Complexe pensioenen: de initiatiefwet Lodders - Main contents
Voorzitter,
In zijn gezaghebbend commentaar op de Pensioenwet 1922 kon mijn grootvader, H.A.J. Rinnooy, zich geheel concentreren op alles wat voor pensioengerechtigden geregeld moest worden voorafgaand aan hun pensioeningangsdatum - dat vond hij al ingewikkeld genoeg. Nog geen honderd jaar later wordt van ons een oordeel gevraagd over pensioenwetgeving die zich geheel richt op de periode na die ingangsdatum, en daarin de complexiteit zeker niet schuwt. Het Wetsvoorstel verbeterde premieregeling is opmerkelijk in die complexiteit, opmerkelijk in zijn totstandkoming - een bijzondere coproductie van het team Lodders-Klijnsma, bien etonnées de se trouver ensemble - en opmerkelijk in zijn rol als voorproefje op de grote pensioenhervorming die ons nog te wachten staat, waarvan ik blij ben dat die mijn grootvader bespaard blijft.
De doelstelling van dit wetsontwerp, namelijk het creëren van de mogelijkheid tot doorbeleggen na de pensioeningangsdatum, is sympathiek: het biedt een aantal gepensioneerden een kans om te ontsnappen aan de gevolgen van de lage rente. Maar de door het team gekozen vormgeving is zeker niet onomstreden. Deze Kamer heeft alle reden om nog eens kritisch te kijken naar effectiviteit en implementeerbaarheid, en krijgt vandaag bovendien de kans om deze wetgeving te beoordelen als toonzettend voor de grote hervorming die nog zal volgen. De fractie van D66 zal ook van die laatste mogelijkheid graag gebruik maken.
Ik noemde het wetsvoorstel opmerkelijk in zijn complexiteit, en ik sta daarin niet alleen. Dat is nooit goed nieuws voor de toekomstige uitvoerders en ook niet voor de toekomstige gebruikers. Voorbeelden genoeg. Zo nodigden de leden van mijn fractie in hun schriftelijke inbreng de indieners uit om een ‘proeve van voorlichting’ op te stellen voor de in de ogen van de fractie extreem complexe methodiek van de ‘periodieke vaste uitkeringsdaling’. De moedige poging daartoe in de memorie van antwoord heeft hen allerminst gerustgesteld. Uit de proeve leek, verwarrend genoeg, de belangrijkste verdienste van de periodiek vaste uitkeringsdaling te zijn dat deze uitkering in de praktijk nu juist níet zou moeten dalen. Het zal geïnteresseerden niet meevallen dit complexe product op basis van deze proeve naar waarde te schatten. En dit complexe product is opgebouwd uit ook al inherent complexe bouwstenen. Zo bestaat over de wenselijke invulling van het begrip projectierente onder deskundigen nog de nodige onenigheid; ik zie uit naar de reactie van het indienende team op de eerdere vragen die daarover zijn gesteld, en vraag hen om een ruiterlijke erkenning van de onvolkomenheid van de afgeleverde proeve van voorlichting zelf.
Het wetsvoorstel is complex omdat het beoogt complexe arrangementen in kaart te brengen. Complex, bijvoorbeeld, omdat individuele doorbeleggingsvrijheid lastig te combineren is met een collectieve pensioenvoorziening. Zou de initiatiefneemster nog eens willen toelichten hoe onder deze wet omgesprongen zal gaan worden met de individuele variabele claim binnen een collectieve regeling? Hoe afhankelijk kan een pensioengerechtigde worden van de samenstelling van een nieuw gevormde collectiviteit waarin hij of zij belandt? Klopt het nu wel of niet dat een deelnemer die kiest voor een vast vervolg nooit financieel nadeel zal kunnen ondervinden van de gelijktijdige beschikbaarstelling door zijn pensioenaanbieder van een variabel alternatief, ook niet op het niveau van nieuw te maken kosten die op het collectief verhaald gaan worden? En zo ja, waaraan valt in deze wet die zekerheid dan precies te ontlenen?
