Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP)
De RKSP werd formeel op 3 juni 1926 opgericht als katholieke partij en was de voorloper van de KVP1. Daarvoor waren de katholieken georganiseerd in de Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen2, die informeel ook al RKSP werd genoemd. Deze bond was in mei 1904 ontstaan. In de Tweede Kamer was in 1893 voor het eerst sprake van een RK-Kamerclub3. Vanaf 1918 was er een RKSP-fractie4. In Eerste Kamer kwamer er omstreeks 1922 een fractie5.
In de RKSP vonden alle katholieken (arbeiders, middenstanders, boeren, ambtenaren en werkgevers) politiek onderdak. De katholieken streefden naar samenwerking met ARP6 en CHU7 in de zgn. Coalitie.
Sinds 1918 haalde de RK(SP) gemiddeld ongeveer 30 procent van de stemmen. De RKSP had zitting in alle kabinetten tussen 1918 en 1945. Katholiek premier was Ruijs de Beerenbrouck8 (1918-1925 en 1929-1933).
Politieke voormannen van de RKSP waren naast Ruijs de Beerenbrouck onder meer Nolens9, Aalberse10 en Van Schaik11.
Contents
De RKSP baseerde zich op bijbelse normen, volgens de katholieke leer. Op sociaal gebied was voorts de pauselijke encycliek 'Rerum Novarum' uit 1891 van groot belang. Daarin was staatsingrijpen bepleit om een sociale samenleving te krijgen. Socialisme werd daarin krachtig afgewezen.
Het hanteren van bijbelse normen kwam onder meer programmatisch tot uiting bij de zedelijkheidswetgeving en het familierecht, en verder bij zaken als het bevorderen van de zondagsrust, en bij het 'beteugelen' van bioscopen en schouwburgen, en het tegengaan van alcoholisme.
Op sociaaleconomisch gebied was ordening een belangrijke programmapunt. Overleg tussen, en samenwerking van werkgevers en werknemers moest worden bevorderd. Zowel de arbeids- als de sociale wetgeving diende te worden uitgebreid en verbeterd. Vooral de positie van grote gezinnen verdiende aandacht, bijvoorbeeld bij woningtoewijzing en door invoering van kinderbijslag.
Aan het einde van de jaren '30 kwamen er in de RKSP steeds meer stemmen op voor een actievere rol van de overheid in het economisch leven, bijvoorbeeld door werkverschaffingsprojecten.
Op defensiegebied was de RKSP voor handhaving van vloot en leger op een niveau dat nodig was voor handhaving van de neutraliteit. Het Nederlandse bestuur in Nederlands-Indië moest gehandhaafd blijven, maar de bevolking diende wel voorbereid te worden op grotere zelfstandigheid.
Regeringssamenwerking met niet-christelijke partijen werd niet principieel afgwezen, maar voor samenwerking met de sociaaldemocraten golden als voorwaarden het beginsel van de 'uiterste noodzaak' en deelname van nog een derde partij.
De RKSP kwam voort uit de Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen. In 1925 werd door die Bond een reorganisatiecommissie ingesteld, waarvan het rapport op 13 maart 1926 werd aanvaard. Inhoudelijk waren er tussen Algemeene Bond en RKSP geen verschillen.
In de jaren twintig had de RKSP te maken met enige concurrentie van de RKVP12, een op de katholieke vakbeweging georiënteerde partij. Electoraal gezien was de invloed daarvan echter gering. De RKSP had steeds een kleine 30 procent van de kiezers achter zich en was daarmee de grootste partij van het land.
Ondanks haar omvang bekleedden lange tijd protestanten leidinggevende functies, zoals minister-president (Colijn13, De Geer14), vicepresident van de Raad van State (Van Lynden van Sandenburg, Beelaerts van Blokland) en voorzitter van de Eerste Kamer (De Vos van Steenwijk).
De RKSP vormde samen met ARP en CHU de zgn. rechte coalitie. Samenwerking met andere partijen werd lange tijd afgewezen. In 1925 had de katholieke voorman Nolens verklaard dat de katholieken alleen in uiterste noodzaak met de sociaaldemocraten zouden samenwerken.
