Op naar Columbia! Maar hoe? - Main contents
We kunnen natuurlijk op St Nicholas Avenue de ondergrondse B of C lijn nemen, uitstappen bij de 116e straat en 98 traptreden omhoog klauteren door Morningside Park om op de campus te arriveren, al was het alleen maar om te vieren dat dit park twintig jaar geleden nog exclusief was voorbehouden aan levensgevaarlijke spuiters en slikkers. Een paar blokken verder in westelijke richting brengt de 1 lijn ons onder Broadway in een rechte lijn naar de andere zijde van de campus. En daar tussendoor rijden bussen 100 of 101 gevuld met rollatorbejaarden over Amsterdam Avenue, stoppend om de andere straathoek, en hoeven we alleen maar over te stappen op bus 11 om voor de deur in Fayerweather Hall te arriveren.
Keus genoeg. De beroemde gele taxi’s rijden overal, en lopen kan ook: één minuut per blok. Dat is wel zo gezond. En zo wandelen Paul Schnabel en ik de meeste dagen in een half uurtje van de 145e naar de 116e straat door een gevarieerd stedelijk landschap, waar de veryupping van Harlem in zuidelijke richting steeds zichtbaarder wordt, op een enkele hardnekkige hoogbouwuitzondering na.
Fietsen zou sinds enige jaren ook wel kunnen, al blijven plotseling openzwaaiende autoportieren een bron van voortdurend gevaar waar geen fietshelmpje, hoe potsierlijk ontworpen ook, tegen opgewassen is. Maar er is een alternatief dat in de praktijk zo goed als ontbreekt, en dat is de auto. De New Yorker die hecht aan comfort van deur tot deur kan in de verleiding komen dat te proberen, maar stuit dan op een van de grootste uitdagingen die Manhattan te bieden heeft: de parkeerplek.
Voor grof geld is hier natuurlijk alles te koop, ook ruimte in parkeergarages, en doet de markt haar zegenrijke werk. Dat leidt hier en daar tot tarieven waar zelfs die van Amsterdam bij verbleken, en tot een geraffineerd stelsel van Early Bird Specials en Weekend Only Rates. Maar in vele straten van Manhattan is geen parkeermeter te bekennen en kan geheel gratis geparkeerd worden - mits de parkeerregels worden gerespecteerd. Daarin schuilt precies de uitdaging. Geen enkele locale bestuurder kan zich permitteren dat nultarief te verhogen, maar compenseert deze frustratie met verregaand doortrapt parkeerontmoedigingsbeleid. In de straat waar wij wonen moet bijvoorbeeld elke dag een van de twee straatzijden tussen 11.30 en 13.00 uur autovrij worden gemaakt, zogenaamd om de straatschoonmakers de ruimte te gunnen. In aangrenzende blokken gelden weer andere regels, en het netto effect is een stelsel met torenhoge boetes bij overtreding, waar alleen toegewijde vrijgestelden geestelijk greep op weten te houden.
Calvin Trillin wijdde aan dit onderwerp een in de wereldliteratuur unieke parkeerroman (‘Tepper Isn’t Going Out’), waarin hij onder meer de diepe bevrediging beschrijft van het toevallig bemachtigen van een parkeerplek recht voor de eigen voordeur, een vertrouwd gevoel voor de Nederlandse binnenstadbewoner. Om zo’n hoogtepunt te vieren brengt de held van Trillins roman, Murray Tepper, dan graag een flink deel van de dag door in zijn superieur, op millimeterafstand van voor- en achterligger geparkeerde auto, totdat de straatparkeerregel hem en zijn rivalen dwingt tot een kort, maar heftig gevecht om de schaarse ruimte aan de overzijde.
Nee, dan toch maar liever het openbaar vervoer: de veerboten, de bussen en vooral de treinen. Dag en nacht rammelen ze, gevuld met stoicijns meeschuddende Newyorkers, piepend en knarsend door de inktzwarte, naar onderhoud smachtende tunnels. Onmisbaar, onvervangbaar, onvermoeibaar in trouwe dienst van ‘the city that never sleeps’.