Besluit van 10 juni 2021, houdende wijziging van het Besluit orde van dienst gerechten en het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman in verband met kruisbenoemingen tussen de hoogste rechtscolleges alsmede vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 14 oktober 2020 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met enkele wijzigingen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling bij de hoogste rechtscolleges (amicus curiae en kruisbenoemingen) (Stb. 2020, 416) - Main contents
Contents
Document date | 18-06-2021 |
---|---|
Publication date | 18-06-2021 |
Reference | Stb. 2021, 281 |
External link | original article |
Original document in PDF |
Besluit van 10 juni 2021, houdende wijziging van het Besluit orde van dienst gerechten en het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman in verband met kruisbenoemingen tussen de hoogste rechtscolleges alsmede vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 14 oktober 2020 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met enkele wijzigingen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling bij de hoogste rechtscolleges (amicus curiae en kruisbenoemingen) (Stb. 2020, 416)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 8 april 2021, Directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3279638, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Gelet op artikel 11 van de Wet op de rechterlijke organisatie, artikel 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman en artikel V van de wet van 14 oktober 2020 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met enkele wijzigingen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling bij de hoogste rechtscolleges (amicus curiae en kruisbenoemingen) (Stb. 2020, 416);
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 april 2021, nummer. W16.21.0106/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 8 juni 2021, Directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3360491, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 26 van het Besluit orde van dienst gerechten wordt als volgt gewijzigd:
-
1.Het eerste lid komt te luiden:
-
-
-
1.Met uitzondering van de raadsheren in buitengewone dienst, bedoeld in artikel 5a, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, vormen de in artikel 72, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie genoemde rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en de griffier tezamen de gerechtsvergadering van de Hoge Raad.
-
-
2.In het vierde lid wordt «De bij de Hoge Raad werkzame gerechtsauditeurs» vervangen door «De raadsheren in buitengewone dienst, bedoeld in artikel 5a, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de bij de Hoge Raad werkzame gerechtsauditeurs».
Artikel 8 van het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman wordt als volgt gewijzigd:
-
1.Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
-
2.In het eerste lid (nieuw) wordt «raadsheren in buitengewone dienst van de Hoge Raad» vervangen door «raadsheren in buitengewone dienst bij de Hoge Raad als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren,».
-
3.Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
-
-
-
2.Het eerste lid is niet van toepassing op staatsraden in buitengewone dienst in de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die reeds uit anderen hoofde in een rechterlijke functie salaris genieten.
-
Dit besluit alsmede de wet van 14 oktober 2020 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met enkele wijzigingen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling bij de hoogste rechtscolleges (amicus curiae en kruisbenoemingen) (Stb. 2020, 416) treden in werking met ingang van 1 juli 2021.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 10 juni 2021
Willem-Alexander
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Uitgegeven de achttiende juni 2021
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Op 4 november 2020 is de wet van 14 oktober 2020 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met enkele wijzigingen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling bij de hoogste rechtscolleges (amicus curiae en kruisbenoemingen) (Stb. 2020, 416) in het Staatsblad gepubliceerd. Die wet (hierna: de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen) bevat een wettelijke verankering van de figuur van de «amicus curiae» in procedures bij de hoogste bestuursrechters en completeert de mogelijkheid van zogeheten kruisbenoemingen tussen de hoogste rechtscolleges. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat aan die wet ten grondslag lag (Kamerstukken II 2019/20, 35 550, nr. 3).
In de memorie van toelichting zijn in verband met het stelsel van kruisbenoemingen twee wijzigingen van technische aard aangekondigd in twee algemene maatregelen van bestuur, te weten het Besluit orde van dienst gerechten en het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman. Via dit besluit worden deze wijzigingen aangebracht.
De eerste wijziging houdt in dat raadsheren in buitengewone dienst bij de Hoge Raad die hun hoofdfunctie in een ander rechtscollege vervullen, geen lid zullen zijn van de gerechtsvergadering maar daaraan wel op uitnodiging kunnen deelnemen.
De tweede wijziging houdt in dat staatsraden in buitengewone dienst in de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die reeds uit anderen hoofde in een rechterlijke functie salaris genieten (omdat zij hun hoofdfunctie uitoefenen in de Hoge Raad, de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven), geen vergoeding ontvangen voor hun werkzaamheden bij de Afdeling bestuursrechtspraak (voor plaatsvervangers in de andere rechtscolleges is dit al wettelijk geregeld).
Verder wordt in dit besluit de inwerkingtreding van de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen geregeld. In overleg met de hoogste rechtscolleges is de datum van inwerkingtreding bepaald op 1 juli 2021.
Dit besluit heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting of voor regeldruk voor burgers of bedrijven.
Gelet op het louter technische karakter van de twee wijzigingen is afgezien van een internetconsultatie en een formele consultatieronde. Wel zijn de betrokken rechtscolleges over de aangebrachte wijzigingen geraadpleegd.
2. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I (wijziging artikel 26 Besluit orde van dienst gerechten)
Deze wijziging heeft betrekking op de gerechtsvergadering van de Hoge Raad. Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel amicus curiae en kruisbenoemingen (Kamerstukken II 2019/20, 35 550, nr. 3, p. 18), zullen raadsheren in buitengewone dienst bij de Hoge Raad die hun hoofdfunctie in een ander rechtscollege vervullen, geen lid zijn van de gerechtsvergadering van de Hoge Raad, maar zullen zij wel op uitnodiging aan die vergadering kunnen deelnemen. De voorgestelde aanpassingen van artikel 26 van het Besluit orde van dienst gerechten strekken hiertoe. Daarmee gaat voor de Hoge Raad materieel dezelfde regeling gelden als voor andere gerechten is vastgelegd in artikel 22, eerste en derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie voor wat betreft deelname van plaatsvervangers aan de gerechtsvergadering van die gerechten.
Met de verwijzing naar «de raadsheren in buitengewone dienst, bedoeld in artikel 5a, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren» wordt gedoeld op het nieuwe artikel 5a, derde lid, zoals dat komt te luiden ingevolge artikel IV, onderdeel A, van de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen. Daarin is bepaald dat in het ambt van raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad tevens kan worden benoemd degene die als lid is benoemd in een ander onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan dat in hoogste ressort met bestuursrechtspraak is belast.
Artikel II (wijziging artikel 8 Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman)
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel amicus curiae en kruisbenoemingen (Kamerstukken II 2019/2020, 35 550, nr. 3, p. 19) is uiteengezet dat het in de rede ligt dat leden van een ander rechtscollege die als raadsheer in buitengewone dienst in de Hoge Raad worden benoemd, voor wat betreft de bezoldiging gelijk worden gesteld met andere raadsheren in buitengewone dienst, raadsheren-plaatsvervanger e.d. die ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) geen vergoeding ontvangen omdat zij al salaris genieten uit hoofde van hun rechterlijke hoofdfunctie elders. De Wrra regelt dit nu alleen voor hen die als «rechterlijk ambtenaar» in de zin van de Wrra salaris genieten. Omdat leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet vallen onder het begrip «rechterlijk ambtenaar» in de zin van de Wrra, is via artikel IV, onderdeel C, van de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen de formulering van artikel 9, tweede lid, Wrra zodanig aangepast dat ook zij hieronder vallen.
In de memorie van toelichting is aangekondigd dat omgekeerd in artikel 8 van het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman zal worden vastgelegd dat aan hen die hun hoofdfunctie hebben in de Hoge Raad, de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven en als staatsraad in buitengewone dienst deelnemen aan de werkzaamheden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, evenmin een vergoeding wordt toegekend. Het nieuwe tweede lid van artikel 8 strekt daartoe. Tekstueel is aangesloten bij de nieuwe tekst van artikel 9, tweede lid, Wrra.
De wijziging in het eerste lid van artikel 8 is aangebracht omdat er na de inwerkingtreding van de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen twee categorieën van raadsheren in buitengewone dienst bij de Hoge Raad zullen zijn: degenen die reeds lid van de Hoge Raad zijn en wier benoeming op eigen verzoek na het bereiken van de 61-jarige leeftijd is gewijzigd in een benoeming in het ambt van raadsheer in buitengewone dienst (art. 5a, eerste lid, Wrra) en de nieuwe categorie van raadsheren in buitengewone dienst die hun hoofdfunctie in een ander rechtelijk college hebben (art. 5a derde lid, Wrra nieuw). De wijziging maakt duidelijk dat het in artikel 8, eerste lid, gaat om eerstgenoemde categorie.
Artikel III (Inwerkingtreding van dit besluit en van de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen)
Zoals reeds is toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel amicus curiae en kruisbenoemingen (Kamerstukken II 2019/35 550, nr. 3, p. 20) behoeft bij het bepalen van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen op zichzelf geen rekening te worden gehouden met de vaste invoeringstermijn van twee maanden en de vaste verandermomenten. Dit gelet op de bij de betrokken rechtscolleges levende wens dat de in de wet geregelde voorzieningen zo spoedig mogelijk ter beschikking komen (vgl. aanwijzing 4.17, vijfde lid, onder a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Dit geldt ook voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen I en II van dit besluit. Dit neemt niet weg dat bij het bepalen van het in artikel III opgenomen tijdstip van inwerkingtreding van 1 juli 2021 uiteindelijk toch is aangesloten bij de vaste verandermomenten.
Net zoals dat voor de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen het geval is (zie hetgeen is vermeld in de memorie van toelichting; Kamerstukken II 2019/20, 35 550, nr. 3, p. 20), geldt voor de in dit besluit opgenomen wijzigingen dat deze onmiddellijke werking kunnen krijgen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding. Er behoeft dus niet in overgangsrecht te worden voorzien.
Deze nota van toelichting wordt uitgebracht mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
The EU Monitor enables its users to keep track of the European process of lawmaking, focusing on the relevant dossiers. It automatically signals developments in your chosen topics of interest. Apologies to unregistered users, we can no longer add new users.This service will discontinue in the near future.