De samenwerking met ARP en CHU werd enkele malen doorbroken en in 1939 kwam er een einde aan, na de val van het vierde kabinet-Colijn15. Punten van geschil waren onder meer het gezantschap bij de paus (dat in 1925 mede door toedoen van de CHU was afgeschaft), de opheffing van het processieverbod en de rol van de overheid in het economisch leven.
De RKSP was (al sinds 1918) in alle kabinetten vertegenwoordigd. In het eerste kabinet-De Geer16 was de enige katholiek (Waszink) echter buiten zijn partij om minister geworden.
In 1935 veroorzaakte RKSP-fractievoorzitter Aalberse de val van het tweede kabinet-Colijn17, door ernstige kritiek op het financieel-economische beleid. Omdat Aalberse echter er niet in slaagde een kabinet te vormen met SDAP en VDB, keerde het kabinet-Colijn in gereconstrueerde samenstelling terug.
Een conflict tussen de katholieke en de overige ministers leidde in 1939 tot de val van het vierde kabinet-Colijn. Vooral de (jeugdige) katholieke ministers van Sociale Zaken (Romme18) en van Economische Zaken (Steenberghe19) hadden andere economische opvattingen dan hun ambtgenoten.
Hierna achtte de RKSP de noodzaak gekomen om samen met de SDAP (en met CHU en VDB) een kabinet te vormen.
De Limburgse priester W.H. Nolens9, die al sinds 1910 politiek leider van de katholieken was, zou tot zijn dood in 1931 ook de RKSP leiden. Zijn opvolger was de voormalige hoogleraar en minister P.J.M. Aalberse10, die net als Nolens een sociaal beleid nastreefde.
Net als Nolens was ook Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck8 een Limburger. Als Tweede Kamervoorzitter en minister-president stond hij in brede kring goed aangeschreven.
Vooraanstaand was verder de Arnhemse advocaat, later Tweede Kamervoorzitter en minister, J.R.H. van Schaik11. In 1923 gold hij als aanvoerder van een groep van tien dissidenten, die tegen de ontwerp-Vlootwet stemden.
De jeugdige opvolger van Aalberse, de Amsterdamse advocaat C. Goseling20, deed zich gelden als een militante katholieke leider. In 1937 werd hij minister van Justitie. In die functie raakte hij betrokken bij een affaire rond het ontslag van opsporingsambtenaren (de zaak-Oss21) en verdween hij van het toneel. In de oorlog zou hij omkomen in een gevangenenkamp.
In 1937 werd oud-minister L.N. Deckers22 fractieleider. Deze Brabantse oud-minister van Landbouw en van Defensie was een minder uitgesproken politiek leider.
De RKSP was dé partij voor alle katholieken. Haar aanhang was dan ook afkomstig uit alle lagen van de bevolking. Vooral in Limburg, Noord-Brabant, Twente, Zeeuwsch-Vlaanderen, het zuidelijk deel van Gelderland, en in delen van West-Friesland en Kennemerland was zij dominant. Ook Amsterdam ('de Jordaan') kende een aanzienlijke katholieke minderheid.
Haar positie was zwak in Groningen, Friesland en Drenthe, en - uiteraard - in overwegend protestantse gebieden van Nederland, zoals de Veluwe, de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Eilanden en in de Kop van Overijssel.
Meer over
Kijk voor meer informatie over de RKSP op de website van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen.
- 1.De KVP was een christendemocratische partij, die, hoewel zij voor iedereen openstond, vrijwel uitsluitend aanhang had onder de katholieken. De partij was in 1945 de opvolger van de vooroorlogse RKSP. In 1980 fuseerde zij met ARP en CHU tot het CDA. De KVP had met name in sommige streken (Limburg, Noord-Brabant, delen van Gelderland, Twente) een sterke machtspositie.
- 2.De Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen werd op 15 oktober 1904 opgericht. In mei 1926 werd zij omgevormd van een federatieve in een landelijke partij, de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP), onder welke naam de Algemeene Bond ook al langere tijd bekend stond. De Algemeene Bond baseerde zich op het door mgr. Schaepman in 1896 opgestelde programma.
- 3.De Rooms-Katholieken hadden van 15 maart 1892 tot 17 september 1929 een Tweede Kamerfractie (Kamerclub). De katholieke fractie was vanaf 1901 de grootste in de Tweede Kamer. Eerder was er al een zogenoemde Centrumclub. Vanaf 1929 was er sprake van een RKSP-fractie, nadat in 1926 de Roomsch-Katholieke Staatspartij was opgericht.
