Artikel I-40: Bijzondere bepalingen inzake de uitvoering van het gemeenschappelijk defensiebeleid

I-39
Artikel I-40
I-41
  • 1. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid maakt integrerend deel uit van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Daardoor beschikt de Unie over een operationeel vermogen dat gebaseerd is op civiele en militaire middelen. De Unie kan deze gebruiken in het kader van buiten het grondgebied van de Unie uitgevoerde missies met het oog op handhaving van de vrede, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de uitvoering van deze taken wordt gebruik gemaakt van de door de lidstaten beschikbaar gestelde vermogens.
  • 2. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad daartoe met eenparigheid van stemmen besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

    Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.

  • 3. 
    De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie met het oog op de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, teneinde bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad vastgestelde doelstellingen. De lidstaten die onderling multinationale strijdkrachten vormen, kunnen deze strijdkrachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.

    De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens opgericht dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Europees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad helpt de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.

  • 4. 
    Besluiten betreffende de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, met inbegrip van die betreffende de instelling van een missie als bedoeld in het onderhavige artikel, worden door de Raad aangenomen met eenparigheid van stemmen en op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of van een lidstaat. De minister van Buitenlandse Zaken kan voorstellen, gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie, in voorkomend geval samen met de Commissie.
  • 5. 
    De Raad kan het verrichten van een missie in het kader van de Unie opdragen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te handhaven en haar belangen te dienen. Voor de uitvoering van deze missie geldt het bepaalde in artikel [] van deel III, titel B i, van de Grondwet.
  • 6. 
    De lidstaten wier militaire vermogens voldoen aan bepaalde, hoge militaire criteria en die op dit gebied onderling verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van veeleisender missies, stellen in het kader van de Unie een gestructureerde samenwerking in. Voor deze samenwerking geldt het bepaalde in artikel [], van deel III, titel B i, van de Grondwet.
  • 7. 
    Zolang de Europese Raad het besluit overeenkomstig lid 2 van het onderhavige artikel niet genomen heeft, wordt in het kader van de Unie een nauwere samenwerking op het stuk van de wederzijdse defensie ingesteld. Krachtens deze samenwerking verlenen, indien het grondgebied van een aan deze samenwerking deelnemende lidstaat gewapenderhand wordt aangevallen, de overige deelnemende staten deze lidstaat met alle militaire en andere middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de totstandbrenging van de nauwere samenwerking op het gebied van wederzijdse defensie werken de deelnemende lidstaten nauw samen met de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. De nadere bepalingen voor de deelneming en de werking, alsmede de besluitvormingsprocedures, met betrekking tot deze samenwerking staan in artikel [] van deel III, titel B, van de Grondwet.
  • 8. 
    Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, en het wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkeling daarvan.
 

1.

Ontwikkeling artikel

2003
  • 1. 
    Door middel van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, dat integrerend deel uitmaakt van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, beschikt de Unie over een operationeel vermogen dat gebaseerd is op militaire en civiele middelen. De Unie kan deze inzetten in het kader van buiten het grondgebied van de Unie uitgevoerde missies tot handhaving van de vrede en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
  • 2. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad daartoe met eenparigheid van stemmen besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord- Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheidsen defensiebeleid.
  • 3. 
    De lidstaten stellen civiele vermogens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, teneinde bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad vastgestelde doelstellingen. De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een Europees Bureau voor bewapening en strategisch onderzoek ingesteld, dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, en dat de Raad de verbetering van de militaire vermogens helpt evalueren. De lidstaten die onderling multinationale strijdkrachten vormen kunnen deze strijdkrachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.
  • 4. 
    Besluiten betreffende de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, met inbegrip van die betreffende de instelling van een missie als bedoeld in het onderhavige artikel, worden door de Raad aangenomen met eenparigheid van stemmen en op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of van een lidstaat. De minister van Buitenlandse Zaken kan voorstellen gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie, in voorkomend geval samen met de Commissie.
  • 5. 
    De Raad kan het verrichten van een missie in het kader van de Unie opdragen aan een groep lidstaten. Voor de uitvoering van deze missie geldt het bepaalde in artikel 18 i van deel II, titel B van de Grondwet.
  • 6. 
    De lidstaten wier militaire vermogens voldoen aan bepaalde, hoge militaire criteria en die op dit gebied onderling verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van veeleisender missies, stellen in het kader van de Unie een gestructureerde samenwerking in. Voor deze samenwerking geldt het bepaalde in artikel 20 i, van deel II, titel B van de Grondwet.
  • 7. 
    Zolang de Europese Raad het besluit overeenkomstig lid 2 van het onderhavige artikel niet genomen heeft, wordt in het kader van de Unie een nauwere samenwerking op het stuk van de wederzijdse defensie ingesteld. Krachtens deze samenwerking verlenen, indien het grondgebied van een aan deze samenwerking deelnemende lidstaat gewapenderhand wordt aangevallen, de overige deelnemende staten deze lidstaat met alle militaire en andere middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. De nadere bepalingen voor de deelneming en de werking, alsmede de besluitvormingsprocedures, met betrekking tot deze samenwerking staan in artikel 21 i van deel II, titel B, van de Grondwet.
  • 8. 
    Het Europees Parlement wordt geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, en wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkeling daarvan.

