aantal keer gesteld. Natuurlijk weten we dat niet zeker, maar als je alle onderzoeken op een rijtje zet — en dat hebben we gedaan, recent nog op de hoorzitting — is er genoeg reden om met vertrouwen een besluit te nemen. Zijn alle kritische vragen beantwoord? Nee. Veel wel, en ik dank de minister en haar ambtenaren voor het vele werk dat daar in is gaan zitten. Ik dank ook de studentenbonden en alle andere betrokkenen voor hun waardevolle en scherpe vinger aan de pols in het hele proces. Maar ook ik heb nog een paar kritische vragen en ik ga daar nu graag naar over.
Mijn eerste blokje met vragen betreft de kwaliteitsafspraken. Als we het hebben over kwaliteit en kwaliteitsverbetering, moeten we wel met elkaar doorspreken wat “kwaliteit” precies betekent. Ik wil de minister daar graag toe uitdagen. Ze heeft dat wellicht niet nodig, want ze gaat er al op in in een aantal antwoorden dat zij eerder heeft gegeven. Maar misschien kan zij nog één stapje verder zetten. Naar het oordeel van mijn fractie zijn we het afgelopen decennium steeds meer doorgeschoten in een vertaling van het open begrip “kwaliteit” in rigide ideeën over rendement. Dan gaat het bijvoorbeeld over het aantal diploma’s dat wordt afgeleverd, doorstroomcijfers, “nominaal is normaal”, de harde knip, compensatoir toetsen, enzovoorts. Allemaal zaken die op de keper beschouwd weinig te maken hebben, of in ieder geval hoeven te hebben, met de kwaliteit van onderwijs. Daarom leiden ze per definitie tot risico’s voor de kwaliteit, omdat instellingen gedwongen worden naar die ideeën te leven en dat uiteraard op een zo simpel mogelijke manier doen. Sommigen noemen dat “meestribbelen”, anderen noemen het “beleidsarm implementeren”. Maar het resultaat is hetzelfde: een omvorming van de hogeschool of universiteit tot een productielijn waarin kennisdragers worden geproduceerd.
We moeten echt een andere kant op. Ik hoop dat de minister dat met mijn fractie eens is. We moeten fundamenteel nadenken over onderwijskwaliteit. Ik definieer het begrip “kwaliteit” dan heel algemeen als de mate waarin een dienst of een goed voldoet aan de intrinsieke waarden waarop het gericht is. Een goed restaurant is te beoordelen aan de mate waarin je er kunt genieten van goed en dus gezond voedsel. Een goede Eerste Kamer is te beoordelen aan de mate waarin het inhoudelijk, rechtsstatelijk en juridisch correct wetgeving toetst. En onderwijs? De intrinsieke waarde in het onderwijs is volgens mij dat het mensen faciliteert om te leren en te groeien, zodat ze effectief en authentiek hun plaats in de samenleving kunnen innemen. Dat betekent dat het draait om het verwerven van vaardigheden, het ontplooien van de eigen talenten en de vorming tot burgerschap. Speciaal voor de LSVb zeg ik er even bij: bildung, dus. De mate waarin een onderwijsinstelling, ook in het hoger onderwijs, die waarde realiseert, is de maatstaf voor kwaliteit.
De grote vraag die we moeten stellen, is hoe en in welke mate een universiteit of hogeschool studenten helpt bij het verwerven van vaardigheden, bij het ontplooien van authentieke talenten en bij de vorming tot burgerschap. Dan werken een aantal van de prestatieafspraken en rendementsmaatregelen in onze ogen volstrekt averechts. Natuurlijk is er niet veel mis met inzetten op betere voorlichting, begeleiding en eventueel selectie. Maar wat is precies het probleem als mensen meer doen, tussendoor wat anders doen, zich een keer vergissen en ondertussen vooral bezig zijn om zich te ontplooien en te ontwikkelen? Oftewel, alleen maar denken in harde cijfers vinden wij niet zo interessant.
