Een geheime formatie - Main contents
Tussen de beide wereldoorlogen is de leiding van de Nederlandse kabinetten in handen geweest van slechts drie figuren: de katholiek Ruijs de Beerenbrouck i, de antirevolutionair Colijn i en de christelijk-historische jhr. De Geer.
Een aanduiding van de emancipatie van zowel van het katholieke als van het protestantse volksdeel. Dat wil niet zeggen, dat het bewind al die jaren ook alleen in handen van de christelijke coalitie is geweest. Deze brak in 1925 op het gezantschap bij de Paus.
Nadien is Nederland geregeerd door een reeks extraparlementaire kabinetten, welke dus niet berustten op voorafgaande, bindende afspraken tussen formateurs en Kamerfracties. Daarbij werd de kabinetsbasis eerst verbreed met vrijzinnig-democraten en liberalen met een bescheiden begin in 1926 en een versterking in 1933; later ook (1939) met de sociaaldemocraten.
Zowel in 1926 als in 1939 werd de formatie voltooid door jhr.mr. D.J. de Geer, onder heftige kritiek der antirevolutionairen, die het gevoel hadden dat hij de grond onder de voet van hun sterke man, Colijn, wat achterbaks weggroef, van binnen de christelijke coalitie uit.
Zijn formatie van 1926 was daarom zo bijzonder omdat deze werd volbracht door de demissionaire minister van Binnenlandse Zaken zonder dat hij, De Geer, de voorzitter van de ministerraad, Colijn, van dit pogen op de hoogte had gesteld. Het was een geheime formatie.
Bij het optreden van het ministerie-De Geer in de Tweede Kamer oefende mr. Theo Heemskerk i, de antirevolutionaire fractieleider, felle kritiek uit op dit 'vitium originis'.
Hoe weinig een kabinetsformatie destijds werd gezien als een publieke zaak die publiek moest worden behandeld - het was eerder een geheim van het paleis Noordeinde - blijkt uit het feit, dat De Geer als een 'vitium originis' alleen accepteerde, het zakelijke bezwaar, dat hij als politiek man niet de meest gewenste formateur was van een extraparlementair kabinet.
bron: N. Cramer, "Wandelingen door de Handelingen"
De heer De Geer: Dien zelfden middag tegen half 4 bezocht mij de Directeur van het Kabinet van Hare Majesteit en ontbood mij tegen 5 uur bij Hare Majesteit, terwijl hij tevens moest meedelen dat mij alsdan een opdracht zou worden gegeven, opdat ik mij daarop alvast kon voorbereiden.
Op dat uur, Mijnheer de Voorzitter, begon de jongste phase en geen minuut vroeger.
Dat er tusschen Vrijdag en Maandag geconfereerd zou zijn door de mannen van de formatie Limburg i - zoals de heer Albarda i zeide - en dat ten slotte een 'offerte' aan Hare Majesteit zou gedaan zijn, dat is alles pure fantasie; er is geen letter van aan; al die heeren waren naar hun haardsteden terug en hebben in die dagen geen woord meer gewisseld.
Het is wel jammer, dat zulke legendes kunnen ontstaan en in deze Kamer door een hooggeacht lid voor goede munt kunnen aan de markt gebracht. Te meer daar hij het bedenkelijke er van zelf inziet, daar hij de vraag stelde: 'waar blijft op die wijze het aanzien der Regeering?'
De heer Oud: Waarom heeft u uw eigen opdracht twee dagen geheim gehouden? Dit is absoluut ongebruikelijk.
De heer Marchant: Waarom is de opdracht aan de heeren Kan i en Patijn i niet gepubliceerd?
De heer De Geer, Minister van Financiën: Waarom de opdracht aan de heeren Kan en Patijn niet gepubliceerd is, kan ik niet beoordeelen. De opmerking van den heer Oud is nog niet aan de orde; dat komt nog.
Ik stond nu, Mijnheer de Voorzitter, voor een uiterst moeilijke beslissing. Misschien heb ik een verkeerd besluit genomen. Ik moet dit haast wel gelooven, als ik den heer Heemskerk hoor (ik ben nog steeds aan het zakelijk deel van zijn opmerkingen). Maar ik zou toch willen verzoeken, zich een oogenblik in mijn positie te verplaatsen.
Dertien weken van mislukking, van nabij meegemaakt, lagen achter mij. Er was allengs een toestand ontstaan, die mij min of meer drukte en benauwde, als beschamend tegenover binnen en buitenland beide.
Het prestige van het parlementaire stelsel scheen niet geheel buiten geding. Daarbij kwam, zooals het dan gaat, de voortdurende vraag aan mij zelf, of er in die 13 weken misschien niet enkele momenten geweest waren, waarop een eenigszins anders luidend, of een eenigszins krachtiger onderstreept advies mijnerzijds een anderen loop van zaken had kunnen bevorderen. Ik had allerminst reden om op die vraag een bevestigend antwoord te geven. Maar toch drukte die mogelijkheid, bij den toestand, waarin wij gekomen waren.
