Liberalen
Liberaal is een negentiende eeuwse politieke stroming. Vanaf het einde van die eeuw wordt de term gebruikt om aanhangers aan te duiden van partijen die streven naar een grote mate van vrijheid voor het individu. Liberale partijvorming was er pas voor het eerst in 1885 toen de Liberale Unie werd opgericht.
In de negentiende eeuw kende de liberale stroming vele vleugels: er was sprake van geavanceerde liberalen, conservatief-liberalen, radicalen, jong- en oud-liberalen en moderaten. Vaak waren leidende figuren middelpunt van kleine groepen Kamerleden (de zgn. Kamerclubs). Dat gold bijvoorbeeld voor Thorbecke1, Fransen van de Putte2 en Kappeyne van de Coppello3.
In de negentiende eeuw vormden de liberalen vaak de meerderheid, maar door hun verdeeldheid leidde die meerderheid lang niet altijd tot regeermacht. Aan het einde van de negentiende viel de liberale stroming uiteen in drie richtingen: een vooruitstrevende (vrijzinnig-democraten), een conservatieve (oud- of vrij-liberalen4) en een middengroep (de Liberale Unie).
Leidend beginsel van de liberalen in de negentiende eeuw was, dat de staat zich zoveel mogelijk moest onthouden van ingrijpen in het economische en maatschappelijke leven. De staat moest op de eerste plaats zorgen voor rust en orde ('nachtwakersstaat').
Liberalen waren dan ook groot voorstander van vrijhandel, beperking van in-, door- en uitvoerrechten, vermindering van belastingen en een zuinig beheer door de staat. In de koloniën moesten ondernemers meer vrijheid krijgen en diende het particuliere landbezit te worden bevorderd. De uitgaven voor leger en vloot dienden beperkt te zijn. Alleen de openbare (neutrale) school behoorde financiële steun van de overheid te krijgen.
Op staatkundig gebied waren liberalen voorstanders van directe invloed van de burgers. Het aan belastingbetaling gekoppelde kiesrecht diende geleidelijk te worden uitgebreid. Het parlement moest zelfstandig staan ten over de regering en diende over het recht van initiatief en amendement te beschikken. De beraadslagingen moesten in het openbaar plaatsvinden.
Burgerlijke vrijheden, zoals vrijheid van godsdienst, persvrijheid en het recht van vereniging en vergadering stonden hoog in het vaandel bij de liberalen.
Tot 1848 werd het Nederlandse parlement overheerst door conservatieven, die steun gaven aan het koninklijke bewind van Willem I en Willem II. De oppositie richtte zich met name tegen het financiële beleid van de koning, maar slechts enkele Kamerleden behoorden tot die oppositie.
Rond 1840 nam het aantal liberalen geleidelijk toe, en ging hun strijd zich vooral richten op vergroting van de invloed van burgers op het bestuur. Er diende een rechtstreeks gekozen parlement te komen, en niet de koning maar de ministers dienden verantwoordelijk te zijn voor het bestuur. De rechten van het parlement moesten worden uitgebreid.
In 1844 ondernamen negen Tweede Kamerleden ('de Negenmannen') onder leiding van Thorbecke een vergeefse poging om de Grondwet in liberale zin te wijzigen. In 1848 lukte het de liberalen echter alsnog de Grondwetsherziening5 tot stand te brengen, omdat de koning, uit vrees voor een revolutie, nu wel meewerkte.
Na 1848 hadden de liberalen op het oog vaak een sterke machtspositie in het parlement. Vooral onder het eerste kabinet-Thorbecke6 konden belangrijke liberale wetten tot stand komen. Zo werden allerlei heffingen afgeschaft en kwamen er nieuwe regelingen voor het gemeente- en provinciebestuur.
Al snel bleek echter dat de liberalen op veel terreinen verschillend dachten. Thorbecke en zijn medestanders (de 'Thorbeckianen7') vormden daarbij slechts een minderheid van omstreeks 20 à 25 Kamerleden (in een Tweede Kamer van omstreeks 70 leden).
