Roel Kuiper: 'Kleiner Europees bestuur en opschoning van Europese regels' - Main contents
Bijdrage van Roel Kuiper aan de Europese Beschouwingen 2014
Voorzitter, ik spreek mede namens de SGP,
Voorzitter,
Terwijl wij in dit deel van Europa in betrekkelijke rust onze Algemene Beschouwingen houden, loopt in Oost-Europa de spanning op. In Oekraïne zien we territoriale machtspolitiek in negentiende eeuwse stijl, en bouwt zich een klassiek interstatelijk conflict op, een fenomeen waarvan we dachten dat die tot het verleden behoorde. Maar we zien ook, en dat verklaart misschien veel, een botsing van beschavingen, al vrij precies aangeduid door Samuel Huntington in zijn beroemde gelijknamige boek. Dwars door Oekraïne loopt de grens tussen het Westen en de wereld van de orthodoxie. Bijzonder is dat in Oekraïne niet alleen Europa op het spel staat, maar ook de nationale integriteit en soevereiniteit van een land dat zich ontworstelt aan de Russische invloedssfeer en autonoom zijn toekomst wil bepalen. Het is aan de EU om duidelijk te maken wat Europa in deze situatie betekent. Mijn fractie steunt de inzet voor een voortgezette dialoog en vreedzame oplossingen. Tegelijkertijd is het nodig dat de Russische politiek aan de kaak wordt gesteld, een politiek waarin macht boven recht gaat. Wat doet de EU? Wat de OVSE? Voor veel Midden- en Oost-Europese landen zijn de ontwikkelingen bedreigend en de politieke verhouding met Rusland wordt herijkt op wat er nu gebeurt. Een massief groot land ten oosten van ons, dat zichzelf beschouwt als wereldmacht en denkt in termen van invloedsferen, is bezig economische macht te verwerven in Europa, met name ook op de energiemarkt. Een al te open Interne Markt maakt kwetsbaar. Een aantal weken terug maakte onze minister van Buitenlandse Zaken duidelijk dat de energiesamenwerking met Rusland een win-win-situatie oplevert. Graag horen we van de Minister van Buitenlandse Zaken, net terug uit Luxemburg, zijn kijk op de huidige situatie.
Voorzitter, de Europese lidstaten en de EU maken zich op voor verkiezingen voor het Europees Parlement, die gevolgd zullen worden door de installatie van een nieuwe Europese Commissie dit najaar. Deze belangrijke gebeurtenissen werpen hun schaduwen al vooruit en dat is ook af te lezen aan de Staat van de Unie van het kabinet. Er breekt een nieuw politiek moment aan en er zijn mogelijkheden dit te beïnvloeden. Dat geldt voor de burger, maar dat geldt natuurlijk ook voor Nederland als lidstaat van de Europese Unie. Een belangrijk thema zal wat het kabinet betreft zijn de verdere vormgeving van het principe van subsidiariteit. De stukken staan er vol van. Ik versta dit als een nieuwe en kennelijk urgent gevoelde behoefte de verhouding tussen de lidstaten en de EU te doordenken. Deze discussie omvat tevens de vraag welke besluiten en maatregelen op welk niveau thuishoren. Het kabinet heeft een poging gedaan om een inventarisatie te maken van maatregelen die Europa niet meer moet doen. Het idee van de ‘Kompetenzcatalog’ krijgt wind in de zeilen, ook van politieke partijen, want zowel de VVD als het CDA noemen het in hun Europese programma’s.
