Debat kwaliteit en klachten in de zorg - Main contents
Voorzitter, het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen heeft niet alleen een lange maar ook een verwarrende voorgeschiedenis. Het had nogal wat voeten in aarde om hier een helder en compact wetsvoorstel voor te leggen. Het oorspronkelijke voorstel uit 2010 moest worden opgeknipt en uiteindelijk kwam het op 9 juli 2013 in deze Kamer in behandeling. Daar ging het ook niet erg snel want zowel de Kamer als de regering had bij herhaling meer tijd nodig om vragen te stellen dan wel te beantwoorden. En die vertraging heeft onder meer tot gevolg dat er in de wet herhaaldelijk verwezen wordt naar bijvoorbeeld de Awbz terwijl die al lang vervangen is door de Wmo. Ik kon eerlijk gezegd nergens terugvinden dat dit Wkkgz-wetsvoorstel daar nog op wordt aangepast, maar dat zal de minister vast goed geregeld hebben. En nog zo’n detail: in artikel 3 wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onderdeel f, 1 - maar dat onderdeel kan ik in artikel 1 niet vinden.
Terug naar de kern. Mijn fractie heeft geen principiële bezwaren tegen het wetsvoorstel. We delen de intentie om de kwaliteit van de zorg breed en eenduidig te regelen en een laagdrempelige regeling verplicht te stellen voor het geval er klachten en geschillen ontstaan. Wel zijn er na bestudering van het gehele dossier een aantal vragen overgebleven.
De eerste vraag betreft de reikwijdte van de wet. Het begrip ‘andere zorg’ moet blijkens de ‘definitie verstaan worden als ‘handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, niet zijnde AWBZ-zorg of Zvw-zorg, alsmede handelingen met een ander doel dan het bevorderen of bewaken van de gezondheid van de cliёnt.’ Nu betekent dat laatste volgens de Wet big naast geneeskundige handelingen ‘alle andere verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken.’ Die laatste frase vervalt voor de begripsdefinitie van de Wkkgz, zodat ‘andere zorg’ nu betekent: ‘alle andere verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon.’ Maar daarmee is de reikwijdte wel zeer breed geworden, breder dan het gebruikte voorbeeld van cosmetische zorg - waarvan wij overigens meevoelen dat die onder de reikwijdte van de wet wordt gebracht. In theorie kan men stellen dat een notaris die een testament opstelt dan onder deze wet valt omdat zij of hij zorg verleent die rechtstreeks betrekking heeft op een persoon met een ander doel dan het bewaken of bevorderen van de gezondheid. Nu snapt iedereen dat dat niet de bedoeling is, maar hoe zit het met de aanbieders van afslankcursussen die immers - soms gepersonaliseerd - raad geven. Of de personal fitness trainer? Of op een ander terrein, de predikant, humanistisch raadsvrouw of geestelijk verzorger? Vallen zij ook onder de wet en dienen zij een geschillenregeling te hebben? En zijn zij dan opeens een alternatieve zorgaanbieder geworden? Anders gezegd: door andere doelen een plaats te geven naast het bevorderen of bewaken van de gezondheid, is de term ‘andere zorg’ feitelijk niet meer gedefinieerd. Kan de minister uitleggen waar de afbakening van zorg juridisch sluitend is vastgelegd?
De tweede vraag betreft de intentie van laagdrempeligheid en het risico van juridisering. Daarover zijn vele kritische vragen gesteld en de regering lijkt onvermoeibaar in het antwoorden dat het nu juist gaat om een cultuuromslag waarbij klachten in een goed gesprek worden besproken of eventueel bij een geschillencommissie zodat het niet tot verdere juridische stappen of financiële claims hoeft te komen. Daartegenover is voorgesteld om het vermengen van klachten en claims te voorkomen, maar de regering gelooft echt dat het die kant juist niet op zal gaan. Nu delen wij die denkrichting wel, maar we zien ook een patroon dat bij veel meer wetsvoorstellen optreedt: het miskennen van de reacties van alle betrokkenen op een nieuwe juridische situatie waardoor het oorspronkelijke doel van de wet juist niet gehaald wordt. Beleidsmakers hebben nu eenmaal soms een wat schematische blik op de werkelijkheid. Ze zien een probleem dat moet worden opgelost. Ze bedenken een maatregel. En die maatregel zou werken als iedereen erop reageert zoals de bedoeling is. Maar vervolgens gaan alle betrokkenen - heel begrijpelijk - kijken hoe hun eigen doelen in die nieuwe situatie het beste gediend zijn en passen ze daar hun gedrag op aan. Het gevolg is dat de maatregel meestal minder effect heeft dan bedoeld en soms een tegengesteld effect. Achteraf spreken we dan van perverse prikkels, maar volgens mijn fractie gaat het meer om een bepaalde vorm van bedrijfsblindheid die geen rekening houdt met het denkend en calculerend vermogen van mensen. Heel concreet: wanneer er meer mogelijkheden komen om een financiële claim in te dienen als ik een klacht heb, dan zal ik mijzelf serieus de vraag stellen of het niet verstandig is om die claim ook maar in te dienen. En als die claim tot een hoger bedrag mag oplopen, dan zal ik vroeg of laat juridisch adviseurs tegenkomen die adviseren om die weg ook te gaan. Dan is het wel mooi dat er in 2015 een minister was die zei dat dat nu juist niet de bedoeling was, maar die minister was dan - achteraf gezien - op dit punt wat naïef. Voor alle duidelijkheid: wij hebben er geen enkel bezwaar tegen dat mensen een claim kunnen indienen wanneer zij schade hebben geleden door gedragingen van een zorgaanbieder. En we vermoeden met de minister dat een correcte en persoonlijke afhandeling van klachten juist niet leidt tot een claimcultuur. Maar we willen daarin niet naïef zijn en we horen dan ook graag van de minister meer dan een bezweringsformule dat het zo’n vaart niet zal lopen. Welke concrete maatregelen zitten er in het systeem die een juridisering en economisering van klachten actief tegengaan?