Diverse conflicten, over onder meer het kiesrecht, de defensie en de koloniale en financiële politiek verzwakten de positie van de liberalen. In het midden van de jaren negentig bepleitten vooruitstrevende liberalen als Van Houten8, Kappeyne van de Coppello en Tak van Poortvliet9 bovendien een actievere rol van de overheid, waarbij er ook oog diende te zijn voor sociale vraagstukken. Zij zetten zich af tegen de door Thorbecke voorgestane staatsonthouding.
Na de dood van Thorbecke in 1872 werd Kappeyne van de Coppello in 1876 de nieuwe leider van de liberalen. Tijdens het door hem gevormde kabinet bleek echter dat zijn positie allerminst onomstreden was. Binnen twee jaar kwam zijn kabinet door interne verdeeldheid ten val, en viel ook de liberale Kamerfractie uiteen. Onder leiding van oud-minister Gleichman10 ontstond een groep van oud-liberalen. Een kleine groep onder leiding van Tak van Poortvliet vormden de zogenaamde Kappeynianen11.
Pas rond 1884 werd de eenheid weer enigszins hersteld. In 1885 werd de Liberale Unie12 opgericht, waartoe echter nog niet alle liberale Kamerleden toetraden. In 1893 vormden voorstanders van kiesrechtuitbreiding in de Tweede Kamer de Kiesrechtclub13. Daarna waren er vanaf 1894 steeds twee of drie liberale fracties. Ter linkerzijde was bovendien in 1892 een nieuwe links-liberale partij ontstaan, de Radicale Bond14.
De belangrijkste negentiende eeuwse liberaal is ongetwijfeld Johan Rudolf Thorbecke. Deze rechtsgeleerde en historicus (hoogleraar in Gent en Leiden) voerde vanaf 1840 de parlementaire oppositie aan tegen het conservatieve bewind van koning Willem II. In 1848 werd hij voorzitter van de commissie die een nieuwe, democratische Grondwet moest ontwerpen. Daarna leidde hij drie kabinetten, afgewisseld door perioden waarin hij oppositieleider was.
Een tweede vooraanstaande liberaal uit de periode rond 1840 was Dirk Donker Curtius15. Deze advocaat was aanvankelijk radicaler dan Thorbecke. Ook hij maakte in 1848 deel uit van de Grondwetscommissie. In dat jaar werd hij tevens minister van Justitie en verdedigde hij de voorstellen tot Grondwetsherziening. Hij toonde zich daarbij een handig, pragmatisch politicus, die conservatieve tegenstand handig wist te omzeilen. Die gematigde koers bracht hem later in conflict met Thorbecke.
Midden jaren '60 werd de voormalige Indische suikerondernemer Fransen van de Putte aanvoerder van een groep liberale Kamerleden die een modernere koloniale politiek voorstonden. Ook hij kwam in conflict met Thorbecke. Fransen van de Putte zou tot eind 19e eeuw een belangrijke liberaal blijven.
In 1869 kwam voor het district Groningen Samuel van Houten in de Tweede Kamer. Hij verweet Thorbecke een 'tevreden' liberaal te zijn, terwijl er juist allerlei hervormingen in de maatschappij nodig waren. Zo wilde Van Houten kiesrechtuitbreiding, een inkomstenbelasting en een stakingsrecht voor arbeiders. Van Houten was bovendien tegen het verbond met de katholieken.
Van Houten bleef tot 1894 in de Tweede Kamer, om daarna als minister een herziening van het kiesrecht tot stand te brengen. Toen was hij echter al veel conservatiever geworden dan bij zijn intrede in de Kamer.
Tot de 'jong-liberalen' behoorde ook Kappeyne van de Coppello, die in 1876 'leader' van de Liberalen werd. Deze Haagse advocaat groepeerde een Commissie van Advies rond zich, die als kern van zijn kabinet moest dienen. Van Houten bleef echter buiten het kabinet, en er ontstond bovendien al spoedig een conflict over de vraag of Grondwetsherziening wenselijk was om kiesrechtuitbreiding mogelijk te maken. Na de val van het kabinet verdween Kappeyne van het politieke toneel.
Andere vooraanstaande liberalen waren het Groningse Kamerlid Goeman Borgesius16, de gematigde rechtsgeleerde Röell17 en de Zeeuw Tak van Poortvliet, die in 1880 na het vertrek van Kappeyne de leiding van de jong-liberalen op zich nam.