Was die complexiteit nu onvermijdelijk? De fractie van D66 is daarvan geenszins overtuigd. Hier en elders in het wetsvoorstel wreekt zich wat ik als ons fundamentele probleem met dit wetsvoorstel zou willen betitelen. Deze wetgeving legt de basis voor een variabele pensioenuitkering door daarvoor gedetailleerde richtlijnen te verstrekken op productniveau; het zojuist genoemde product van de ‘periodieke vaste uitkeringsdaling’ is daarvan een goed voorbeeld. Het zou aanzienlijk de voorkeur hebben verdiend om in plaats van voor deze ‘rule based’-benadering te kiezen voor een ‘principle based’-benadering. Dat zou pensioenaanbieders binnen duidelijke grenzen - grenzen getrokken door de ‘principles’ - maximale ruimte bieden om naar hun eigen inzicht en creativiteit, in gezonde onderlinge concurrentie, een gevarieerd variabel pensioenproductaanbod tot stand te brengen.
Welke ‘principles’ zouden ten grondslag moeten liggen aan de grenzen waarbinnen een variabel pensioen ontworpen zou mogen worden? In ieder geval de principes die voortvloeien uit de wettelijke voorwaarden voor fiscale pensioenfaciliëring, bijvoorbeeld het principe dat het bij overlijden resterende pensioenvermogen vervalt aan de partner, het collectief of de pensioenuitvoerder, en het principe dat dat vermogen niet opgesoupeerd mag zijn voordat het moment van overlijden daar is. En vooraleerst het ‘prudent person principle’, als essentieel uitgangspunt voor een beleggingsbeleid waarin het belang van de deelnemer centraal staat. Aan de toezichthouders, AFM en DNB, is dan de taak om veilig te stellen dat de pensioenuitvoerders zich conform zo’n wettelijke rijtje van ‘principles’ gedragen, liefst zonder daarbij zelf te vervallen in een rule based approach. Binnen die grenzen zou de markt zijn werk mogen doen.
Nu voor deze aanpak juist niet is gekozen, resteert wetgeving die ingewikkelder is dan noodzakelijk (op zich al een nadeel) en die bovendien producten uitsluit die op de variabele-pensioenmarkt een kans hadden verdiend. Een voorbeeld is een voor de hand liggend en gemakkelijk te fabriceren product dat variabele pensioenuitkeringen tot zekere leeftijd combineert met vaste pensioenuitkeringen vanaf die leeftijd. Hoe valt de uitsluiting van een dergelijk natuurlijk product te rechtvaardigen? Zou de staatssecretaris bereid zijn met een aanpassing van de Pensioenwet dit soort van ‘deferred annuity’ alsnog mogelijk te maken?
De fractie van D66 beschouwt de keuze voor ‘rule based’ als een gemiste kans voor nu en een slecht voorteken voor de toekomst. Als zij het voorliggende wetsvoorstel desalniettemin zal steunen, dan zal zij dat doen in de hoop dat bij verdere pensioenhervormingen de fundamentele keus tussen ‘rule based’ en ‘principle based’ anders gemaakt zal worden dan bij deze gelegenheid. Dat is een dringend verzoek aan dit en een volgend kabinet, maar ook aan de professionele pensioenorganisaties die er in deze ronde slecht in zijn geslaagd daarvoor gezamenlijk met succes te ijveren. Zou ik de staatssecretaris mogen vragen alvast eens te verkennen hoe dan ook voor uitkeringsovereenkomsten een variabel vervolg tot stand zou kunnen komen voor wie dat wenst?
De vraag die resteert is of en zo ja, hoe het voorliggende wetsvoorstel zo geïmplementeerd kan worden dat er toch kansen ontstaan op een breed en gevarieerd productaanbod. Dat lijkt niet geheel uitgesloten, ook al omdat in het ontwerp sporen resteren van de opmerkelijke voorgeschiedenis die daarbij behulpzaam zouden kunnen zijn: ik doel bijvoorbeeld op het begrip pensioeneenheden, dat in de wetstekst komt en snel weer gaat, maar in de interactie met pensioengerechtigden een nuttig en verhelderend concept zou kunnen zijn.
Voor de wetsimplementatie die D66 wenselijk acht zijn twee uitgangspunten in ieder geval van groot belang.