2.

Commentaar

In titel V van het voorontwerp van het constitutioneel verdrag, "De uitvoering van het optreden van de EU", is een afzonderlijk artikel opgenomen met de titel "gemeenschappelijk defensiebeleid".

Dit artikel behelst de instrumenten en de procedures voor de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Een van de wezenskenmerken van het gemeenschappelijk veiligheidsen defensiebeleid is het geheel eigen karakter ervan. Het bezorgt de Unie een operationeel vermogen, maar de militaire middelen waarover de Unie voor de uitvoering van dit beleid kan beschikken, zijn nationaal.

Erkend is dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid integrerend deel uitmaakt van het GBVB. Het gemeenschappelijk defensiebeleid wordt geleidelijk bepaald. Daarom is als titel voor dit artikel "gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid" gekozen (een term die thans niet in het verdrag voorkomt, maar sinds de Europese Raad van Keulen in juni 1999 algemeen wordt gebruikt).

  • 1. 
    In lid 1 wordt het specifieke kenmerk van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid aangegeven, namelijk het sinds de Europese Raad in Keulen 1999 ontwikkelde operationele vermogen. De in dit lid genoemde missies worden in artikel 17 van deel II van de Grondwet nader omschreven. Hieronder vallen zowel de Petersbergtaken, die reeds in het verdrag zijn opgenomen, als de missies die de Conventie op aanbeveling van werkgroep VIII besloten heeft toe te voegen.

    Het onderdeel vredeshandhaving en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties is overgenomen uit artikel 11, derde streepje van het VEU, en heeft ten doel een vollediger definitie van deze missies te geven.

  • 2. 
    Lid 2 vormt een parafrase van artikel 17, lid 1, eerste alinea, van het VEU, waarin verwezen wordt naar een mogelijke gemeenschappelijke defensie.

    De strekking van de tweede zin van het lid is echter aangescherpt. Hier wordt namelijk de gemeenschappelijke defensie opgevat als een logisch uitvloeisel van het gemeenschappelijk defensiebeleid; daarmee wordt deze een doel van dit beleid, dat door de Europese Raad zal worden bereikt wanneer deze hiertoe met eenparigheid van stemmen besluit.

    De derde zin van de eerste alinea is ongewijzigd overgenomen uit artikel 17, lid 1, eerste alinea, van het VEU.

    P.M. artikel 17, lid 1, eerste alinea van het VEU:

    "In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen."

    In de tweede alinea van dat lid is de tweede alinea van lid 1 van artikel 17 van het VEU rechtstreeks overgenomen; deze stipuleert dat het beleid overeenkomstig dit artikel het nationale beleid van de lidstaten op dit gebied onverlet laat en de verplichtingen die bepaalde staten in het kader van het Verdrag van Washington zijn aangegaan, eerbiedigt.

    P.M. artikel 17, lid 1, tweede alinea, van het VEU:

    Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), en is verenigbaar met het in dat kader vastgesteld Europees veiligheids- en defensiebeleid.

  • 3. 
    In lid 3 wordt het andere kenmerk van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid uiteengezet: de uitvoering met gebruikmaking van de nationale middelen. De twee soorten vermogens (civiele en militaire) zijn sinds 1999 parallel ontwikkeld door de Europese Raden en door de achtereenvolgende conferenties ter verbetering van de militaire en civiele vermogens.