Ook nu nog achtte ik mij als parlementair man en als lid van het zittend Kabinet, en trouwens ook wegens mijn zwak physiek en andere redenen volstrekt ongeschikt. Maar ook anderen vonden dit zich zelf.
Als de één weigerde, omdat hij zich te weinig, en de ander omdat hij zich te veel politiek geschoold achtte, dan kwam er nooit een solutie. De formateur van het ambtenarenkabinet had mij reeds meegedeeld, dat hij, blijkens informaties, hoogstwaarschijnlijk niet zou slagen en in geen geval, zoo ik ook in dat Kabinet niet Financiën nam, daar anderen, die gepolst waren, reeds geweigerd hadden.
Toen kwam het moment, waarin ik het als een lafheid voelde in deze uiterste noodzaak, niet over mijn bezwaren heen te stappen. Ik vermoedde de martelingen, die mij dat brengen zou. Maar iemand moest zich toch geven, en wie dit wekenlang van anderen gevraagd had, mocht dit ten slotte zelf niet weigeren, ook al werd van hem het zwaarste gevraagd en al schenen voor hem de moeilijkheden grooter dan voor anderen, wat intusschen ieder op zijn beurt zeide!
Ik heb toen besloten te aanvaarden, onder deze conditie welker verwezenlijking ik tot mijn troost nog weinig waarschijnlijk achtte, dat ik op mijn program een samenstelling van het Kabinet kon verkrijgen, zooals deze mijnerzijds gewenscht werd; met name met voldoende schakeering rechts, niet om op bepaalde partijen te steunen, maar juist om den schijn daarvan te vermijden.
Ik zal nu meedeelen, wat er na dien Maandagmiddag gebeurd is. Ten einde even vlug en ongehinderd, zonder dat ieder dien men op straat aanspreekt, voor een aangezocht Minister wordt uitgemaakt, zonder onjuiste berichten over program en samenstelling, en onjuiste critiek op die onjuiste berichten, zonder sollicitaties ook van zetellustigen als waarvan de heer Albarda sprak, verzocht ik één dag, vóórberaad, dat is uitstel van publicatie. Tevens om mij te oriënteeren of slagen mogelijk was.
Die ééne dag is tweemaal verlengd met een dag. Ik zie het schokkende daarvan niet in; het motief was in elk geval volkomen onschuldig. En de voorwaarde van het verleend uitstel was, dat, zoo ik niet slaagde, ook deze mislukking zou gepubliceerd worden, zoodat het publiek in elk geval binnen enkele dagen zou op de hoogte zijn gesteld.
Hebben nu eenige rechtsche leiders het geweten? Ik voor mij heb het alleen verteld aan de menschen, die ik aanzocht. Verder aan niemand. Er is dan ook geen sprake van dat de rechterzijde in deze Kamer dinsdagmiddag iets wist, zooals de heer Albarda ondersteld heeft. Alles wat hij daarover zeide, moet op misvatting berusten. Ook de heer Snoeck Henkemans i dien de heer Albarda op grond van een posterieure uitlating in De Nederlander noemde, wist niets.
Hoezeer men ook ter rechterzijde oningelicht bleef, is mij toevallig gebleken uit een ontmoeting op straat woensdagavond laat. Komende van een audiëntie bij Hare Majesteit, en naar huis gaande, waar mij een derde conferentie met den heer Van der Vegte i wachtte, ontmoette ik een Roomsch-Katholiek voorman uit deze Kamer.
Doordat ik er zelf vol van was, kwam het gesprek even op de crisis. En toen vertelde mij het lid dezer Kamer, dat er thans een formateur bezig scheen te zijn wiens naam niet gepubliceerd was. Hij had dit vernomen, doordat een aangezochte hem om advies gevraagd had zonder echter den formateur te mogen noemen.
Ik bracht een stillen hulde aan de discretie van dien aangezochte en bracht het geachte lid van deze Kamer niet uit den droom. Dit was Woensdagavond, dus ruim een dag na de rede van den heer Albarda, waaruit blijkt, dat de rechterzijde niet was ingelicht en het ook niet tot de rechterzijde was doorgesiepeld. Woensdagmiddag werd de opdracht aan den heer Heemskerk medegedeeld doordat één der aangezochten met kennis hem wilde raadplegen.
Die zelfde aangezochte ging van den heer Heemskerk naar den heer Colijn, met de uitdrukkelijke opdracht om het dien mede namens mij mee te deelen. Dit was - ik stem het toe - een dag te laat.
Maar men bedenke, dat ik den tijd van mijn ongehinderd vóórberaad zoo intens mogelijk gebruiken wilde, terwijl bovendien de heer Colijn door mij gekend was in mijn medewerking aan vorige formaties en het verschil van de situatie tegenover hem mij niet zo groot leek, te minder daar hij destijds óók wist, dat men mij voor Financiën gevraagd had. Daarenboven bedenke men, dat ik Dinsdag en ook een groot deel van den Woensdag nog in de overtuiging leefde, dat er van de zaak ten slotte weinig terecht zou komen.