Het kabinet heeft Instituut Clingendael gevraagd een conferentie te organiseren over de vraag in hoeverre subsidiariteit een weg vooruit kan bieden naar beter Europees bestuur dat ook kan steunen op het vertrouwen van burgers. In het licht van het feit dat we al sinds 1992 spreken over subsidiariteit is dat een beetje een verrassende vraag. Ook wij hier in het parlement leggen Europees beleid al lang langs de meetlat van de subsidiariteit. In een afsluitend rapport hierover zeggen de deskundigen van Clingendael echter dat de aandacht voor subsidiariteit sinds 1992 heeft geresulteerd in een reeks mechanismen, maar dat de toepassing ervan nog niet zo eenvoudig en doeltreffend is (From Subsidiarity to Better EU Governance: A Practical Reform Agenda vor the EU, maart 2014). Het subsidiariteitsprincipe is ‘hard-to-apply’, zeggen ze. Als voorbeeld hiervan figureert de rode- en gelekaart-procedure van nationale parlementen. Deze procedure illustreert hoe moeizaam de daadwerkelijke toepassing van het principe is in de Europese politieke en bestuurlijke werkelijkheid. Het heeft discussies over democratische legitimiteit, het idee dat Europa uiteindelijk toch een centraliserend systeem is en de dreiging van een ‘omnipresent’ Europa niet kunnen wegnemen. Sterker nog: de onvrede daarover neemt alleen maar toe, omdat Brussel in de haarvaten kruipt van het binnenlands bestuur en omdat, wat eenmaal met kracht is afgewezen - neem als voorbeeld de komst van een Europees Openbaar Ministerie - vervolgens via de Europese Commissie dan wel via het Europees voorzitterschap gewoon op de agenda terugkeert. Voortdurend worden vanuit Europa de politieke omstandigheden zo gecreëerd dat nationale besluitvorming al padafhankelijk is voordat hier het debat is begonnen. Daarom is het nu de tijd werk te maken van een intensievere en gerichte discussie en te komen tot een daadwerkelijke en praktische toepassing van het beginsel van subsidiariteit. Dat lijkt ook de inzet van het kabinet als we de Staat van de Unie lezen. Volgens de deskundigen van Clingendael is het vooral belangrijk dat het niet een bestuurlijk instrument blijft, maar een ‘mind-set’ wordt. Subsidiariteit moet in de haarvaten van Brussel gaan zitten. Het resultaat moet zijn dat Europa zich beperkt, onnodige Europese regelgeving wordt teruggedrongen of teruggedraaid, lidstaten kunnen doen wat op hun eigen competentiegebied ligt en nationale parlementen moeten beter in positie komen om de grenzen van de eigen bevoegdheid te bewaken. Dit is de zienswijze van het kabinet, blijkens de Staat van de Unie. Dat wordt ook nog eens bevestigd door de uitlatingen van de Minister-President bij verschillende gelegenheden in het afgelopen jaar. Hij wil een kleiner Europees bestuur en een opschoning van Europese regels.
Voorzitter, mijn fractie sympathiseert met deze zienswijze. Het betekent dat Europees beleid meer in overeenstemming wordt gebracht met het gevoelen bij een meerderheid van de bevolking en dat we serieus omgaan met waar het in de democratische instituties van ons land om hoort te gaan. De primaire politieke gemeenschap waartoe burgers zich rekenen is de nationale en het lijkt erop dat het kabinet dat ook nadrukkelijk zelf zo geformuleerd wil hebben. In elk geval staat het ‘nationaal wat kan’ hoog op de politieke agenda. Het kabinet wil hierover een discussie starten in Europa, maar mijn fractie vraagt zich af wat het kabinet daarbij voor ogen zweeft en waar we met deze discussie heengaan. Zal zo’n discussie echt body krijgen en iets veranderen aan de Europese bestuurlijke werkelijkheid? Onder welke condities kan dit slagen? Waar zien we hier de principiële piketpalen? Durft Nederland, als het erop aan komt, hierin zelf strepen te trekken of ‘red tape’ door te knippen? Kan het kabinet dat nauwkeuriger aangeven? Ik ben echt heel benieuwd naar de inzet en de visie van het kabinet op dit punt.
Voorzitter, mijn fractie vraagt dit omdat we natuurlijk niet blanco aan deze exercitie beginnen. Nederland heeft zich altijd heel pragmatisch opgesteld in Europa en was bereid ver te gaan, zoals de geschiedenis van de jaren negentig laat zien, toen subsidiariteit een nog vrijwel onbekend begrip was en Nederland Europese regels diep heeft laten doordringen in de nationale economie en samenleving. Er is zelfs de gedachte geweest dat het afgelopen was met de nationale staat en dat de markt het verder wel af kon. Nederland lijkt zich een tijdlang op die nieuwe werkelijkheid te hebben afgesteld door de Interne Markt te omarmen en de rol van nationale overheden vrijwillig te verkleinen. Ons enthousiasme om te liberaliseren en te privatiseren hadden deze verwachtingen over een nieuwe Europa zonder grenzen als achtergrond. Telkens was er het argument dat wat in economische zin goed was voor Nederland voldoende rechtvaardiging was om grote of kleine stapjes te doen en het grote belang van Europa te onderstrepen. Wat dit alles politiek met ons deed, wat het betekende in termen van publieke zeggenschap over eigen aangelegenheden, hebben we pas laat beseft.