In de eerste plaats is dat een passend ruime interpretatie van het ‘prudent person principle’, waar ook door andere partijen aandacht voor is gevraagd. De staatssecretaris kiest daar voor een toespitsing op het life cycle beleggen, en dan ook nog op een rigide interpretatie van dat begrip; ook de Pensioenfederatie heeft zich daarover in een recente brief verbaasd. Zou de staatssecretaris onze zorgen op dit punt kunnen wegnemen door middels een ruimhartiger interpretatie van de life cycle op dit punt aanzienlijk meer ruimte te bieden? Het gaat hier toch om een erkend open norm?
In de tweede plaats vraagt mijn fractie aandacht voor de zeer beperkte invulling in dit wetsvoorstel van wat het shoprecht is gaan heten, en daarmee voor de zeer beperkte ruimte voor concurrentie die op deze nieuwe markt gegund gaat worden. Ik zie geen enkele reden om de pensioengerechtigde die kiest vanuit een premie- of kapitaalovereenkomst voor een variabel vervolg, op zijn pensioeningangsdatum niet een onbeperkt shoprecht te gunnen en zo te voorkomen dat hij noodgedwongen moet blijven hangen bij het enkele variabele aanbod dat zijn huidige aanbieder hem wil voorleggen. Zou de initiatiefneemster nog eens willen toelichten waarom dat (ik citeer de memorie van antwoord) ‘niet passend’ zou zijn ‘bij het doel van dit wetsvoorstel’? D66 hecht aan de ruimere keuzemogelijkheid die door een eenmalig onbeperkt shoprecht mogelijk zou worden gemaakt en is een tegenstander van gedwongen winkelnering.
Voorzitter,
Eerder noemde ik de complexiteit van het voorliggende wetsvoorstel slecht nieuws voor de toekomstige gebruikers, de pensioengerechtigden van morgen en overmorgen. Zelfs al wordt een groot deel van die complexiteit op een acceptabele wijze verborgen gehouden ‘onder de motorkap’, dan nog resteert voor hen de taak om passend om te springen met beleggingsonzekerheid, en dat is een notoir lastig karwei. Gelukkig is daarnaar veel wetenschappelijk onderzoek verricht, en daaruit blijkt dat mensen zich vaak veel te veel laten leiden door positieve kansen en zich te weinig bewust zijn van de impact van negatieve. De methode van de drie scenario’s vraagt om een expliciete koppeling aan de waarschijnlijkheid van elk van de drie (hoe zit de lage rente daar bijvoorbeeld in verwerkt?) en om aanvullende informatie over wat mensen in een slecht scenario kan overkomen. Ik vraag om een extra inspanning van de staatssecretaris, in samenspraak met de sector en met deskundigen, op dit belangrijke terrein.
Voorzitter,
Ik noemde de complexiteit van het voorstel ook slecht nieuws voor de toekomstige uitvoerders, de pensioenaanbieders. Het is een categorie die tegen een stootje moet kunnen, maar ook zij hebben het moeilijk. Dit voorstel dwingt hen immers tot veeleisende inspanningen in de richting van hun cliënten en anders dan de staatssecretaris suggereert maken zij zich daar wel degelijk zorgen over. Pensioenfondsen die uitsluitend een vaste uitkering willen blijven aanbieden wordt daarbij in artikel 55 lid 3 een overgangstermijn van twee jaar gegund. Kan de staatsecretaris aangeven waarom die overgangstermijn niet aan alle aanbieders gegund wordt? In het bijzonder staan ook de verzekeraars voor een grote en ingewikkelde administratieve uitdaging. Hun specifieke positie ten opzichte van de pensioenfondsen wordt nog steeds hier en daar onvoldoende onderkend, bijvoorbeeld in artikel 7c van het uitvoeringsbesluit waarin verwezen wordt naar een afstempelrisico dat bij verzekeraars niet bestaat.
Voorzitter,
Ik rond af. De fractie van D66 hecht aan de totstandkoming van een doorbeleggingsoptie voor zoveel mogelijk pensioengerechtigden - zou nog eens bevestigd kunnen worden dat ook de houders van netto pensioenregelingen en vrijwillige premieovereenkomsten daaronder zullen vallen? - maar maakt zich oprecht zorgen over het functioneren van de markt die daartoe door dit wetsvoorstel in het leven zal worden geroepen. Wij hopen in ieder geval rond twee van de gesignaleerde tekortkomingen - de verenging van het prudent person principe en het shoprecht - op een constructieve reactie van het team Lodders-Klijnsma en zien uit naar hun verdere reacties.