Dit gesprek over kwaliteit en over de vraag waar we precies naartoe willen, is essentieel voor de invulling van de kwaliteitsafspraken. Ik vraag de minister dan ook of zij daarin het voortouw wil nemen en met de instellingen, studenten en andere stakeholders in gesprek wil gaan over de vraag hoe die kwaliteitsverbetering er het beste uit kan zien. Mijn fractie is er geen voorstander van om dat helemaal aan de instellingen over te laten en daar te regelen via de interne democratie. Mijn fractie is er ook geen voorstander van om het allemaal centraal vanuit Den Haag te regelen, zodat wij hier vanmiddag of op een ander moment met elkaar gaan steggelen over de vraag hoe het eruit moet zien. En wij willen al helemaal niet dat het dan een afvinklijstje wordt. Wij vinden dat de kwaliteit inhoudelijk, vanuit het veld, gedefinieerd moet worden. Die inhoudelijke, duidelijke visie moet zo worden georganiseerd dat de instellingen zich uitgedaagd voelen om niet op papier aan de eisen te voldoen maar daadwerkelijk te veranderen, bijvoorbeeld door meer prioriteit te geven aan onderwijs en niet alleen aan publiceren. Andere voorbeelden zijn: de beste wetenschappers voor de collegezalen, uitdagend onderwijs met ruimte voor individuele uitdagingen, betere doorstroom vmbo-mbo-hbo-wo, enzovoorts. Er is heel veel te noemen. Ik vraag de minister niet om nu te vertellen wat die criteria zijn. Ik vraag wel hoe ze er procesmatig voor gaat zorgen dat de extra investeringen inhoudelijk gestuurd worden en hoe de studenten in dat proces een belangrijke stem krijgen, niet alleen door medezeggenschap in de instelling, maar ook bij het ontwikkelen van de criteria voor kwaliteit.
In dat kader vraag ik de minister ook om een toelichting op de constatering dat diverse instellingen in hun nieuwe begroting de beloofde voorfinanciering en kwaliteitsinvestering niet terug laten komen. Kan de regering een beeld geven van hoe het staat met de beloften van de instellingen? Hoeveel of hoe weinig komt er terecht van die voorfinanciering? Is er een beeld op welke wijze die wordt ingezet en hoe daarmee de kwaliteitsverbetering ook voor huidige studenten wordt gerealiseerd? Oftewel: in welke mate houden de instellingen zich aan hun beloften?
Mijn tweede blokje vragen gaat over groepen studenten die wellicht onevenredig hard worden getroffen door de veranderingen in het stelsel. Er zijn in de afgelopen maanden allerlei groepen geïdentificeerd en daarover is ook in de Tweede Kamer en bij de schriftelijke behandeling gesproken. Ik noem er een paar waar wij misschien toch nog even naar moeten kijken. Voor een deel kan ik aansluiten bij collega’s.
Allereerst zijn er de studenten met een functiebeperking. Weliswaar krijgen zij naast een aantal maatregelen die blijven bestaan ook een aanvulling van 1.200 euro in de vorm van een kwijtschelding, maar dat is minder dan voorheen. Op de vraag of dat voldoende is om hen tegemoet te komen, antwoordt de minister dat er ook nog het profileringsfonds is. Datzelfde zegt zij eigenlijk over de vraag naar de situatie van studenten die een bestuursjaar doen: bestaande maatregelen en het profileringsfonds. In de Tweede Kamer leidde dat tot een vraag naar de hoogte van het profileringsfonds en tot een aangenomen motie van de heer Mohandis waarin de minister werd gevraagd om in gesprek met de instellingen en studenten te komen tot een richtlijn voor de hoogte van uitkeringen.
Dat is waardevol, maar mijn vraag zou iets principiëler zijn. Wanneer de overheid, aangestuurd door het politieke debat zoals wij dat voeren, studenten verwijst naar het profileringsfonds om in deze situaties een oplossing te bieden, dan schept dat een verantwoordelijkheid voor de instelling. Dan zou er ook een recht voor de student moeten worden gedefinieerd. Het kan niet zo zijn dat wij hier afspreken dat het profileringsfonds het vangnet moet zijn en dat dan de universiteit of hogeschool tegen een student zegt: sorry, wij hadden andere plannen met dat profileringsfonds. Natuurlijk, het gaat daarbij ook om de mogelijkheid om je als instelling te profileren, maar wij hebben met elkaar van dat profileringsfonds tegelijk een vangnet gemaakt. Met dit wetsvoorstel wordt dat vangnet nog net iets belangrijker.