- 4.De Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) was van 17 september 1929 tot 22 december 1945 in de Tweede Kamer vertegenwoordigd. Daarvoor was er wel al een katholieke fractie. De RKSP-fractie was de grootste in de Tweede Kamer. Ook voor 1929 was er al een katholieke fractie. In december 1945 ging de partij (en de fractie) over in de Katholieke Volkspartij (KVP).
- 5.De RKSP was van 21 september 1922 tot 22 december 1945 in de Eerste Kamer vertegenwoordigd, al werd de RKSP pas in 1926 formeel opgericht. Daarna ging de fractie over in die van de KVP.
- 6.De ARP werd op 3 april 1879 opgericht door Abraham Kuyper. Daarmee kwam er een partijverband voor politieke stroming, de antirevolutionairen, die reeds sinds het begin van de 19e eeuw bestond. Zij was de eerste nationale politieke partij. De ARP was een christendemocratische, protestantse partij. In 1980 ging de ARP met KVP en CHU op in het CDA.
- 7.De CHU was een christendemocratische politieke partij, die vooral aanhang had onder Nederlands-Hervormden. De CHU kende een los partijverband en daarom was er sprake van een unie. De CHU ontstond in 1908 door samengaan van de Christelijk-Historische Partij en de Friese Bond van christelijk-historischen. In 1980 fuseerde de CHU met ARP en KVP tot het CDA.
- 8.Limburgse katholieke staatsman die in het interbellum driemaal minister-president en in twee periodes Tweede Kamervoorzitter was. Na advocaat en ambtenaar van het Openbaar Ministerie te zijn geweest, werd hij in 1905 Tweede Kamerlid. In 1918 volgde hij zijn vader op als Commissaris van de Koningin in Limburg, maar spoedig daarna werd hij kabinetsleider. Zijn eerste kabinet kreeg te maken met problemen die samenhingen met de Eerste Wereldoorlog en de afloop daarvan, zoals voedselschaarste en de vlucht van de Duitse keizer naar Nederland. Beantwoordde in november 1918 Troelstra's revolutiepoging met de aankondiging van hervormingen (achturendag, vrouwenkiesrecht). Tijdens zijn laatste kabinet brak de economische wereldcrisis uit. Hoffelijke edelman en goed teamleider, die ook door niet-geloofsgenoten werd gewaardeerd. Als minister van Binnenlandse Zaken echter niet zo doortastend.
- 9.Limburgse priester en staatsman. Dé grote voorman van de katholieken in de eerste helft van de twintigste eeuw. Tot hij in 1896 Tweede Kamerlid werd docent aan het College Rolduc. Behoorde tot de meer democratisch gezinde katholieke Kamerleden. Was pleitbezorger van sociale wetgeving en van de belangen van de mijnwerkers. In 1910 fractievoorzitter, in welke functie hij later als voorzitter van de grootste regeringsfractie een belangrijk stempel op de Nederlandse politiek drukte. Opende in 1918 als formateur de weg naar het kabinet-Ruys I. Kwam in 1922 met de leer van de uiterste noodzaak, waardoor er geen samenwerking met de sociaaldemocraten kwam. Hield, anders dan de bisschoppen wilden, echter de weg daartoe open. Een veel minder goed spreker dan zijn voorganger Schaepman, maar desondanks zeer gezaghebbend in de Kamer. Kende geen enkele persoonlijke eerzucht.
- 10.Katholieke voorman, die als minister een belangrijk aandeel had in de sociale wetgeving. Was advocaat en wethouder in Leiden en volgde in 1903 Schaepman op als Kamerlid. Steunde de sociale-wetgevingsvoorstellen van Talma en bracht zelf een wet tegen oneerlijke concurrentie tot stand. Daarna hoogleraar in Delft en in 1918 in het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I de eerste minister van Arbeid. Werd de man van de 8-urendag en bracht diverse belangrijke wetten tot stand. Nadien als Kamerlid vertrouweling en opvolger van Nolens. In 1935 de hoofdrolspeler bij de kabinetscrisis over de financiële politiek van het kabinet-Colijn. Wist echter geen centrumlinks kabinet te vormen. Besloot zijn loopbaan als Kamervoorzitter en staatsraad. Had veel aanzien bij de katholieke vakbeweging, maar werd ook door politieke tegenstanders gewaardeerd.