Dit pragmatisme dat naar de omstandigheden kijkt en daarin voldoende reden vindt om zeggenschap op te geven zit diep in ons en naar de mening van mijn fractie komen we onszelf hierin telkens opnieuw tegen. Vorig jaar hebben we het over de functie en betekenis van Prinsjesdag gehad en het kabinet heeft toen aangegeven dat er niets zou veranderen. Nu zitten we in een discussie over een andere invulling van een lange nationale parlementaire traditie, niet omdat we daar zelf voor gekozen hebben, maar omdat het Europese begrotingsritme nieuwe omstandigheden schept waar we ons stapsgewijs aan aanpassen. Zo gaan dit soort processen kennelijk, maar het maakt wel dat we vaak minder ferm zijn als het erop aankomt, en we toch weer meebuigen met wat als onvermijdelijk wordt voorgesteld. En zo hinken we vaak op twee gedachten, trekken geen strepen en zien een nationaal politiek leven langzaam verslonzen zonder dat er veel voor in de plaats wordt gesteld. De Staat van de Unie zegt ergens dat we geen sterke rol in Europa kunnen spelen als we zelf niet een sterke partner zijn. Europa heeft goed functionerend lidstaten nodig. Maar dan moet onze inzet en inspanning daar ook op gericht zijn en niet op voorhand prijs geven wat niet prijsgegeven hoeft te worden.
Die dubbelheid blijft ook aanwezig in de Staat van de Unie. Aan de ene kant wordt ingezet wordt ingezet op een verdieping en concretisering van het subsidiariteitsbeginsel, maar tegelijkertijd gaan er in hoog tempo bevoegdheden naar Europa om de economische en financiële crisis te bezweren en wordt juist hier gevoeld dat Europa veel te zeggen krijgt. Er wordt gesteld dat Nederland zal opkomen voor het eigen belang, maar tegelijkertijd wordt gepleit voor een kleinere commissie met minder commissarissen, waar Nederland dan allicht uit zal verdwijnen, en wordt ten aanzien van het Europees Parlement opgemerkt dat de discussie er meer langs partijlijnen en minder langs nationale lijnen zou moeten afspelen. De kernvraag is natuurlijk steeds of Nederland wel in Europa effectief kan afdwingen wat het in dit soort documenten opschrijft. Het krachtenveld blijkt moeilijk te beïnvloeden. Het kabinet wenst afspraken te maken over wat de Europese Commissie moet doen, maar tegelijkertijd wordt de analyse gemaakt dat niet de Commissie, maar de Europese Raad de macht naar zich toe heeft getrokken en in de Raad bepalen de grote landen wat er gebeurt. Daarop heeft Nederland maar zeer beperkt invloed.
De ChristenUnie is altijd voor Europese samenwerking geweest en wel vanuit een positie van zo groot mogelijke zelfstandigheid. Wij menen dat burgers daar gelukkiger van worden en dat het publieke belang van Nederland het best geborgd is als nationale overheden daar onbelemmerd over gaan. Het onbehagen van Europa wortelt in dit besef van verloren zeggenschap over eigen aangelegenheden. Ik zou van het kabinet meer helderheid willen en een koers willen zien waarop Nederland aanstuurt. Voor de helderheid: voor mijn fractie ligt die koers niet in een terugtrekking uit iedere samenwerking en het droombeeld van een autarkische samenleving, maar ook niet in een overdracht van bevoegdheden en een binding aan de politieke wil van enkele grote mogendheden in Europa. Er is een weg daartussendoor, maar dat is dan wel de weg waarin alles gedaan wordt om Nederland als zelfstandige politieke gemeenschap, als natiestaat op de kaart te houden. Als de inzet van het kabinet is het ‘nationaal wat kan’ gestalte te geven zou de staat van de Unie inderdaad nog meer moeten bevatten over Nederlands beleid om subsidiariteit werkelijk toe te passen. Ik zou weleens een analyse willen zien waar Europa volgens het kabinet ten onrechte al beleid aan het bepalen is op het gebied van de woningmarkt, het belastingbeleid, het onderwijs en al die terreinen waarvan we nu zeggen dat die onder nationale bevoegdheid vallen.
Interessant, tot slot, is wat er door het kabinet wordt aangevoerd over de versterkte rol van nationale parlementen. Terwijl aan de ene kant gezegd wordt dat nationale parlementen nog niet het democratisch tekort kunnen vullen, wordt toch al met waardering gesproken over de aandacht voor de nationale parlementaire positie als ‘exportartikel’. Wat is precies het exportartikel, zo vraagt mijn fractie zich af en wat betekent de aandacht voor de rol van nationale parlementen precies voor de verhouding tussen lidstaten en de EU en vooral de effectieve toepassing van het subsidiariteitsprincipe? Wat moeten parlementen beter doen om hieraan invulling te geven?
Mijn fractie ziet met belangstelling uit naar de antwoorden van de regering.