Dat betekent dat wij niet om de vraag heen kunnen of de richtlijnen voor het profileringsfonds wel scherp genoeg zijn en of ze zo dwingend zijn dat een student daaraan een recht kan ontlenen. Ik begin graag met de vraag of de minister bereid is om met de instellingen en de studenten te bespreken aan welke minimumcriteria het instellingsbeleid rond het profileringsfonds zou moeten voldoen. Ik noem maar wat. Is het zinnig en mogelijk om een minimumomvang af te spreken, uiteraard in relatie tot de grootte van de instelling? Is er bij het toekennen van een uitkering uit het profileringsfonds voldoende rechtszekerheid en rechtsgelijkheid of is het een tombola? Krijgen bijvoorbeeld studenten met een functiebeperking adequate steun uit het profileringsfonds? Is de regeling voor collegegeldvrij besturen nog steeds adequaat of zouden studentbestuurders onder het nieuwe regime in de gelegenheid moeten worden gesteld om ook gebruik te maken van het studievoorschot?
Mijn vraag is dus heel concreet deze. Als het profileringsfonds het vangnet is voor bijzonder situaties, wil de minister dan met de instellingen en studentenbonden in gesprek gaan om te bezien of dat vangnet naar aard en omvang adequaat is, of er geen te grote mazen in zitten waar mensen doorheen vallen en of de instellingen de vangnetten goed inzetten? En als dat gesprek daar aanleiding toe geeft, wil de minister dan overwegen om meer richting te geven aan de profileringsfondsen?
De heer Essers (CDA):
Ik mis de vraag of wij als medewetgever de behandeling van studenten met een functiebeperking afhankelijk willen maken van een profileringsfonds. Moeten wij hier niet onze eigen verantwoordelijkheid nemen en in de wet opnemen dat we deze mensen tegemoetkomen? We kunnen wel de vraag aan de minister stellen om ervoor te zorgen dat de instellingen … De instellingen hebben beperkte middelen en moeten met dat profileringsfonds heel veel dingen doen. Is deze categorie niet het minst geschikt om die afhankelijk te laten zijn van een profileringsfonds?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat is een goede vraag. Linksom of rechtsom willen wij natuurlijk niet dat deze groep tussen de wal en het schip valt. Dat kunnen wij op verschillende manieren regelen. Ik vraag de minister op dit moment niet om de systematiek aan te passen. Ik snap dat dat een grote stap is. Ik vraag haar wel of, als wij mensen verwijzen naar het profileringsfonds om op die manier iets te repareren — dat is ook een manier om te repareren — zij meer richting wil geven aan dat proces. Natuurlijk, er moet meer gebeuren uit het profileringsfonds, maar de instellingen hebben gezegd bereid te zijn om bedragen te investeren in die hele verbetering. Een deel daarvan kan op deze manier worden ingezet voor het profileringsfonds. Van het extra geld dat naar de instellingen gaat vanwege de kwaliteitsverbetering, kun je natuurlijk ook een deel gebruiken om te repareren wat nog gerepareerd zou moeten worden. De eerste vraag is of de minister met de instellingen en met de studentenbonden wil onderzoeken of er iets te repareren is en, zo ja, hoe we dat het beste kunnen doen. Dan komt dit allemaal vanzelf op tafel.
De heer Essers (CDA):
De vraag blijft of wij het wenselijk achten dat studenten met een functiebeperking in Tilburg anders worden behandeld dan studenten met een functiebeperking in Amsterdam, om maar iets te noemen. Ik denk dat de centrale wetgever dit moet regelen en het niet aan de instellingen kan overlaten.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Wetgeving of anderszins, maar wel afspraken. Ik ben het daarmee eens; daarom vraag ik er ook naar. Het kan niet zo zijn dat er rechtsongelijkheid ontstaat. Daarom vraag ik wat de minimumcriteria zouden zijn waaraan bijvoorbeeld een student met een functiebeperking een recht zou ontlenen.
Twee andere groepen studenten wil ik hier ook noemen. Allereerst zijn dat de studenten die een meerjarige masteropleiding volgen. Ook daarover is al veel gewisseld. De regering is niet van zins om voor deze groep een aparte regeling te treffen om twee hoofdredenen: de langere studieduur leidt vaak tot hogere inkomens en deze studenten zijn vaak intrinsiek sterk gemotiveerd en zullen niet om die reden uitvallen. Dat laatste vindt mijn fractie een beetje een cynische argumentatie. Wij snappen wel de redenering dat we ons meer zorgen moeten maken als mensen op financiële gronden afzien van een bepaalde studie, maar dit is wat cynisch omgedraaid. Bij het eerste wordt gezegd dat het argument van de hogere inkomens niet opgaat voor meerjarige researchmasters. Ik heb eerlijk gezegd ook mijn twijfels bij de educatieve masters, gezien de salarissen in het onderwijs.