- 11.Vooraanstaande katholieke politicus, zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog. Was advocaat. Behoorde als Kamerlid tot de linkervleugel van zijn fractie en was in 1923 aanvoerder van de dissidenten die de Vlootwet torpedeerden. Werd in 1929 Tweede Kamervoorzitter en in 1933 minister van Justitie in het kabinet-Colijn II. Kreeg te maken met de problemen rond de instroom van Duitse (deels Joodse) vluchtelingen en voerde een restrictief toelatingsbeleid. Werd in 1937 weer Kamervoorzitter. Protesteerde op 10 mei 1940 kort, maar krachtig tegen de Duitse inval. Formeerde in 1948 met Drees een kabinet op brede basis en gaf daaraan als vicepremier mede leiding. Bracht een nieuwe staatsregeling voor Suriname tot stand. Geen boeiend spreker, wel bekwaam jurist en algemeen geacht.
- 12.De Rooms-Katholieke Volkspartij (RKVP) was een linkse katholieke partij die zich verwant voelde met de katholieke vakbeweging. De RKVP werd in december 1922 opgericht en streefde behalve sociale maatregelen typisch katholieke doelen na, zoals herstel van het gezantschap bij de paus en opheffing van het processieverbod.
- 13.Antirevolutionair staatsman, die zijn loopbaan als officier in de binnenlanden van Indië begon. Korte tijd Tweede Kamerlid en als jong minister van Oorlog succesvol. Daarna directeur van een olieconcern. Zeer vermogend. In 1920 opvolger van Kuyper als leider van de ARP. Voerde in 1923-1926 als minister van Financiën een streng bezuinigingsbeleid. Tijdens de crisis van de jaren dertig minister-president. Predikte een beleid van aanpassing, waarbij salarissen en uitkeringen werden verlaagd. Hoffelijk in de omgang. Had ook internationaal goede contacten en gezag. Charismatisch spreker en krachtige persoonlijkheid, die zich het liefst met hoofdlijnen bezighield, maar zichzelf ook wel overschatte. Tamelijk opportunistisch en hard. Riep bij tegenstanders nogal wat weerstanden op. Reageerde soms impulsief, zoals in mei 1940 toen hij langdurige Duitse heerschappij leek te aanvaarden. Stierf in Duitse ballingschap.
- 14.Vooraanstaand staatsman in de eerste helft van de twintigste eeuw. Diverse malen Tweede Kamerlid en minister, en tevens raadslid in Rotterdam, gedeputeerde van Zuid-Holland en burgemeester van Arnhem. Tweemaal minister-president, beide keren als opvolger van Colijn. Een belangrijk wetgevend succes als minister van Financiën was zijn Financiële-Verhoudingswet. In 1939 leider van het eerste kabinet met sociaaldemocraten. Harde werker en scherpzinnig jurist, maar solistisch en eigenzinnig. Week in 1940 met zijn kabinet uit naar Londen. Moest zijn langdurige politieke loopbaan gedesillusioneerd beëindigen, omdat koningin Wilhelmina geen vertrouwen in hem had vanwege zijn te defaitistisch geachte houding. Keerde tijdens de Bezetting op eigen gezag terug naar Nederland. Werd na de oorlog op tamelijk vage gronden veroordeeld en ridderorde en titel 'minister van staat' ontnomen.
- 15.Dit kabinet had, anders dan de vier voorgaande kabinetten, weer een parlementair karakter. Het werd gesteund door RKSP, ARP en CHU. De financieel-economische problemen beheersten het kabinetsbeleid. Daarnaast vroegen de toevloed van (joodse) vluchtelingen, de toenemende onrust in de samenleving door het optreden van de NSB en de internationale spanningen veel aandacht. Er was sprake van een steeds grotere oorlogsdreiging, met name in september 1938.
- 16.Dit kabinet kan worden getypeerd als een extraparlementair intermezzokabinet. Het werd gevormd na de snelle val van het kabinet-Colijn I. Er was geen directe band met partijen en er maakten zowel personen van links als rechts deel van uit. De ministers waren met uitzondering van kabinetsleider De Geer hoofdzakelijk afkomstig uit de bestuurlijk-ambtelijke wereld.