De liberalen hadden vooral aanhang onder de stedelijke handelaren, ondernemers en bankiers en verder onder de rijke boeren in de noordelijke provincies, in de Kop van Noord-Holland en in Zeeland. Daarnaast stemden veel beoefenaren van vrije beroepen, zoals advocaten, notarissen, artsen en journalisten op de liberalen.
De grote steden, de drie noordelijke provincies en enkele districten in Zeeland en Zuid-Holland vaardigden steeds liberalen naar de Tweede Kamer af.
In religieus opzicht behoorden de liberalen vooral tot de niet-orthodoxe Hervormden. Ook doopsgezinden, remonstranten en Lutheranen stemden veelal liberaal. Bovendien waren joden in meerderheid liberaal. Katholieken konden tot rond 1870 deels tot de aanhang van de liberalen worden gerekend. Zij kozen in de zuidelijke provincies wel meestal liberalen van katholieke huize.
Meer over
- 1.Liberale staatsman. Hoogleraar in Gent en Leiden, die als voorzitter van de Grondwetscommissie in 1848 grondlegger was van onze parlementaire democratie. Kwam als Tweede Kamerlid al in 1844 met acht medeleden met een voorstel tot herziening van de Grondwet in democratische zin. Werd in 1848 door koning Willem II gevraagd een liberale Grondwet te ontwerpen. Hierdoor kwamen er rechtstreekse verkiezingen en ministeriële verantwoordelijkheid en werden parlementaire rechten uitgebreid. Leidde daarna drie keer een kabinet, waarbij hij onder meer de Kieswet, Gemeentewet en Provincie Wet tot stand bracht. Legde daarmee ook de basis voor de bestuurlijke organisatie met drie bestuurslagen. Zijn tweede kabinet zorgde voor instelling van de HBS en aanleg van de Nieuwe Waterweg. Had niet de sympathie van koning Willem III. Hoewel hij veel medestanders later van zich vervreemdde en soms weerstanden opriep, was hij ongetwijfeld de grootste staatsman van de negentiende eeuw.
- 2.Voornaam liberaal in de tweede helft van de negentiende eeuw. Vernieuwingsgezind op koloniaal gebied. Markante Zeeuw zowel door zijn voorkomen als accent. Scherpe, geestige man, die beschikte over een goed verstand. Niet geheel vrij van ijdelheid. Was succesvol ondernemer in Nederlands-Indië. Werd na een jaar Kamerlidmaatschap in 1863 minister van Koloniën en kwam in 1866 in conflict met Thorbecke over de koloniale grondpolitiek. Vormde toen zelf een kabinet, dat echter door Thorbecke c.s. snel ten val werd gebracht. Trachtte tijdens zijn tweede periode als minister tevergeefs te bemiddelen in het conflict tussen de koning en diens oudste zoon Willem. In die kabinetsperiode brak de Atjeh-oorlog uit. Speelde later ook als Eerste Kamerlid nog een vooraanstaande rol.
- 3.Energieke, beminnelijke liberale politicus, die in Den Haag een vermaard advocaat was. Stond bekend om zijn rechtskennis, vaardigheid als gevat debater en werklust. Hoewel hij tot de jong-liberalen behoorde, werd hij in 1876 'leader' van de liberale Kamerclub. In 1877 vormde hij een kabinet, waarin hij minister van Binnenlandse Zaken werd. Bracht de door de confessionelen fel bestreden Wet op het lager onderwijs tot stand. Zijn kabinet viel uiteen door de tegenstelling tussen progressieve en gematigde liberalen. Was na 1879 een 'vergeten' staatsman al kwam hij in 1888 nog in de Eerste Kamer. Was toen echter veel conservatiever dan voorheen. Vrij onconventioneel, maar aangenaam gezelschap.
- 4.In de loop van de negentiende eeuw waren er steeds meer drie liberale stromingen te onderscheiden: een vooruitstrevende (vrijzinnig-democraten), een conservatieve (oud- of vrij-liberalen) en een middengroep, die zich in 1885 verenigde in de Liberale Unie. In de Kamers traden de oud-liberalen vrijwel zonder enige organisatie op en er was dus geen afzonderlijke fractie.