Gezien mijn achtergrond zal het niet verbazen dat ik ook wijs op studenten die een levensbeschouwelijke ambtsopleiding volgen. Dat zijn vaak driejarige masters en hun staat meestal geen extra hoog inkomen te wachten. Zij hebben wel een intrinsiek sterke motivatie, maar daar eet je geen boterhammen van. De minister heeft een effectmonitoring beloofd. Ik wil haar vragen om bij de researchmasters, de educatieve masters en de levensbeschouwelijke ambtsopleidingen niet alleen de kwantitatieve instroomeffecten te meten en te kijken of er nog wel genoeg studenten die kant opgaan, maar vooral ook kwalitatief te monitoren wat de nieuwe regeling bij deze groepen studenten teweegbrengt en of daar problemen gaan ontstaan.
De andere groep is die van de medische studenten die niet alleen een meerjarige master volgen, maar ook tijdens hun coschappen een zo zware belasting hebben dat bijverdienen feitelijk onmogelijk is. Nu maak ik mij bij hen gemiddeld gesproken niet zozeer zorgen over het inkomen na de studie, maar er is langzamerhand wel alle reden om de arbeidsvoorwaarden van hun coschappen eens onder de loep te nemen. Is het nog wel van deze tijd dat mensen zo lang en zo hard werken in het kader van een leertraject zonder een min of meer adequate vergoeding? Is het reëel van hen te verwachten dat zij dat allemaal lenen? Geeft deze aanpassing van de studiefinanciering geen aanleiding om te onderzoeken of en, zo ja, hoe deze coschappen beter in lijn kunnen worden gebracht met eigentijdse normen voor studie, arbeid en beloning? Graag krijg ik een reactie van de minister.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De heer Ganzevoort maakt zich terecht zorgen over de positie van studenten met een driejarige master. Het voorbeeld van een driejarige predikantsmaster zweefde mij ook wel voor ogen. Die volgt op een driejarige bachelor, dus het zijn studietrajecten van zes jaar om dat punt te bereiken. Ik ben benieuwd of de heer Ganzevoort daarvoor ook een voorstel heeft, net als het voorstel voor de medici die coschappen lopen. Wat zou hij willen?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Diep in mijn hart zou ik natuurlijk willen dat wij een betere tegemoetkoming kunnen regelen voor die meerjarige masters, maar wij maken altijd een afweging, namelijk of dit opweegt tegen de extra kosten die dat met zich meebrengt. Daarom vraag ik de minister nu eerst om een inhoudelijke en kwalitatieve effectmonitoring: wat gebeurt er feitelijk met deze groep studenten? Als wij constateren dat er een problematische situatie voor studenten gaat ontstaan, dan moeten wij daar wat mee. Ik heb niet op voorhand een maatregel om dat te compenseren, anders dan te zeggen: het zou mooi zijn als we daar apart geld naartoe brengen, maar dat gaat dan wel weer ten koste van andere zaken. Dat is een lastige afweging.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De heer Ganzevoort zegt dat er geld bij zou moeten. In welke vorm zou dat dan kunnen voor een derde masterjaar: een bepaalde tegemoetkoming of een toelage? Waar denkt hij aan?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik heb er geen heel concreet beeld bij. Ik vraag om er nu eens wat meer helderheid over te krijgen: hoe zijn de kwalitatieve effecten daarvan? Het gaat mij net een stapje te ver om nu bijna te gaan uitonderhandelen in welke vorm wij daar nog iets moeten repareren, ook gezien de rol van deze Kamer. Ik leg nu graag eerst de bal bij de minister terug.
Ik kom daarmee aan het laatste blokje vragen en die betreffen de rechten van studenten meer in het algemeen. De rechtspositie van de student — en van de scholier, want het probleem is breder — blijkt niet erg stevig geborgd te zijn. De positie van de consument of de patiënt is wat dat betreft veel sterker dan die van de student. Er staat natuurlijk wel het een en ander in de WHW, maar geeft dat studenten ook afdwingbare rechten of biedt het alleen de minister gronden voor een eventuele bekostigingssanctie? In een artikel schrijft onderwijsjurist Joke Sperling dat “uit een tweetal arresten van het Hof van Amsterdam kan worden afgeleid dat de normen van de onderwijswetten niet doorwerken in de relatie tussen het bevoegd gezag van de school en derden.” Die derden kunnen “geen rechten ontlenen aan de bepalingen van de onderwijswetten omdat deze uitsluitend rechtsplichten in het leven roepen tussen de school en de overheid.” Dat brengt de student dus wel in een kwetsbare positie. Natuurlijk staat er van alles en nog wat in de onderwijs- en examenreglementen, maar die kunnen elk jaar worden aangepast. Ik weet uit ervaring dat daarbij de rechten van studenten niet altijd vooropstaan.