De derde vraag betreft de relatie tussen de klachtenprocedure en het Veilig Incidenten Melden. De vragen die hierover gesteld zijn, doen vermoeden dat het gaat om een vierkante cirkel. Enerzijds is het voor de kwaliteitsbewaking essentieel dat zorgverleners melding maken van incidenten. Dat kunnen ze doen wanneer dat niet onmiddellijk repercussies heeft voor hun functioneren. Daarom zijn er allerlei beschermende maatregelen, waaronder artikel 9 lid 6 dat stelt dat gegevens in het register niet in een juridische procedure als bewijs mogen worden gebruikt. Maar de tweede volzin ondergraaft dat onmiddellijk weer door te stellen dat ze wel als strafrechtelijk bewijs mogen worden gebruikt als ze redelijkerwijs niet op een andere manier kunnen worden verkregen. Daarmee wordt het incidenten melden toch weer een potentieel riskante aangelegenheid voor de melder. Hoe problematisch die vierkante cirkel is, blijkt in de Memorie van Antwoord waar ingegaan wordt op de vergelijking met de Wet luchtvaart waar het gaat om het gebruik van de meldingsgegevens als bewijs in een strafzaak tegen de melder. De regering komt dan met een onnavolgbare redenering: ‘Omdat in de Wet luchtvaart de meldplicht is opgelegd aan natuurlijke- of rechtspersonen geldt hier het nemo tenetur beginsel, waardoor de meldingsinformatie in een strafzaak alleen als sturingsinformatie kan worden gebruikt. De Wkkgz legt aan de zorgaanbieder de verplichting op om een VIM te hebben als dit noodzakelijk is voor de kwaliteit van zorg. De informatie uit het VIM kan daardoor wel als bewijs worden gebruikt tegen een melder, omdat de verplichting niet gericht is tot individuele zorgverleners en daardoor het nemo tenetur beginsel niet van toepassing is.’ Betekent dit, zo vraag ik de minister, dat de zorginstelling een register moet bijhouden maar dat de individuele zorgverlener binnen die instelling niet verplicht is een incident te melden als dat voor hem of haar een vervolgingsrisico inhoudt? En als dat zo is, verliest het VIM dan niet onmiddellijk zijn waarde? Bovendien roept dit de vraag op hoe het zit bij een solistisch werkende zorgverlener. Is de minsieter het met mijn fractie eens dat die als zorgaanbieder incidenten moet registreren en tegelijk een individuele zorgverlener is zodat het nemo tenetur-beginsel wel degelijk van toepassing is? De Memorie van Antwoord vervolgt dan weer met een bezweringstekst: ‘De regering is van mening dat dit geen reden is voor zorgverleners om uit zelfbescherming het VIM niet te gebruiken. Het OM gaat alleen in zeer uitzonderlijke situaties over tot vordering van informatie uit het VIM, en dan nog alleen als er sprake is van het vermoeden van een ernstig strafbaar feit.’ Dat lijken geen scherpe juridische formuleringen en ze maken ook deze bepalingen tandeloos: de kans is verwaarloosbaar dat een individuele zorgverlener een ernstig strafbaar feit zal melden en dat de bewijsvoering alleen uit het register kan worden afgeleid. Graag een toelichting van de minister waarom zij denkt dat dit werkt en specifieker onder welke voorwaarden het Openbaar Ministerie gegevens mag opvragen.
Voorzitter, de verbetering van de kwaliteitszorg en de versterking van de positie van zorgontvangers is ons wat waard. Maar het voorliggende wetsvoorstel roept ook na een lange en rommelige voorgeschiedenis vragen op waarvan het antwoord mede bepalend zal zijn voor onze beoordeling.