    De tweede alinea behelst, overeenkomstig de aanbevelingen van de werkgroep "defensie", de toezegging van de lidstaten hun militaire vermogens te verbeteren. Het behoort tot de bevoegdheid van de Raad, die hierin wordt bijgestaan door het Europees Bureau voor bewapening en strategisch onderzoek, om deze toezegging te evalueren. Het Bureau wordt bij dit lid ingesteld overeenkomstig de aanbevelingen van de Werkgroep defensie. Een juridische basis voor samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van bewapening bestaat reeds in het huidige artikel (artikel 17, lid 1, derde alinea: "De geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid wordt, wanneer de lidstaten dat passend achten, ondersteund door hun samenwerking op bewapeningsgebied.") Het onderhavige artikel behelst de formele instelling van het bureau en beschrijft de hoofdtaken ervan. Op het bureau is het in artikel 19 in deel II, titel B, van de Grondwet, bepaalde van toepassing.

    Gememoreerd zij dat de aan het einde van de tweede alinea vermelde evaluatieprocedure reeds gewaarborgd is in het kader van het door de lidstaten goedgekeurde vermogensontwikkelingsmechanisme (CDM). Met dit artikel wordt beoogd deze procedure in de Grondwet te sanctioneren.

    De derde alinea bevat bepalingen betreffende de integratie in het kader van de Unie van de multinationale strijdkrachten die door een aantal lidstaten zijn gevormd. Het gaat om multinationale militaire eenheden die beschikken over een hoofdkwartier of een militaire staf. Het betreft Eurocorps (grondtroepen: Duitsland, België, Spanje, Frankrijk, Luxemburg), Eurofor (grondtroepen: Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal), Euromafor (marine: Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal), Europese Groep van luchtmachten (Duitsland, België, Spanje, Frankrijk, Italië, Verenigd Koninkrijk), de Multinationale Divisie (Centraal) (Duitsland, België, Nederland, Verenigd Koninkrijk) de staf van het Eerste Duits-Nederlandse legercorps (Duitsland, Nederland, Verenigd Koninkrijk). Er bestaan andere door lidstaten onderling gevormde multinationale strijdkrachten, die evenwel niet de beschikking hebben over een gezamenlijk hoofdkwartier (bijvoorbeeld de Brits-Nederlandse amfibische groep en de Spaans-Italiaanse amfibische groep).

  • 4. 
    Lid 4 behelst de besluitvormingsprocedure voor de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Overeenkomstig de aanbevelingen van de Werkgroepen VII en VIII wordt eveneens verwezen naar het initiatiefrecht van de minister van Buitenlandse Zaken. De Commissie heeft op defensiegebied geen initiatiefrecht. Wat betreft het inzetten van militaire middelen of van instrumenten van de Unie, kan de minister op grond van zijn bevoegdheden in het GBVB voorstellen een beroep te doen op de militaire, civiele en diplomatieke vermogens van de lidstaten (natuurlijk na overleg met de lidstaten), of, samen met de Commissie, op andere instrumenten waarover de Unie beschikt (bijvoorbeeld technische bijstand, ontwikkelingshulp).
  • 5. 
    Dit lid behelst voor het geval dat niet alle lidstaten zich willen vastleggen op de uitvoering van een operatie, de mogelijkheid een nauwere samenwerking in te stellen voor de uitvoering van een bepaalde missie. De beslissing over het van start laten gaan van een operatie, de doelstelling en de draagwijdte daarvan, alsmede de algemene nadere regels voor haar uitvoering, zouden bij unanimiteit door de Raad worden vastgesteld (volgens de bepalingen van lid 4 van dit artikel), waarmee de operatie een operatie van de EU zou worden. Het is evenwel denkbaar dat bepaalde lidstaten weliswaar hebben ingestemd met het van start gaan van de operatie, maar niet wensen mee te doen, dan wel niet over voldoende of passende vermogens beschikken om deze operatie uit te voeren. In dit geval zouden andere lidstaten de mogelijkheid krijgen de operatie te verrichten volgens de bepalingen van dit lid. De nadere bepalingen voor de uitvoering van een operatie door een groep lidstaten overeenkomstig dit lid, staan in artikel 18 van deel II, titel B, van de Grondwet.
  • 6. 
    De Werkgroep defensie heeft vastgesteld dat er tussen de lidstaten grote verschillen bestaan in de mate waarin zij bereid zijn militaire vermogens vast te leggen met het oog op sommige van de meest veeleisende missies die wel al in het Verdrag zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld het tot stand brengen van vrede. Lid 6 behelst derhalve, overeenkomstig het verslag van de Werkgroep, een vorm van in de grondwet vastgelegde gestructureerde samenwerking tussen de lidstaten die over een hoog niveau aan militaire vermogens beschikken en die onderling verdergaande verbintenissen inzake vermogens zijn aangegaan. Als voorwaarde voor de deelneming aan de gestructureerde samenwerking zou gelden het voldoen aan bepaalde criteria op het stuk van militaire vermogens. De nadere bepalingen betreffende deze samenwerking staan in artikel 20 van deel II van de Grondwet.