In de knelpuntennotitie van het ISO wordt verder een reeks kwesties en ervaringen genoemd, waarin studenten uiteindelijk afhankelijk waren van de goede wil van de instelling, maar juridisch geen been hadden om op te staan. Ik noem alleen maar de problemen rond verplichte stages zonder stageplaatsen en de vertraging die daardoor kan ontstaan. Maar er is meer. Inmiddels zijn de regels steeds verder aangescherpt en moeten studenten meer en sneller presteren. Maar dan wordt het essentieel om hun rechtspositie beter te definiëren. Ik neem een voorbeeld aan de gezondheidszorg. Naast allerlei andere wetten die iets zeggen over de positie van de patiënt, is er ook de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst waarin de rechten en plichten van de patiënt zijn vastgelegd. Daarom vraag ik de minister of zij in overleg wil treden met instellingen, studentenbonden en deskundigen op het terrein van onderwijsrecht — dat is complex genoeg — om te onderzoeken of het wenselijk en/of mogelijk is om de rechtspositie van studenten beter te definiëren en hiaten daarin op te vullen. Vermoedelijk zal zij dan ontdekken dat dit niet alleen geldt voor het hoger onderwijs, maar voor alle sectoren. Als zij daar aanleiding toe ziet, hoop ik dat zij dat integraal wil aanpakken met bijvoorbeeld een wet op de onderwijsovereenkomst. Vandaag vraag ik de minister echter niet om deze stap al te zetten, maar wel om een begin te maken met dit onderzoek, om in kaart te brengen of het nodig is om de rechtspositie van studenten meer integraal te borgen.
Ter afronding vraag ik de minister om iets meer te zeggen over de invoering en met name over de technische realisatie bij DUO. Hoe voorkomt de regering dat DUO op het laatste moment de ICT niet op orde heeft en dat studenten daarvan de dupe worden, net als op dit moment gebeurt bij de pgb-houders omdat de SVB de veranderingen niet aankan? Wat doet de minister om — mocht de wet worden aangenomen — vanaf morgenochtend studenten en scholieren helder, compleet en correct te informeren over waar ze wel en waar ze niet op kunnen rekenen en zo de misverstanden, de tegenstrijdige informatie, de mistgordijnen en de angstverhalen weg te nemen die tegenstanders van het wetsvoorstel zo graag verspreiden? Wij wachten het antwoord van de regering met belangstelling af.
Mevrouw Gerkens (SP):
In het laatste blokje noemt de heer Ganzevoort vier knelpunten, namelijk de rechtspositie, de stageplekken, DUO en de voorlichting. Dat zijn nogal wat dingen, maar ook in de rest van zijn tekst heeft de heer Ganzevoort een aantal punten genoemd die hij zorgwekkend vindt en die verbeterd zouden moeten worden. Zou het niet beter zijn om nog wat tijd te nemen om de problemen op te lossen in plaats van zo hijgend met dit wetsvoorstel door te gaan?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Het zou heel goed zijn om daar meer tijd voor te nemen. Ik ben het volstrekt eens met mevrouw Gerkens. Daarom stel ik ook niet voor dat de minister voor de stemming van vanavond met een oplossing komt, maar wel dat zij de tijd neemt om hiermee aan de slag te gaan met de instellingen, de studenten en het gehele veld.
Mevrouw Gerkens (SP):
Er zitten volgens mij een aantal prangende problemen tussen. Het niet hebben van een stageplek betekent een jaar extra studiefinanciering of lening. Dat betekent dat er meer kosten komen. Als DUO de boel niet op orde heeft, knalt het systeem een dezer maanden uit elkaar. Ook in de voorlichting zijn er problemen, want heel veel studenten en scholieren weten niet waar ze aan toe zijn. Daar moet zorgvuldig aan gewerkt worden en dan kunnen we niet al per 1 september 2015 met dit wetsvoorstel beginnen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
We vragen aan de minister of zij vindt dat het kan. Voorlopig heb ik geen reden om aan te nemen dat het niet zou kunnen. Het is ook niet zo dat mensen niet weten wat er gaat gebeuren; al heel lang wordt over deze voorstellen gesproken. Het laatste voorstel is zoveel beter dan dat van vorig jaar dat het alleen maar kan meevallen. Er is dus al heel veel over gezegd. Over de technische invoering horen wij graag, want wij hebben niet voor niets een vraag daarover gesteld. De discussie over het onderwijsrecht is fundamenteler en moet nog worden uitgewerkt. Dat regelen we niet vandaag. Het zou ook jammer zijn als we al die noodzakelijke investeringen in het hoger onderwijs op de lange baan schuiven, omdat we nu nog niet voldoende zekerheden hebben.