- 5.De Grondwetsherziening van 1848 legde de basis voor ons huidige stelsel van parlementaire democratie. Niet langer was de Koning, maar waren de ministers verantwoordelijk voor het beleid. De Tweede Kamer kreeg veel meer invloed en werd bovendien rechtstreeks - weliswaar voorlopig nog door een beperkte groep kiezers - gekozen.
- 6.'Wacht op onze daden!'. Met die woorden introduceerde Thorbecke in november 1849 zijn kabinet. Hoewel het kabinet ook nederlagen leed, wist het veel bepalingen van de herziene Grondwet in zogenaamde 'organieke wetten' uit te werken. Het kabinet bracht onder meer de Gemeentewet, de Provinciale Wet, de Kieswet en de Wet op het recht van enquête tot stand. Daarnaast werden op economisch gebied allerlei maatregelen genomen om de handel te liberaliseren. De doorvoerrechten en vrijwel alle tollen op de Rijn en de IJssel werden afgeschaft.
- 7.Na de Grondwetsherziening van 1848 was er in de Tweede Kamer een groep rond de staatsman Thorbecke, die werd aangeduid als 'Thorbeckianen'. Andere namen die werden gebruikt waren 'doctrinairen', 'constitutionelen' of 'geavanceerden'. De Thorbeckianen zijn als een subgroep (minderheid) in het negentiende-eeuwse liberalisme te beschouwen. Het merendeel van de liberalen was gematigder.
- 8.Onafhankelijk en individualistisch liberaal, die bijna veertig jaar een belangrijke rol in de Nederlandse politiek speelde. Advocaat in en afgevaardigde van Groningen. Gold bij binnenkomst in het parlement als uiterst progressief. Zette zich af tegen de leer van staatsonthouding van Thorbecke. Bracht in 1874 via een initiatiefvoorstel het bekende Kinderwetje tot stand. Kwam geleidelijk in conservatiever vaarwater en keerde zich tegen de plannen van Tak voor algemeen mannenkiesrecht. Bracht als bekwaam minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Röell in 1896 wel zeer krachtdadig een belangrijke kiesrechtuitbreiding tot stand. Zijn rol was daarna grotendeels uitgespeeld, al bleef hij begin twintigste eeuw actief als tegenstander van de evenredige vertegenwoordiging. Beminnelijk man in de omgang met een brede belangstelling; cultuurminnend en erudiet.
- 9.Liberale Zeeuwse staatsman in de tweede helft van de negentiende eeuw. Begon als commies-griffier van de Tweede Kamer en was vanaf 1870 een actief Kamerlid, die onder andere de aanzet gaf tot twee enquêtes. Werd in het kabinet-Kappeyne van de Coppello minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Behoorde tot de vooruitstrevende liberalen en streefde in zijn tweede ministersperiode (van Binnenlandse Zaken) in het kabinet-Van Tienhoven naar kiesrechtuitbreiding. Ontbond in 1894 de Kamer vanwege het verzet tegen dat voorstel. De verkiezingen stonden geheel in het teken van zijn kiesrechtvoorstel. Was na zijn nederlaag een gebroken man, wiens rol was uitgespeeld. Hem werd wel eens gebrek aan tact en plooibaarheid verweten.
- 10.Voorman van de oud-liberalen en Tweede Kamervoorzitter. Na een loopbaan bij de Nederlandse Bank minister van Financiën in het kabinet-Kappeyne van de Coppello. Uitstekend administrateur en zuinig financier. Werd na de breuk in het kabinet feitelijk leider van de conservatief-liberalen. Was streng voor zichzelf en voor anderen. Moeilijk in de omgang. Ontzag inboezemend Kamervoorzitter, die door de gehele Kamer werd gerespecteerd vanwege zijn onpartijdigheid. Lange magere man; gedistingeerd en kalm, en gemakkelijk sprekend.
- 11.In 1879 ontstond in de Tweede Kamer een liberale (sub)club, die naar hun voorman, mr. J. Kappeyne van de Coppello, de 'Kappeynianen' werd genoemd. Die maakte er zelf overigens geen deel van uit, want hij was sinds 1877 geen Kamerlid meer. De Kappeynianen behoorden niet tot de grotere 'plenaire' liberale kamerclub.