    Door deze flexibiliteit zouden operaties die thans door lidstaten ondernomen worden op basis van "coalitions of the willing", kunnen worden geïnstitutionaliseerd en in het kader van de Unie worden opgenomen, met als toegevoegde waarde dat zulks daarbij een dergelijke bepaling in het kader van de Unie kan gebeuren en dus met de politieke steun van alle lidstaten.

  • 7. 
    Overeenkomstig het verslag van Werkgroep VIII en van een aanzienlijk aantal opmerkingen tijdens de plenaire zitting van de Conventie wordt door dit lid een nauwere samenwerking ingesteld, op basis waarvan de lidstaten die zulks wensen de verbintenis tot wederzijdse bijstand van artikel V van het verdrag van Brussel naar het kader van de Unie kunnen overbrengen. Wanneer de Europese Raad een besluit neemt uit hoofde van lid 2 en aldus tot de invoering van een gemeenschappelijke defensie overgaat, komt het onderhavige lid te vervallen.
  • 8. 
    Dit lid waarborgt dat het Europees Parlement wat betreft het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid wordt geraadpleegd en op de hoogte wordt gehouden.

oOo

Andere aspecten zoals de rol van het Politiek en Veiligheidscomité en van de speciale vertegenwoordigers zijn niet opgenomen met het argument dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid onderdeel uitmaakt van het GBVB, zodat de toepasselijke bepalingen van artikel 29 i van deel I tevens op het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van toepassing zijn.

2003
  • 1. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid maakt integrerend deel uit van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Daardoor beschikt de Unie over een operationeel vermogen dat gebaseerd is op civiele en militaire middelen. De Unie kan deze gebruiken in het kader van buiten het grondgebied van de Unie uitgevoerde missies met het oog op handhaving van de vrede, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de uitvoering van deze taken wordt gebruik gemaakt van de door de lidstaten beschikbaar gestelde vermogens.
  • 2. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad daartoe met eenparigheid van stemmen besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

    Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.

  • 3. 
    De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie met het oog op de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, teneinde bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad vastgestelde doelstellingen. De lidstaten die onderling multinationale strijdkrachten vormen, kunnen deze strijdkrachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.

    De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens opgericht dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Europees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad helpt de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.