Den geheelen Maandagavond had ik verdeeld tusschen twee conferenties met mannen, die mijn aanbod zouden overwegen, maar die beiden den volgenden ochtend bedankten. En ook daarna ging het aanvankelijk niet voorspoedig.
De heer Heemskerk had nog een ander argument: dat nl. van een financieelen heros als den heer Colijn de tegenwoordige minister niet de portefeuille van Financiën mocht overnemen; dat de geschiedschrijver dit niet rechtvaardig zou noemen. De korte financieele beschouwingen, die de geachte afgevaardigde daaraan vasthechtte, zal ik beantwoorden in een financieel debat, zoo hij ze dan mocht herhalen, wat ik zeer hoop.
Er zal dan tevens blijken, wat ik daarover te zeggen heb. Ik kan echter thans, zonder eenigszins uitvoerig buiten de orde te gaan, daarop niet ingaan. Maar in deze discussie wil ik slechts dit zeggen:
Vooreerst, dat het bij deze opmerking niet meer, om het formateurschap gaat, maar om de portefeuille van Financiën en dat voor deze portefeuille op mij een beroep werd gedaan ook in het Kabinet-Limburg, dat geen vitium originis kende en ook in het door mr. Heemskerk zoo geliefde ambtenarenkabinet, zoodat het bezwarend oordeel van den geschiedschrijver dan dus toch niet te vermijden was geweest.
In de tweede plaats wil ik zeggen, dat hier weer van de onjuiste praemissie wordt uitgegaan, alsof de vraag nog gin om het Kabinet-Colijn óf een ander Kabinet. Zóó was de toestand immers niet meer. De heer Heemskerk zegt zelf, dat het zittend Kabinet niet kon terugkeeren. Ik ben dit met hem eens. Zoolang dit wel mogelijk was, heb ik met den heer De Visser i met alle kracht daartoe meegewerkt.
Toen die pogingen tot herstel mislukt waren, was er een 'vacuum'. In zulk een situatie is het niet gebruikelijk, dat een opvolger zich excuseert, omdat zijn voorganger een heros was. Anders zouden sommige vacatures nooit zijn vervuld geworden.
Laat ons eens blijven bij het Departement van Financiën. In de laatste kwart eeuw heeft dit twee wetenschappelijke heroën als Ministers gehad, nl. de hoogleeraren mr. N.G. Pierson i en mr. Treub i.
Toen in 1901 mr. Pierson vervangen werd door den Minister van Financiën in het Kabinet-Kuyper i, zei toen iemand: Gij moogt zulk een man niet opvolgen? Of zeide men dit, toen in 1918 prof. Treub vervangen werd door den eersten Minister van Financiën in het Kabinet-Ruijs i? Natuurlijk niet. Men wist, dat er een onherroepelijke vacature was en dat het niet onbetamelijk was voor iemand, die de kracht in zich voelde zijn land te dienen, die plaats in te nemen.
De geheele redeneering van den heer Heemskerk, die erkent, dat het kabinet na de mislukte pogingen van dr. De Visser niet kon terugkeeren en die het te gelijker tijd voorstelt, alsof de heer Colijn frauduleus onttroond wordt door zijn opvolger, schijnt mij op twee gedachten te hinken.
Van het 'vitium originis' van dit Kabinet blijft dus m.i. slechts over het zakelijk bezwaar, dat inderdaad een politiek man niet de meest gewenschte formateur is van een extraparlementair Kabinet. Er zijn zeer zeker betere denkbaar.
Doch nu zeg ik, en niet alleen tot den heer Heemskerk, maar tot de geheele Kamer, die dit vitium originis ook zal gevoelen: laat ons van den nood een deugd maken, en laat ons hopen, dat het feit, dat dit extraparlementaire Kabinet door een parlementair persoon wordt gepresideerd, nog zal medewerken om het gevaar af te wenden dat sommige leden van de sterke positie van dit Kabinet vreesden, nl. een misbruik maken van den toestand en een vertoon van min of meer dictatoriale neigingen.
Misschien zal de aanwezigheid van een formateur, die lange jaren hier heeft gewerkt, en die de rechten van de Kamer bij ervaring kent er iets toe kunnen bijdragen om eventueel in dit opzicht dreigende wolken weg te vagen en misschien zal op die wijze de aanwezigheid van een zoodanig formateur ten slotte ook nog kunnen worden gezegend door den heer Heemskerk.
Handelingen: 1925-1926 II, p. 400 e.v.
Meer over
Literatuur
-
-P.J. Oud, Het Jongste Verleden, deel III, p. 95
-
-D.J. de Geer, Herinneringen, Den Haag 1959, p. 43
-
-
-
G.Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie, deel III, 282 e.v.
-
-
-G .Puchinger: Tilanus vertelde mij zijn leven, Kampen 1966. p. 139