- 12.De Liberale Unie werd in 1885 opgericht. In de unie werden de liberale kiesverenigingen verenigd. Zij gold als gematigd vooruitstrevend, zeker nadat de conservatieve vleugel zich rond 1894 had afgescheiden. Tussen 1891 en 1901 domineerde zij de Nederlands politiek. Vooral het Unie-liberale kabinet-Pierson wist belangrijke (sociale) wetgeving tot stand te brengen, zoals de Ongevallenwet en de Woningwet.
- 13.Deze liberale kamerclub werd op 21 juni 1893 door achttien liberalen gevormd. Later groeide de club uit naar vierentwintig leden. De club gaf steun de ontwerp-Kieswet van minister Tak van Poortvliet en vormde zo de kern van de zogenaamde 'Takkianen'. In 1894 hield de club op te bestaan.
- 14.De Radicale Bond was een vooruitstrevend liberale partij. Zij werd in november 1892 opgericht. De Bond was op het gebied van het kiesrecht en de sociale kwestie vooruitstrevender dan de Liberale Unie. In 1901 ging de Radicale Bond met de van de Liberale Unie afgescheiden linkervleugel op in de Vrijzinnig-Democratische Bond.
- 15.Vooraanstaand liberaal politicus uit de jaren rond 1848. Haagse advocaat die als opposant optrad tegen het bewind van Willem I en Willem II. Pleitte onder meer in brochures en krantenartikelen voor invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid en voor een rechtstreeks gekozen parlement. In 1848 lid van de Grondwetscommissie-Thorbecke, waarvan hij de voorstellen - met steun van de koning - als minister van Justitie behendig door het overwegend conservatieve parlement loodste. Kwam later in gematigder vaarwater en vormde na de Aprilbeweging van 1853 met Van Hall, een vroegere politieke tegenstander, een kabinet. Energieke, spreekvaardigde, maar ook pragmatische wetgever.
- 16.Vooraanstaand Gronings liberaal politicus, met grote politieke talenten. Pragmatisch ingesteld en gematigd vooruitstrevend. Was onderwijzer en hoofdredacteur van dagblad Het Vaderland. Vervolgens veertig jaar Tweede Kamerlid, waarvan vier jaar voorzitter. Gaf als Kamerlid de aanzet tot de arbeidsenquête van 1886. Leidde na 1893 de fractie van de vooruitstrevende liberalen in de Tweede Kamer. Bekwaam wetgever, die als minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Pierson onder andere de Woningwet en de Gezondheidswet tot stand bracht. Formeerde in 1905 het kabinet-De Meester, maar nam daarin zelf geen zitting. Als Kamervoorzitter vermaard vanwege zijn versprekingen ('Curiname en Suraçau'). Hield als Kamerlid goed doorwrochte en vurige betogen, die meestal met veel belangstelling werden beluisterd.
- 17.Knap, evenwichtig liberaal jurist uit een vooraanstaande familie van bestuurders. Als oud-griffier van de Staten van Holland goed ingevoerd in het binnenlands bestuur en de waterhuishouding. In 1877 voor het district Utrecht tot Tweede Kamerlid gekozen en in de Kamer breed georiënteerd. Na zijn niet-verkiezing in 1886 Eerste Kamerlid. Trad daar verzoenend op in de schoolwetkwestie. Formeerde in 1894 een (gematigd liberaal) kabinet, dat met een nieuwe Kieswet een verdubbeling van het aantal kiezers tot stand bracht. Werd zelf minister van Buitenlandse Zaken. Keerde in 1901 terug in de Tweede Kamer. In 1909 niet herkozen, waardoor er ook een einde kwam aan zijn Kamervoorzitterschap. De laatste jaren van zijn leven vicepresident van de Raad van State. Lange, statige man.
- 18.Politici en politieke partijen zijn vertegenwoordigers van een bepaald gedachtegoed. Zij halen hun inspiratie uit een bepaalde ideologie of overtuiging en beroepen zich op een samenhangend geheel van ideeën, opvattingen en wensen over de inrichting van de samenleving. Hierin zijn diverse stromingen te onderscheiden. Deze verschillende stromingen hebben allen een fundamenteel verschillende visie op de positie en de taken van de overheid en de relatie tussen overheid en burger.