  • 4. 
    Besluiten betreffende de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, met inbegrip van die betreffende de instelling van een missie als bedoeld in het onderhavige artikel, worden door de Raad aangenomen met eenparigheid van stemmen en op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie, of van een lidstaat. De minister van Buitenlandse Zaken kan voorstellen, gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie, in voorkomend geval samen met de Commissie.
  • 5. 
    De Raad kan het verrichten van een missie in het kader van de Unie opdragen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te handhaven en haar belangen te dienen. Voor de uitvoering van deze missie geldt het bepaalde in artikel [] van deel III, titel B i, van de Grondwet.
  • 6. 
    De lidstaten wier militaire vermogens voldoen aan bepaalde, hoge militaire criteria en die op dit gebied onderling verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van veeleisender missies, stellen in het kader van de Unie een gestructureerde samenwerking in. Voor deze samenwerking geldt het bepaalde in artikel [], van deel III, titel B i, van de Grondwet.
  • 7. 
    Zolang de Europese Raad het besluit overeenkomstig lid 2 van het onderhavige artikel niet genomen heeft, wordt in het kader van de Unie een nauwere samenwerking op het stuk van de wederzijdse defensie ingesteld. Krachtens deze samenwerking verlenen, indien het grondgebied van een aan deze samenwerking deelnemende lidstaat gewapenderhand wordt aangevallen, de overige deelnemende staten deze lidstaat met alle militaire en andere middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de totstandbrenging van de nauwere samenwerking op het gebied van wederzijdse defensie werken de deelnemende lidstaten nauw samen met de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. De nadere bepalingen voor de deelneming en de werking, alsmede de besluitvormingsprocedures, met betrekking tot deze samenwerking staan in artikel [] van deel III, titel B, van de Grondwet.
  • 8. 
    Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, en het wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkeling daarvan.
2003
  • 1. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid is een integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het voorziet de Unie van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt. De Unie kan deze gebruiken in het kader van buiten het grondgebied van de Unie uit te voeren missies met het oog op handhaving van de vrede, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de uitvoering van deze taken wordt gebruik gemaakt van de door de lidstaten beschikbaar te stellen vermogens.
  • 2. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
  • 3. 
    De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad van Ministers bepaalde doelstellingen. De lidstaten die onderling multinationale strijdkrachten vormen, kunnen deze strijdkrachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.

    De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens opgericht, dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, tot de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Europees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad van Ministers helpt de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.

  • 4. 
    Europese besluiten betreffende de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, waaronder begrepen het opzetten van een missie als bedoeld in dit artikel, worden op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of op voorstel van een lidstaat door de Raad van Ministers met eenparigheid van stemmen vastgesteld. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie kan, in voorkomend geval samen met de Europese Commissie, voorstellen, gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie.
  • 5. 
    De Raad van Ministers kan de uitvoering van een taak in het kader van de Unie opdragen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te handhaven en haar belangen te dienen. Voor de uitvoering van een dergelijke taak geldt het bepaalde in artikel III-211 i.
  • 6. 
    De lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan hogere militaire criteria en die op dit gebied onderling verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, stellen in het kader van de Unie een gestructureerde samenwerking in. Voor deze samenwerking geldt het bepaalde in artikel III-213 i, van de Grondwet.
  • 7. 
    Zolang de Europese Raad het besluit overeenkomstig lid 2 niet genomen heeft, wordt in het kader van de Unie een nauwere samenwerking op het gebied van de wederzijdse defensie ingesteld. Krachtens deze samenwerking verlenen, indien het grondgebied van een aan deze samenwerking deelnemende lidstaat gewapenderhand wordt aangevallen, de overige deelnemende staten deze lidstaat met alle militaire en andere middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de totstandbrenging van een hechtere samenwerking op het gebied van wederzijdse defensie werken de deelnemende lidstaten nauw samen met de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. De nadere bepalingen voor de deelneming en de werking, alsook de besluitvormingsprocedures, met betrekking tot deze samenwerking zijn in artikel III-214 i opgenomen.
  • 8. 
    Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, en het wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkeling daarvan.
2003
  • 1. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid is een integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het voorziet de Unie van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt. De Unie kan deze gebruiken in het kader van buiten het grondgebied van de Unie uit te voeren missies met het oog op handhaving van de vrede, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de uitvoering van deze taken wordt gebruik gemaakt van de door de lidstaten beschikbaar te stellen vermogens.
  • 2. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

    Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. [*]

  • 3. 
    De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad bepaalde doelstellingen. De lidstaten die onderling multinationale strijdkrachten vormen, kunnen deze strijdkrachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.

    De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens opgericht, dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, tot de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Europees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad helpt de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.

  • 4. 
    Europese besluiten betreffende de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, waaronder begrepen het opzetten van een missie als bedoeld in dit artikel, worden op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of op initiatief van een lidstaat door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie kan, in voorkomend geval samen met de Commissie, voorstellen, om gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie.
  • 5. 
    De Raad kan de uitvoering van een taak in het kader van de Unie opdragen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te beschermen en haar belangen te dienen. Voor de uitvoering van een dergelijke taak geldt het bepaalde in artikel III-211 i.
  • 6. 
    De lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere militaire criteria en die op dit gebied onderling verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, stellen in het kader van de Unie een permanente gestructureerde samenwerking in. Voor deze samenwerking geldt het bepaalde in artikel III-213 i. Deze samenwerking heeft geen invloed op de bepalingen van artikel III-210 i.
  • 7. 
    Indien het grondgebied van een lidstaat gewapenderhand wordt aangevallen, verlenen de overige lidstaten deze lidstaat met alle middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand overeenkomstig artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Dit heeft geen invloed op het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten.