- 17.Dit centrumrechtse kabinet moest het hoofd bieden aan de in 1929 uitgebroken economische crisis, die ook Nederland hard trof. Het kabinet koos voor een politiek van 'aanpassing'. De overheidsuitgaven werden verlaagd en de waarde van de (dure) gulden werd gehandhaafd. Wel zette het kabinet, ondanks de beperkte financiële middelen, werkgelegenheidsprojecten op. In 1935 was dertig procent van de beroepsbevolking werkloos.
- 18.Voorman van de KVP die met Drees in de naoorlogse jaren de Nederlandse politiek domineerde. Was voor de Tweede Wereldoorlog als jong Amsterdams gemeenteraadslid al een gedreven katholiek politicus. Na een hoogleraarschap in Tilburg werd hij in 1937 minister van Sociale Zaken in het vierde kabinet-Colijn. Streefde een actievere werkgelegenheidspolitiek na en kreeg bekendheid door zijn spaarregeling voor werklozen ('het kwartje van Romme'). Werd na de oorlog geen minister meer, waarbij mogelijk zijn wat omstreden rol in de oorlog (commissaris van een reclamebedrijf dat ook voor de Duitsers werkte) een rol speelde. Was tot 1961 fractieleider en werd toen staatsraad. Was tevens politiek commentator van De Volkskrant. Begenadigd spreker, die prachtige zinnen maakte. Harde werker: las als enige alle kamerstukken. Politieke peetvader van Klompé en Schmelzer. Bijnaam: 'de Sfinx van Overveen'.
- 19.Katholieke werkgever, die op jonge leeftijd minister van Economische Zaken werd. Trad in 1935 uit het kabinet, omdat hij vond dat Nederland de gulden moest devalueren. In het vierde kabinet-Colijn koos hij de zijde van Romme tegenover Colijn en De Wilde. Weigerde als minister in het kabinet-De Geer II in mei 1940 aanvankelijk met zijn collega's uit Den Haag te vertrekken en deed dat pas nadat hij zelfstandig de bestuursoverdracht aan generaal Winkelman had geregeld. Verliet in 1941 na een conflict het Londonse kabinet. Na de oorlog gold hij als voorman van een naar hem genoemde conservatieve groep in de KVP. Stond bekend als een harde, zakelijke en loyale werker; meer ondernemer dan politicus.
- 20.Amsterdamse advocaat die al op jeugdige leeftijd partijvoorzitter en fractievoorzitter van de RKSP werd en vervolgens minister. Groot voorstander van de rechtse samenwerking. Bewerkstelligde in 1937 tegen de zin van Colijn dat er een einde kwam aan de samenwerking van 'rechts' met vrijzinnigen. Doortastende minister van Justitie in het kabinet-Colijn IV, die een terughoudend vreemdelingenbeleid voerde. Kwam in opspraak door de affaire-Oss, waarbij aan de opsporingsbevoegdheid van de Marechaussee in Oss was ingetrokken. Overleed tijdens gevangenschap in Buchenwald.
- 21.In 1938-1939 speelde een affaire rond justitieel onderzoek naar criminaliteit in Oss, waarbij onder meer priesters waren betrokken. De katholieke minister van Justitie leek zijn boekje te buiten te zijn gegaan toen hij de speciale brigade de opsporingsbevoegdheid ontnam. De Tweede Kamer besloot een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken.
- 22.Hoffelijke en opgewekte katholieke politicus en landbouwvoorman. Kwam uit de kring van de Boerenleenbank. Was eerst landbouwspecialist van de RKSP-fractie en later defensie-woordvoerder. Als minister van Defensie in het derde kabinet-Ruijs de Beerenbrouck in 1933 verantwoordelijk voor het bombarderen van het pantserschip 'De Zeven Provinciën' na een muiterij op dat schip. In het derde kabinet-Colijn was hij minister van Landbouw. Nadien fractievoorzitter en in die functie in 1939 verantwoordelijk voor het direct wegsturen van het vijfde kabinet-Colijn. Sloot zijn publieke loopbaan af als staatsraad.
- 23.Diverse partijen zijn ooit vertegenwoordigd geweest in het Nederlandse parlement, maar nadien opgeheven. Een aantal daarvan zijn opgegaan in nieuwe partijen, waarvan sommige nog bestaan.