De voorzitter:
Tot slot, mevrouw Gerkens?
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik kan alleen maar concluderen dat het betoog van de heer Ganzevoort met alle zorgpunten eigenlijk tipjes zijn om aan de minister mee te geven en dat hij sowieso voor dit leenstelsel is.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Het is geen verrassing dat wij positief tegenover deze versie van het leenstelsel staan. Daar kan mevrouw Gerkens toch niet echt verbaasd over zijn. Tegelijkertijd tekenen we niet zomaar bij het kruisje. Als we deze weg opgaan, moeten we ook de volgende stappen zetten. We zijn inderdaad met deze minister in gesprek over de manier waarop we die volgende stappen kunnen zetten.
De heer Koffeman (PvdD):
Na een aantal kritische noten geeft de heer Ganzevoort aan het eind van zijn betoog aan dat de tegenstanders van deze wet spook- en indianenverhalen vertellen. Hij zegt dat deze wet heel dicht komt bij wat hij graag wil. Kan hij onomwonden zeggen dat hij een voorstander is van deze wet?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik heb het niet over spoken en indianen gehad. Dat zijn categorieën die ik hoog acht. Als de heer Koffeman vraagt of wij positief staan tegenover dit wetsvoorstel, is het antwoord ja. Dat is al heel lang duidelijk.
De heer Koffeman (PvdD):
Dat betekent dus dat GroenLinks er een voorstander van is dat studenten met schulden worden opgezadeld en dat jongeren met ouders in lagere inkomenscategorieën vanaf het moment dat zij een opleiding beginnen maar moeten wennen aan het hebben van schulden, terwijl zij volgens vroegere uitspraken van de heer Ganzevoort leenangst hebben.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik constateer dat ik mij niet goed van mijn taak heb gekweten, want de heer Koffeman heeft kennelijk weinig begrepen van wat ik gezegd heb. Dat schiet natuurlijk niet op voor een docent als ik! Beste docent van het jaar zal ik wel weer niet worden. Waar wij voor gaan, is voor het mogelijk maken van het studeren. Dat betekent dat degenen die niet per se een beurs nodig hebben, een lening kunnen krijgen. De groep die wel een beurs nodig heeft, krijgt een extra steuntje in de rug door de aanvullende beurs. We bewaren de ov-kaart en we zorgen voor een soepele terugbetaling, zodat het niet zo’n molensteen als de huidige 12% is. We brengen het terug naar 4% en gemiddeld zelfs naar 1%. We zorgen dus voor een buitengewoon sociale regeling, zodat zij kunnen gaan studeren.
De heer Koffeman (PvdD):
We moeten vaststellen dat de studiefinanciering de grootste schuldenberg in dit land is na de hypotheekschulden. Het kan toch niet waar zijn dat je zegt de studenten juist te helpen om het studeren gemakkelijker te maken als je dat voor een aantal categorieën ernstiger maakt dan nu al het geval is? Waarom beleven die studenten dat zo anders dan de fractie van GroenLinks?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Sommige studenten beleven dat inderdaad anders. Er zijn echter ook studenten die dat niet zo heel anders beleven. Er is heel veel discussie over. Ik begrijp dat ook wel, want er worden allerlei nachtmerries, mistgordijnen en angstverhalen verspreid. Als je het verhaal goed uitlegt, zeggen veel studenten dit toch niet te willen. Dat begrijp ik niet. Er zijn ook studenten die het helemaal niet zo onrealistisch vinden om geen collectieve middelen meer voor levensonderhoud te gebruiken als je echt wilt investeren in het onderwijs. Wij willen fundamenteel meer geld voor de kwaliteit van het onderwijs. Degenen die daarin het kwetsbaarst zijn en zouden kunnen uitvallen — en die we niet willen zien uitvallen — geven wij een steuntje in de rug. We doen dat ook nog eens met een heel soepele manier van terugbetalen. Dat is de afweging die je moet maken en met die afweging staan wij hier vandaag met een positieve intentie.