De verbintenissen en de samenwerking op dit gebied blijven in overeenstemming met de in de NAVO aangegane verbintenissen; voor de lidstaten die NAVO-lid zijn, blijft de NAVO de grondslag en het instrument van hun collectieve defensie.

  • 8. 
    Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Het wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkeling daarvan.

Protocol inzake permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij artikelen I-40, lid 6, en III-213 van de Grondwet

 

Noot [*] PDC

Bij lid 2 dit artikel hoort een "Protocol inzake artikel I-40 van de Grondwet" (zie document CIG 50/03 ADD 1), waarvan de tekst luidt:

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

INDACHTIG DE NOODZAAK om de bepalingen van artikel I-40, lid 2, van de Grondwet volledig uit te voeren,

INDACHTIG HET FEIT dat het beleid van de Unie overeenkomstig artikel 17 het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat, de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), eerbiedigt en verenigbaar is met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa wordt gehecht:

Enig artikel

De Unie ontwikkelt in samenwerking met de West-Europese Unie regelingen voor intensievere onderlinge samenwerking.

2004
  • 1. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid is een integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het voorziet de Unie van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt. De Unie kan daarvan gebruik maken voor missies buiten het grondgebied van de Unie met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. De uitvoering van deze taken berust op de door de lidstaten beschikbaar gestelde vermogens.
  • 2. 
    Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid omvat de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie. Dit zal tot een gemeenschappelijke defensie leiden zodra de Europese Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

    Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten die van oordeel zijn dat hun gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.

  • 3. 
    De lidstaten stellen civiele en militaire vermogens ter beschikking van de Unie voor de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, om zodoende bij te dragen tot het bereiken van de door de Raad bepaalde doelstellingen. Lidstaten die onderling multinationale troepenmachten vormen, kunnen deze troepenmachten tevens ter beschikking van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid stellen.

    De lidstaten verbinden zich ertoe hun militaire vermogens geleidelijk te verbeteren. Er wordt een agentschap op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (het Europees Defensieagentschap) opgericht, dat de operationele behoeften bepaalt, maatregelen bevordert om in die behoeften te voorzien, bijdraagt tot de vaststelling en, in voorkomend geval, tot de uitvoering van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken, deelneemt aan het bepalen van een Europees beleid inzake vermogens en bewapening, en de Raad bijstaat om de verbetering van de militaire vermogens te evalueren.

  • 4. 
    Europese besluiten betreffende het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, waaronder begrepen het opzetten van een missie als bedoeld in dit artikel, worden op voorstel van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie of op initiatief van een lidstaat door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld. De minister van Buitenlandse Zaken van de Unie kan, in voorkomend geval samen met de Commissie, voorstellen om gebruik te maken van nationale middelen en van instrumenten van de Unie.
  • 5. 
    De Raad kan de uitvoering van een missie in het kader van de Unie toevertrouwen aan een groep lidstaten, teneinde de waarden van de Unie te beschermen en haar belangen te dienen. De uitvoering van een dergelijke missie wordt beheerst door artikel III-310 i.
  • 6. 
    De lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere criteria en die terzake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, stellen in het kader van de Unie een permanente gestructureerde samenwerking in. Deze samenwerking wordt beheerst door artikel III-312 i. Zij laat de bepalingen van artikel III-309 i onverlet.
  • 7. 
    Indien een lidstaat op zijn grondgebied gewapenderhand wordt aangevallen, rust op de overige lidstaten de plicht deze lidstaat met alle middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand te verlenen overeenkomstig artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Dit laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet.

    De verbintenissen en de samenwerking op dit gebied blijven in overeenstemming met de in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie aangegane verbintenissen, die voor de lidstaten die er lid van zijn, de grondslag en het instrument van hun collectieve defensie blijft.

  • 8. 
    Het Europees Parlement wordt regelmatig geraadpleegd over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Het wordt geïnformeerd over de ontwikkeling daarvan.